HOOFDSTUK 12

Daar keek Will van op. Een dag vol verrassingen vandaag, dacht hij.

‘Een speelman? Ik?’ vroeg hij.

Halt keek hem van onder zijn borstelige wenkbrauwen aan als een kat die een muis gevangen heeft. ‘Een speelman. Jij!’ zei hij. Will wist even niet wat te zeggen, en maakte een hulpeloos gebaar.

‘Maar…’ begon hij. En toen hield hij zijn mond.

‘Dat leek ons nou een prima vermomming voor jou,’ zei Crowley. ‘Speelmannen, die reizen door het hele land. En overal zijn ze welkom. In kastelen, maar ook in de eenvoudigste kroeg of herberg. En in zo’n godvergeten oord als Noordam ben je wel dubbel welkom, in de winter. En belangrijker nog: mensen praten met speelmannen. En als er een speelman bij staat praten ze gewoon met elkaar door ook.’

Will vond eindelijk de woorden die hij al een tijdje aan het zoeken was.

‘Maar vergeten jullie niet een klein maar niet onbelangrijk detail? Ik kan helemaal niet spelen. Ik ben dus ook geen speelman. Ik kan geen grappen vertellen. Ik kan niet goochelen. Ik kan geen salto’s maken. Ik ben geen potsenmaker. Als ik het probeerde zou ik mijn nek breken.’

Halt knikte. Daar had Will een punt. ‘Maar je vergeet dat er verschillende soorten speelmannen zijn,’ zei hij. ‘Sommigen zijn niet veel meer of minder dan minstrelen.’

‘En jij bent best goed op die luit van je, zegt Halt altijd,’ voegde Crowley daaraan toe.

Will keek hem aan. Nu werd het helemaal ingewikkeld.

‘Het is een mandola, geen luit,’ zei hij. ‘Het heeft acht snaren, dat ding, in paren gestemd. Een luit heeft tien snaren, waarvan er een paar de baspartij voor hun rekening nemen…’

Hij dreigde af te dwalen, merkte hij, dus verspilde hij verder maar geen adem meer aan het verbeteren van dat eeuwige misverstand. Die twee hadden toch geen belangstelling voor muziek. Luit, mandola, grote trom, het was hun allemaal om het even. Het enige dat hen interesseerde was dat hij erop kon spelen, besefte hij ineens, en toen drong eigenlijk pas tot hem door wat Crowley net gezegd had.

‘Vind je echt dat ik er iets van kan?’ vroeg hij voorzichtig aan Halt. De oude Jager had altijd alleen maar een gepijnigd gezicht getrokken, zodra Will aan het oefenen sloeg. En Will voelde een zekere genoegdoening, nu hij hoorde dat Halt blijkbaar toch wel een beetje waardering kon opbrengen voor zijn spel.

Maar dat gevoel duurde niet lang, helaas.

‘Ik heb er natuurlijk geen bal verstand van!’ zei Halt schouderophalend. ‘Het ene kattengejank of het andere, het lijkt wat mij betreft allemaal op elkaar!’

‘O,’ zei Will. Dat was niet precies wat hij wilde horen. ‘Nou, er zijn gelukkig andere mensen die er meer verstand van hebben. Maar,’ en hij wendde zich tot Crowley nu, ‘konden jullie echt niets anders voor me verzinnen?’

Het was de beurt van de commandant om zijn schouders op te halen. Als Will een suggestie had… ‘Zoals?’ vroeg hij dus welwillend.

Will pijnigde zijn hersens voordat hij met een alternatief durfde te komen. ‘Een ketellapper,’ stelde hij voor. In de verhalen die Murdal, de officiële verhalenverteller van baron Arald op Redmont altijd opdiste, vermomde de held zich niet zelden als een eenvoudige ketellapper.

Maar Halt snorkte minachtend. En Crowley herhaalde: ‘Ketellapper?’

‘Ja,’ antwoordde Will, die het eigenlijk best een aardig idee leek. ‘Die trekken ook van dorp naar dorp toch, en van boerderij naar boerderij? En met ketellappers praten mensen ook en —’

‘En ze staan er ook om bekend dat ze stelen als raven,’ maakte Crowley zijn zin af. ‘Denk je dat dat een goed idee is, je voordoen als iemand die niemand vertrouwt? Iedereen let alleen maar op of je met je vingers van het zilver afblijft.’ ‘Dieven?’ vroeg Will teleurgesteld, ‘Is dat zo? Zijn ketellappers dieven?’

‘Nou, zo staan ze wel bekend,’ zei Halt. ‘Daarom begreep ik ook nooit waarom die oude zeurpiet Murdal altijd zijn helden liet rondtrekken als pannen reparerende zigeuners. Dat vind ik dus echt een slecht idee.’

‘O,’ zei Will. Meer ideeën kwamen niet meteen in hem op. Hij aarzelde en zei toen: ‘Denken jullie echt dat ik goed genoeg kan spelen?’

‘Nou, d’r is maar één manier om dat uit te vinden,’ zei Crowley. ‘Speel maar eens een deuntje, zou ik zeggen. Je hebt je luit toch bij je?’

‘Het ís geen luit,’ begon Will weer. Maar hij gaf het op en greep achter zich naar de koffer waar zijn instrument in zat, boven op het zadel en zijn andere spullen. ‘Laat ook maar,’ mompelde hij.

Hij nam het instrument uit de koffer en trok het plectrum van schildpad tussen de snaren vandaan. Daarna sloeg hij een akkoord aan. Zoals hij al verwacht had was het ding een beetje ontstemd, eerst door het gehots op de rug van het paard, en nu weer door de koele herfstavond… Hij stemde de snaren, probeerde een ander akkoord en knikte tevreden. Daarna sloeg hij opnieuw het akkoord, besloot dat de bovenste snaar een beetje te strak stond en draaide die een fractie losser. Zo was het beter.

‘Nou, spelen dan maar!’ zei Crowley met een uitnodigend gebaar.

Will speelde een a-akkoord en aarzelde. Wat moest hij spelen? Hij probeerde een d, en toen een e-mol, en hoopte dat de klanken hem inspiratie zouden geven.

‘Zijn er ook woorden bij dit liedje soms?’ vroeg Halt gemeen, al klonk hij uiterst beleefd. Will draaide zich naar hem toe. ‘Ik weet even geen liedje,’ zei hij. ‘Ik weet echt niks.’

‘Dat zou vervelend zijn, als je dat midden in een drukke herberg overkwam,’ antwoordde Halt. Will probeerde uit alle macht zich een lied voor de geest te halen.

‘Ken je “Oude Jan Rook” dan misschien?’ vroeg Crowley opgewekt, en Halt keek hem achterdochtig aan.

‘Oude Jan Rook?’ vroeg Will. Dat was immers het liedje waarop hij een parodie had gemaakt, over de haren van Halt. Hij vroeg zich af of Crowley daarvan wist. Het gezicht van de oude Grijze Jager was echter een en al onschuld. Hij knikte Will bemoedigend toe, en schonk geen aandacht aan de boze blikken van zijn oude krijgsmakker.

‘Ja, dat is al heel lang een van mijn favoriete nummers. Toen ik jong was heb ik er vaak op gedanst ook!’

En weer maakte hij dat gebaar, van ‘Speel nou maar!’

Will kon zo snel niets anders bedenken en begon aan de inleidende melodie. Meteen werden zijn vingers weer soepel, en hij kreeg ook meer zelfvertrouwen toen hij die eerste noten produceerde. Hij hoefde alleen maar de oorspronkelijke tekst naar boven te halen, dacht hij, en niet die op Halt sloeg. Hij begon uit volle borst te zingen:

Oude Jan Rook is een brave vent,

Hij woont op Blekersberg.

Hij heeft nog nooit een bad gekend,

En vindt dat heel niet erg!

Oude Jan Rook, het ga je goed,

Het ga je goed, hoezee!

Oude Jan Rook, het ga je goed,

Ik zwaai je wel tabee!

Crowley sloeg de maat op zijn knie en zijn grijnzende hoofd ging vrolijk op en neer.

‘Die jongen is best goed!’ zei hij tegen Halt en Will ging door, aangemoedigd door de lof van zijn commandant. Hij speelde de ingewikkelde zestien noten tussen twee coupletten en ging toen verder:

Oude Jan Rook vergokte zijn jas,

Net voor de wintertijd.

Daarvan had hij geheel geen last,

Hij sliep wel bij de geit!

Oude Jan Rook, het ga je goed,

Het ga je goed, hoezee!

Oude Jan Rook, het ga je goed,

Ik zwaai je wel tabee!

Will kwam er nu helemaal in en speelde enthousiast weer dat moeilijke tussenstukje, nu zelfs met een verfraaiing die hij zelf verzonnen had. Hij maakte een klein foutje, maar wist daar knap overheen te spelen. Daar kwam het derde couplet:

Grauwbaard Halt slaapt naast zijn geit,

Zo wordt in het land verteld.

Voor sokken wassen heeft hij geen tijd,

Dus stinken doet hij wel!

Grauwbaard Halt, het ga je goed,

Het ga je goed, hoezee!

Grauwbaard Halt, het ga je goed,

Ik zwaai je wel tabee!

Plotseling hield hij op, beseffend wat hij zojuist gezongen had. Uit gewoonte, en helemaal onder de indruk van en afgeleid door zijn fantastische spel, had hij zowaar de parodie gezongen. Crowley luisterde geïnteresseerd, zijn hoofd helemaal schuin.

‘Wat een interessante tekst,’ zei hij. ‘Ik geloof niet dat ik die versie al ken!’ Hij bedekte zijn mond met zijn rechterhand, terwijl hij schokschouderde van het lachen.

‘Leuk hoor, erg leuk, Crowley!’ zei Halt op vermoeide toon terwijl zijn commandant achter zijn hand vreemde snikgeluiden produceerde. Crowley kromp helemaal in elkaar en zijn schouders bleven heen en weer schokken. Will keek Halt geschrokken aan.

‘Halt… Sorry… Ik wou helemaal niet…’

Crowley kon zich niet meer inhouden en kreeg de slappe lach nu. Will maakte een hulpeloos gebaar van ‘Ik kan er niets aan doen…’ De oude Jager haalde verongelijkt de schouders op en keek woedend naar Crowley. Hij boog zich naar opzij en plantte een scherpe elleboog hard in de zijde van zijn vriend.

‘Zó leuk is het nou ook weer niet!’ blafte hij.

Crowley greep naar adem snakkend naar zijn pijnlijke ribbenkast en wees naar Halt. ‘Jawel! Dat is het wel!’ En tegen Will: ‘Zijn er nog meer coupletten?’

Halt keek boos naar Crowley en Will aarzelde. Zelfs al was hij een volleerde Grijze Jager en droeg hij het zilveren eikenblad — en was Halt dus in theorie niet zijn meerdere — begreep hij toch dat hij beter op kon houden. Het zou erg onverstandig zijn om nu olie op het vuur te gooien.

‘Ik denk dat we genoeg gehoord hebben van dat zogenaamd grappige lied om een gefundeerd oordeel uit te kunnen spreken,’ zei Halt met een ernstig gezicht. Hij keek in de richting van de drie kleine tenten die zij hadden opgezet en riep ietsje harder: ‘Wat jij, Berrigan?’

Er klonk geritsel achter die tenten, en daar stond een grote gestalte moeizaam op en kwam in hun richting gestrompeld. De hond achter Will kwam dreigend overeind, een zacht gegrom klonk uit haar keel. Maar de man maakte een simpel gebaar in haar richting, en de hond liet zich weer door de knieën zakken.

Zelfs voor hij de zessnarige gitaar zag die de man in een hand vasthield had Will de manke loop van de man herkend. Hij had Berrigan vaker gezien, onder andere tijdens de jaarlijkse Bijeenkomsten van de Grijze Jagers, waar hij wel eens optrad. Vroeger had hij zelf ook het eikenblad mogen dragen, maar hij had het korps vaarwel moeten zeggen toen hij zijn linkerbeen had verloren tijdens een gevecht met plunderende Skandiërs. Sindsdien had hij als minstreel en speelman de kost verdiend, en hij bleek een groot talent als muzikant en als zanger.

Will vermoedde nu dat hij van tijd tot tijd dus ook als spion had gewerkt voor het korps.

Hij besefte dat de man waarschijnlijk al die tijd daar gelegen had om een onafhankelijk oordeel over zijn muzikale talenten te leveren. Berrigan glimlachte naar Will, terwijl hij zich voorzichtig naast het vuur op de grond liet zakken. Zijn houten been, dat nu recht vooruitstak, maakte dat niet eenvoudig.

‘Goedenavond, Will,’ zei hij vriendelijk. Hij knikte naar de mandola, die nu op Wills schoot lag. ‘Niet slecht, wat je daar speelt. Helemaal niet slecht!’

Hij had een mager gezicht met hoge jukbenen en een grote haakneus. Maar het opvallendst waren zijn helderblauwe ogen en zijn vriendelijke lach. Hij had lang bruin haar, zoals een artiest betaamt, en hij droeg de typische kledij van de speelman — een vreemd patroon van felle kleuren dat pijn deed aan je ogen als hij zich bewoog. Will wist dat elke speelman zo zijn eigen kleuren droeg. Het viel hem nu op dat het patroon van Berrigans mantel eigenlijk wel wat leek op dat van een Jagersmantel — alleen met heel andere kleuren natuurlijk dan de onopvallende grijzen, bruinen en groenen van hun uniform.

‘Berrigan — wat leuk om jou ook weer eens te zien,’ zei Will. En zich tot Crowley wendend, alsof hij ineens aan iets anders dacht: ‘Crowley, zou het niet veel beter zijn als Berrigan die opdracht kreeg? Hij is per slot al een beroepsminstreel, en iedereen weet dat hij af en toe klusjes doet voor de Grijze Jagers.’

De drie anderen wisselden een veelbetekenende blik uit. ‘O, weet iedereen dat…? Echt waar?’

Will haalde zijn schouders op. ‘Nou ja, we weten het niet echt… Maar het is toch waar, of niet soms?’

Er viel even een pijnlijke stilte. Het was Berrigan die de gespannen situatie oploste door met een luie grijns toe te geven. ‘Je hebt gelijk, Will. Als ze me vragen dan ben ik nog steeds graag bereid het korps een handje te helpen. Maar voor deze klus kom ik iets te kort. Zo’n dertig centimeter, zou ik zeggen.’

‘Maar je bent groter dan ik…’ begon Will en begreep toen dat Berrigan figuurlijk sprak. De man keek veelbetekenend naar zijn houten poot, die recht voor hem uitstak. Verlegen zei Will: ‘O, je bedoelt je…’ Hij kon het niet over zijn lippen krijgen. Dat klonk zo… Maar Berrigans glimlach werd alleen maar breder.

‘Mijn houten poot ja, die bedoel ik. Trek het je niet aan, Will. Ik ben er al lang aan gewend. Je hoeft niet net te doen alsof er niets aan de hand is. Naar wat Crowley me verteld heeft over deze opdracht moeten we er iemand voor inzetten die aanzienlijk sneller ter been is dan ik ooit nog zal zijn. Helaas, maar het is niet anders.’

Crowley schraapte zijn keel eens flink, hij was blij dat dat pijnlijke moment in elk geval achter de rug was. ‘Maar wat Berrigan wél kan, is ons vertellen of Will hier ermee door kan als speelman. Wat denk je, kerel? Zal het hem lukken?’

Berrigan hield zijn hoofd scheef, deed alsof hij diep nadacht en zei toen: ‘Nou, als liedjeszanger is hij goed genoeg. Hij heeft een prettige zangstem, en hij speelt zijn mandola meer dan goed. In elk geval goed genoeg voor de afgelegen huizen en herbergen waar jullie hem heen willen sturen, want daar zijn ze niet veel gewend. Ik heb zo mijn twijfels als hij in Araluen aan het hof zou willen optreden!’ Hij lachte naar Will, om te laten zien dat hij hem alleen maar plaagde. Will grijnsde terug. Hij was best trots op het oordeel van de man. Maar Berrigan ging verder.

‘Wat hem zal verraden is dat hij nog niet kan improviseren. Daar zie je het altijd meteen aan, dat iemand een amateur is.’

Crowley fronste de wenkbrauwen. ‘Wat bedoel je? Je zei toch dat hij goed genoeg was, als muzikant en zanger? Wat mist hij dan?’

Berrigan gaf geen direct antwoord op die vraag maar wendde zich tot Will: ‘Speel eens een ander liedje, Will. Wat je maar wil. Maar wel snel!’ zei hij.

Will pakte zijn mandola en… Er kwam weer niets. Hij wist niet wat hij moest spelen. Berrigan maakte een gebaar van ‘zie je wel!’ ‘Kijk, dat bedoel ik,’ zei hij. ‘Een amateur slaat altijd dicht als hem gevraagd wordt om zijn kunstjes te vertonen.’ Hij wendde zich weer naar Will. ‘Ken je misschien “Sjaan uit het veen”? Of “Het Spinnewiel”? “Daar bij die molen”, of “Aan de oever van de beek”?’

Hij noemde de titels snel na elkaar, en bij elk liedje knikte Will met een zuur gezicht dat hij het wel degelijk kende.

Berrigan glimlachte en haalde zijn schouders op. ‘Kijk, hij had elk van die liedjes dus kunnen spelen, toen ik het hem vroeg. Maar het liedje kennen is dus niet genoeg. Je moet ze steeds bij de hand hebben ook, en ze niet vergeten zodra iemand erom vraagt. Maar daar kunnen we wel op oefenen.’

Will keek naar Halt. Zijn oude leraar knikte in de richting van de speelman. ‘Berrigan zal een eind met je meereizen, en je in de tussentijd ook trainen,’ zei hij.

Will lachte blij naar de man. Dat stelde hem wel gerust — in elk geval werd hij niet meteen in het diepe gegooid, zonder dat hij eerst nog wat zwemles kreeg.

‘En jullie kunnen maar beter meteen beginnen,’ zei Crowley. Hij schonk zich nog een kop koffie in en ging er eens goed voor zitten. ‘Spelen jullie samen maar eens een vrolijk liedje voor ons.’

Berrigan wierp Will een vragende blik toe.

‘ “Het bos van verre”!’ zei Will zonder aarzeling.

Berrigan knikte. ‘Die jongen leert snel,’ zei hij tegen Halt, die deze opmerking zoals gewoonlijk met een minimaal knikje bevestigde.

Toen de twee muzikanten de eerste akkoorden van dit vrolijke lied hadden aangeslagen hield Berrigan plotseling op met spelen. ‘Je a-snaar is een beetje vals,’ zei hij.

‘Ja, alsof wij dat niet hoorden!’ zuchtte Halt tegen Crowley, met een hooghartige blik.

Загрузка...