Alyss zat nog maar net weer aan haar tafel toen de deur openzwaaide. Keren kwam binnengelopen. Terwijl hij de deur achter zich in het slot trok haalde zij diep adem en dwong zichzelf tot kalmte. Het kostte haar heel veel moeite om langzaam en onverschillig op te kijken en hem een blik van ultieme minachting toe te werpen.
‘Zo, daar zijn we weer!’ zei Keren opgewekt. Hij glimlachte en deed net alsof hij haar kille blik niet opmerkte. Maar ineens fronste hij zijn wenkbrauwen. Zijn neusgaten werden groter en kleiner terwijl hij de lucht opsnoof.
‘Mijn hemel, wat is dat voor stank? Heb je iets verbrand, soms?’
Snel dacht Alyss na. Zelf rook ze het al niet meer, maar blijkbaar was de scherpe geur van het zuur nog goed te ruiken. Maar de vraag van Keren bracht haar op een idee. Ze rechtte haar rug en keek hem hooghartig aan.
‘Ach, een paar documentjes die ik bij me had,’ zei ze. ‘Het leek me beter als jij niet te weten kwam wat er in stond.’
Keren keek haar peinzend aan. ‘Zozo,’ zei hij, aanzienlijk minder opgewekt dan zo-even. ‘Ik begrijp dat het verstandiger was geweest je eerder te fouilleren. Dat krijg je als je probeert je als een heer te gedragen — dan houd jij mij voor het lapje!’ Hij deed een greep in de beurs die aan zijn riem hing. ‘Maar je schijnt even te vergeten dat ik een klein blauw vriendje heb, en dat vriendje laat je alles vertellen wat ik wil weten. Of je het leuk vindt of niet!’
Alyss’ hart begon in haar keel te bonken terwijl hij de steen tevoorschijn haalde. Ondanks alles wat ze wist over de verschrikkelijke uitwerking ervan voelde ze een overweldigende drang om ernaar te kijken. Met een uiterste krachtsinspanning wist ze zichzelf te bedwingen.
‘Wat je blijkbaar vergeten bent,’ zei ze, ‘is dat ik het de vorige keer uiteindelijk toch de baas werd.’
Keren ging op een stoel zitten en sloeg zijn benen over elkaar terwijl hij nonchalant de steen omhoog gooide en weer opving. Hij moest echt lachen nu.
‘Dat is waar. Maar ik heb je toch verteld dat het de tweede keer veel sneller en vlotter gaat?’
Alyss draaide hem de rug toe en liep naar de deur. Ze moest ervoor zorgen dat hij niet in de richting van de gordijnen keek. Ze wist het niet zeker, maar ze dacht dat ze af en toe een piepje of een kraakje hoorde van het touw dat aan de tralie was vastgebonden.
‘Ach, die goedkope goocheltrucjes van je, daar ben ik niet zo van onder de indruk. Je bent heus niet de eerste zogenaamde magiër die ik tegenkom — ik weet heus wel dat het allemaal volksverlakkerij is.’
Keren knikte minzaam. ‘Je hebt al weer gelijk,’ antwoordde hij. ‘Maar dit is geen goocheltrucje. Dit is iets heel anders. Het heet mesmerisme — een soort hypnose die je de macht over een ander geeft. De steen dient alleen maar om je aandacht te trekken en je geboeid te houden. Daardoor ontspan je je, en dat helpt mij weer om je in mijn macht te krijgen.’
Alyss probeerde hem uit te lachen, al maakte ze zich ernstig zorgen over wat hij haar zo open en eerlijk vertelde. Ze had geen idee wat ze met dat mesmerisme aan moest, besefte ze. Maar ze moest wel doorzetten nu — om tijd te winnen voor Will.
‘Ha! En nu je me dat allemaal zo open en bloot verteld hebt, zal ik nog meer mijn best doen om me juist níét te ontspannen!’ snauwde ze.
Maar Keren schudde haast verdrietig zijn hoofd. ‘Misschien zou je dat in normale omstandigheden nog lukken ook. Als je weet waar de steen voor dient kun je je ertegen verzetten, inderdaad. Maar hij heeft je de vorige keer al betoverd. En die eerste verovering, dat veroorzaakt wat ik altijd maar “mesmerische macht” noem.’
Alyss rolde haar ogen in gemaakte wanhoop omhoog. ‘Ik ben vreselijk bang nu!’ jammerde ze aanstellerig. Maar intussen knaagde er toch iets aan haar zelfvertrouwen. Keren leek wel erg zeker van zijn zaak. En als ze tot nu één ding geleerd had, dan was het wel dat hij geen loze opschepper was.
‘Angstaanjagend, nee. Nuttig, ja!’ zei Keren, nog steeds de redelijkheid zelve. ‘Weet je, zodra je gemesmeriseerd bent kan ik ook een soort herinnering in je geest planten, een herinnering die me in staat stelt je haast als vanzelf opnieuw in bedwang te krijgen. Ik hoef daarvoor alleen maar weer te beginnen over het laatste onderwerp waar we de vorige keer over spraken.’
‘Dat moet wel iets bijzonder saais geweest zijn,’ antwoordde Alyss sarcastisch. Maar met elke zin die hij uitsprak werd ze banger en banger. En hij bleef maar vriendelijk naar haar glimlachen. Hij had écht bewondering voor haar strijdlust en haar moed. Hij kon zich die bewondering ook permitteren, omdat hij zeker wist dat hij haar op elk gewenst moment weer in zijn macht kon krijgen. Hij hield de steen weer omhoog. Meteen keek ze de andere kant op.
‘Als ik me goed herinner… hadden we het over je vriendje Will, en wat hij echt doet voor de kost. Is het niet?’
Ondanks al haar kracht voelde Alyss haar weerstand breken. Haar ogen werden met verbijsterende kracht naar de blauw opgloeiende steen getrokken, die hij nu omhooghield. Die steen leek te kloppen met een innerlijk licht, en het koele blauwe licht leek haar naar binnen te sleuren, de steen in. Ze begon zelfs op hem af te lopen.
‘Will is een Grijze Jager,’ zei ze snel, terwijl ze nog steeds met zichzelf vocht, alhoewel ze wist dat ze de strijd verloren had. Ergens ver weg, diep van binnen, walgde ze van zichzelf dat ze zo laf was.
‘Natuurlijk is hij dat. Maar dat wisten we al lang, toch? Ik ben eigenlijk meer geïnteresseerd in die brieven die je verbrand hebt. Vertel me daar eens wat meer over.’
‘Ik had helemaal geen brieven,’ zei Alyss. Nog steeds probeerde ze op een bepaald niveau zich te verzetten. Ze sprak toonloos en zonder emotie, maar besefte tegelijkertijd dat ze op het punt stond om het grootste en gevaarlijkste geheim te verklappen. ‘Dat is zuur wat je ruikt.’
‘Zuur? Wat voor zuur?’ vroeg hij ineens opgewonden.
‘Het zuur dat Will op de tralies heeft gegoten!’ antwoordde Alyss. Van binnen krijste ze tegen zichzelf: Hou je mond! In ’s hemelsnaam, hou je mond nou! Will moet de gelegenheid krijgen om te ontsnappen, jij slappe lafbek!
En tot haar eigen afschuw hoorde ze zichzelf de voorlaatste zin hardop herhalen: ‘Will moet de gelegenheid krijgen om weg te komen!’
Terwijl ze de woorden uitsprak zag ze dat Keren het ineens begreep. Hij sprong op van zijn stoel. Alle schijn van een ontspannen houding werd afgeworpen terwijl de stoel achterover viel en hij in twee grote stappen bij het gordijn kwam en dat opzij rukte.
De dampen waren daar waar het zuur zich nog steeds een weg vrat door het ijzer van de tralies veel sterker. Dunne wolkjes rook stegen op vanaf de onderkant van de twee middelste stangen, die, zag Keren nu, midden in een klein poeltje vloeistof stonden. Het zuur, eerst helder en doorzichtig, was inmiddels roestbruin van kleur geworden. Keren greep de rechtertralie stevig vast en gaf er een ruk aan. Hij brak het dunne stukje metaal dat nog over was zonder moeite middendoor. Hij kneep zijn ogen half dicht en wendde zich weer naar Alyss.
‘Waar is hij heen gegaan?’ vroeg hij op hoge toon. Logischerwijs kon die Barton niet via het raam gevlucht zijn. Maar hoe was hij dan in ’s hemelsnaam hierbinnen gekomen? Dat begreep Keren niet.
Het kwam niet eens in hem op dat Will nooit in de kamer was geweest. En omdat de twee rokende natte plekken al zijn aandacht opgeëist hadden, had hij niet gezien dat aan een andere tralie een touw vastgebonden was.
Alyss zei helemaal niets meer. Ze was zo overstuur van de tweestrijd die ze van binnen voerde, dat ze flauwgevallen was toen Keren opsprong. Ze lag in elkaar gedoken naast de omgevallen stoel. Vloekend liep Keren op haar af. Hij moest en zou een antwoord krijgen op zijn vragen, bezwoer hij zichzelf, al moest hij het uit haar slaan! Opeens hoorde hij iets kraken bij het raam… Hij bleef staan, draaide zich om en zag nu het touw wel degelijk! Hij rende weer naar het raam en vloekte hartgrondig toen hij leunend op de vensterbank zich brandde aan het zuur. Het touw stond strak gespannen, de vezels kraakten en protesteerden terwijl het zachtjes heen en weer bewoog — er hing iets, of iemand, aan dat touw, dat was duidelijk.
Nog geen seconde later had Keren een mes in zijn hand en begon buiten de tralies in het touw te hakken. Hij voelde de strengen een voor een knappen terwijl hij ze doorzaagde. Even overwoog hij de wachten te roepen die buiten Alyss’ celdeur stonden, maar ineens bedacht hij dat er andere wachters waren, die veel dichterbij waren. Zo hard hij kon riep hij naar de wachters op de muur.
‘Wacht! Wachten! Word eens wakker daar! Er is een indringer gesignaleerd! Neem hem gevangen!’
Will, inmiddels ver beneden hem, hoorde hem schreeuwen en hij voelde aan de trillingen in het touw dat Keren probeerde het doormidden te hakken. Hij wist dat hij nog maar een paar seconden had. Hij liet zijn benen, waarmee hij eerst langs de muur naar beneden was gelopen, naar beneden vallen. Hij hing nu vlak tegen de muur aan. Wanhopig zocht hij met een hand naar houvast, een spleet of een uitstekende steen. Na wat een eeuwigheid leek kon hij een paar vingers tussen twee stenen wurmen. Nu liet hij het touw waaraan hij met een arm hing los en zocht verwoed naar een andere plek om zich vast te grijpen. En net toen hij die gevonden had zag en voelde hij het eindelijk doorgesneden touw naast zich naar beneden vallen. Het kwam als een slang op de keien onder hem terecht.
Will hing nog wel zeven meter boven de grond. Hij hoorde achter zich de verwarde kreten van de wachters op de muren en de torens. Blijkbaar begrepen ze niet goed wat Keren bedoeld had. Met nagels die dubbel klapten en handpalmen die open schuurden klom Will naar beneden — het was bijna vallen wat hij deed. Met één knie bleef hij een fractie van een seconde haken achter een scherp uitsteeksel, zodat zijn broek openscheurde. Toen hij nog drie meter van de kasseien verwijderd was liet hij zich echt vallen. Hij landde als een kat, verend door zijn enkels en knieën om de schok op te vangen. Overal om zich heen hoorde hij kreten van soldaten die naar elkaar riepen. De een vroeg aan de ander wat er in ’s hemelsnaam aan de hand was.
Vier meter van Will vandaan vloog een deur in de donjonmuur open en een sergeant met een hellebaard, een combinatie van een speer en een bijl, kwam naar buiten gestormd. Hij keek wild om zich heen om te zien wat er aan de hand was. Will sloeg de kap van zijn mantel over zijn hoofd en liep uit de schaduw van de muur het halfduistere plein op. Hij wees op de kluwen touw. ‘Hij kwam daarvandaan!’ riep hij. ‘Snel, achter hem aan! Hij liep naar de stallen!’
Zonder na te denken stormde de man Will voorbij in de richting die Will hem gewezen had. Maar toen hij hem passeerde herkende hij de jonge potsenmaker. ‘Maar wacht eens even! Jij bent…’ Voor hij de zin had afgemaakt haalde hij wild uit met zijn wapen en sloeg naar Will. Maar die had zijn Saksisch mes paraat en sloeg de zware ijzeren punt gemakkelijk opzij. Hij greep de sergeant bij zijn arm vast, draaide zich op zijn hakken om en gooide hem met een vlekkeloze schouderworp op de harde kinderkopjes. Het hoofd van de arme sergeant sloeg met een misselijk makende klap tegen de stenen. Zijn helm rolde een paar decimeter weg, en de man bleef buiten westen liggen. Will greep de helm en de hellebaard. Daarna sneed hij een eind touw van het lange stuk dat naar beneden gevallen was en holde naar het bordes. Ver boven zich hoorde hij Keren, die hem zag rennen, schreeuwen. Will begon ook te schreeuwen, half om Keren te overstemmen en half om de verwarring waaraan iedereen ten prooi was gevallen nog wat te vergroten.
‘Ze zitten in de donjon!’ riep hij. ‘Honderden! Alle wachters naar de hoofdpoort!’
Hij rende de trap van de buitenmuur op, naar de borstwering, en bleef tegenstrijdige orders roepen — dat de een naar de poort moest hollen, de ander naar de donjon, een derde naar de noordelijke toren… Hij zette de zware helm van de sergeant op zijn hoofd terwijl hij de trap op rende. Verwarring zou zijn beste helper zijn nu, wist hij. Dat, en het gegeven dat iedereen die hij tegenkwam de vijand was — terwijl de wachters van hun kant bij elke ontmoeting met een ander moesten nagaan of ze de man kenden of niet.
Hij kwam boven op de zuidelijke muur en liep naar de kantelen. Er kwamen drie wachten op hem afgerend. Even hielden de mannen in toen ze hem zagen. Will maakte wilde bewegingen naar de deur in de muur achter zich. ‘Plat liggen, idioten!’ Ze hebben boogschutters!’ schreeuwde hij. En aangezien ze natuurlijk niet verwachtten dat de vijand hen zou waarschuwen dat er gevaar dreigde, gehoorzaamden de drie mannen hem blindelings. Ze lieten zich op hun buik vallen en verwachtten overal om zich heen pijlen te horen en voelen inslaan.
Will maakte rechtsomkeert, holde de toren in en trok de deur met een klap achter zich dicht. Binnen stond een grote zware ton en die rolde hij tegen de deur aan, voordat hij aan de andere kant de westelijke muur op liep. Ook daar liepen wat mannen tegen elkaar te schreeuwen, in de buurt van de volgende toren. Maar verder was het tamelijk rustig, al hoorde hij zware voetstappen de torentrap afkomen — de wacht die boven had gestaan kwam naar beneden gehold. Will knoopte het stuk touw vast aan de staf van de hellebaard en legde die dwars achter twee kantelen op de muur. Het losse eind van het touw liet hij buiten het kasteel naar beneden vallen.
Hij greep het stevig vast, sloeg het om zijn schouder heen en liet zich over de rand zakken. Binnen een paar tellen was hij aan het eind van het touw. Hij keek naar beneden en zag dat hij nog minstens twee meter boven de grond was. Hij liet zich vallen. Dit keer kwam hij wat ongelukkig neer, de grond was oneffen en hij viel om, waarbij hij zijn hoofd tegen een scherp stuk steen stootte.
‘De volgende keer een langer touw nemen!’ mompelde hij in zichzelf. Hij bedacht dat mogelijke achtervolgers zo snel ze konden buitenom naar deze kant van het kasteel zouden komen, dus liep hij terug, om de toren heen, naar de zuidelijke muur. Hij bleef in de schaduwen van de hoek tussen muur en toren staan en liet een schel fluitje horen — een korte oplopende melodie. Boven zich hoorde hij rennende laarzen en geschreeuw. Nog steeds werden er orders en tegenorders heen en weer geschreeuwd. Keren hoorde hij niet meer, hij nam aan dat de verrader inmiddels de lange trappen van de donjon afholde naar beneden. Hij wilde natuurlijk de achtervolging inzetten. Laat hem maar komen, dacht hij grimmig. En floot nog een keer. In al het gedoe leek niemand in het kasteel het fluiten op te merken. Maar een meter of honderd verderop, net achter een heuveltje, werden twee scherpe oren gespitst.
Will wilde net een derde keer fluiten toen hij in de verte paardenhoeven hoorde roffelen. Die gang zou hij uit honderden herkennen — het waren de korte beentjes van Trek in volle galop.
Hij zag het paardje boven de heuvel uit komen en op het kasteel af galopperen. Hij liep naar een punt rechts van waar Will stond. Die floot nog eens, waarop Trek zijn kant op zwenkte en recht op hem af gestormd kwam.
Will hield zich niet langer schuil en holde weg van de muur, zijn paard tegemoet. Achter zich hoorde hij opnieuw geschreeuw, maar hij had geen idee of iemand hem nu gezien had of dat het nog steeds hoorde bij de algemene verwarring. Dat interesseerde hem op dit moment ook niet.
Trek kwam slippend naast hem tot stilstand, de oren plat achterover, de tanden ontbloot, terwijl hij hem met een hinnik begroette. Will greep de zadelknop stevig beet. ‘Lopen,’ zei hij, ‘zo hard als je kunt!’
Aan het geschreeuw achter zich hoorde hij dat men hem nu wel degelijk gezien had. Maar tenzij iemand een kruisboog bij de hand had, met pijl en al, en ook nog in staat was om een snel bewegend doel te raken, in het donker, was hij nu buiten gevaar. Trek zette een enorme spurt in en was na vijf of zes stappen al in volle galop. Will bleef even aan het zadel hangen, schatte de snelheid van zijn paard in en zette zich toen met een been op de grond af om vervolgens soepel opverend in het zadel te springen. Trek sloeg bewonderend zijn hoofd achterover.
‘Braaf beestje,’ zei Will, die hem, plat voorover liggend, op zijn nek klopte. Zonder een stap te missen hinnikte het dier in antwoord. Er klonk nu een licht verwijt in: Ik dacht dat ik je gewaarschuwd had!
‘Zeur niet zo,’ zei Will. Trek deed net of hij dat niet gehoord had. Ze raasden over de heuveltop en Will zag een eindje verder Xander en Malcolm wachten. Hij hield de teugels in.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Xander. Will schudde gefrustreerd zijn hoofd.
‘Ik heb haar gezien. En gesproken. Maar Keren dook op voordat ik haar kon bevrijden, de rotzak.’
‘En wat is het plan nu?’ vroeg Malcolm.
‘Laten we maar teruggaan naar het woud,’ zei Will. Iets anders zat er niet op.
Xander keek hem nieuwsgierig aan. De jonge Jager leek toe te geven dat hij voor nu verslagen was, maar dat betekende niet dat hij minder vastberaden was. Xander besefte dat dit verhaal nog een staartje zou krijgen.
‘En dan wat?’
Will keek hem aan. De grote kap van zijn mantel hield de bovenste helft van zijn gezicht in diepe schaduw verborgen. Xander zag alleen zijn mond met strakke lippen en zijn vastberaden kaken.
‘En dan,’ zei hij, ‘zal ik Alyss uit dat verdomde kasteel van jullie bevrijden — al moet ik het steen voor steen afbreken.’