HOOFDSTUK 1

Will wist dat in het noorden de eerste winterse buien al over het land joegen. Aan zee beukten de golven tegen de kust, gedreven door de wind, terwijl fonteinen van wit water tussen de rotsen omhoog spoten.

Bij hem, in het zuidoosten van het rijk, wezen alleen de kleine stoomwolkjes uit de neusgaten van zijn twee paarden er nog maar op dat de winter naderbij kwam. De hemel was felblauw, het deed bijna pijn aan je ogen. De zonnestralen op zijn schouders voelden nog best warm. Bijna was hij zelfs in slaap gesukkeld, in het zadel, terwijl Trek op eigen houtje de weg volgde. Maar jaren van harde training en discipline riepen hem tot de orde.

Will lette weer scherp op alles om hem heen. Zijn ogen schoten van links naar rechts, van rechts naar links, van dichtbij tot aan de horizon en niets ontging hem.

Een toevallige voorbijganger zou die voortdurende beweging overigens niet hebben opgemerkt — zijn hoofd hield hij namelijk doodstil. Ook dat had hij geleerd: te zien zonder gezien te worden, alles op te merken zonder zelf op te vallen.

Hij wist dat er in dit deel van het rijk, Zeeklif, weinig gevaar te duchten viel. Daarom was hij ook uitgezonden naar dit betrekkelijk rustige leengebied. Je kon een beginneling bij het Korps Grijze Jagers natuurlijk niet meteen na zijn afstuderen de verantwoording geven over een broeinest van misdaad en gevaar. Will lachte zenuwachtig in zichzelf. Hij vond het eng genoeg, zo’n eerste post helemaal in zijn eentje, zelfs al dreigde er geen gevaar van vijandelijke invasies of opstandige vrijheidsstrijders. Hij vond het wel een prettig idee, dat hij zijn eerste ervaringen als officiële Grijze Jager in zo’n rustige vreedzame uithoek op kon doen.

De glimlach verdween van zijn lippen toen hij een heel eind verderop iets zag bewegen in het lange gras naast de weg.

Aan de buitenkant kon je niet aan hem zien dat hij plotseling iets ongewoons had opgemerkt. Hij spande zijn spieren niet, en hij ging evenmin in de stijgbeugels staan om in de verte te turen, zoals de meeste mensen misschien gedaan zouden hebben. Integendeel, hij ging zo mogelijk nog gemakkelijker in het zadel zitten — alsof de wereld om hem heen hem nauwelijks interesseerde. Maar zijn ogen, in de schaduw van de kap van zijn grijsgroene mantel, tuurden wel degelijk gespannen in de verte. Iets had daar bewogen, dat wist hij zeker. En als hij het goed zag flikkerde er in het hoge gras iets wit en zwarts — kleuren die helemaal niet hoorden in een herfstige wegberm, waar het vaalgroen en oranjerood domineerden.

Hij was trouwens de enige niet die doorhad dat daar in de verte iets niet klopte. Ook Treks oren gingen heen en weer. Hij gooide zijn hoofd achterover, schudde de manen los en liet vanuit zijn brede borstkas een kort gehinnik horen, dat Will eerder voelde tussen zijn dijbenen dan dat hij het kon horen.

‘Ja, ja, ik zie het heus wel,’ zei hij zacht tegen zijn paard, zodat het wist dat zijn waarschuwing gehoord en begrepen was. Gerustgesteld liep Trek kalm verder, maar zijn beide oren bleven gespitst. Het bagagepaard, dat braaf achter hen meestapte, gaf geen enkele blijk van interesse in deze dialoog. Maar wat wil je — dat was maar een pakpaard, en niet een goed getraind Jagerspaard als Trek.

Weer bewoog het lange gras naast de weg. Het was nauwelijks merkbaar eigenlijk, maar er stond geen wind — dat kon je zien aan de ademwolkjes die bleven hangen rond de neuzen van de paarden. Will trok even met zijn schouder om te controleren of de koker met pijlen nog op zijn rug hing. Natuurlijk. De grote boog lag dwars over zijn zadel, klaar om te schieten. Grijze Jagers reisden bijna nooit met de boog over de schouder gehangen. Liever droegen ze hem zo dat ze hem in geval van nood meteen konden pakken.

Wills hartslag was intussen ietsje sneller dan normaal geworden. De beweging in de berm was nog maar een meter of dertig voor hem. Ineens dacht hij aan een les van Halt: Kijk niet aldoor naar dat wat je niet kan ontgaan. Misschien wíl iemand juist wel dat je daarnaar kijkt — waardoor je iets veel belangrijkers mist.

Hij besefte dat hij de laatste minuten inderdaad alleen maar gelet had op die ene plek in de berm met het hoge gras. Snel schoten zijn ogen weer van rechts naar links, tot aan de bosrand zo’n meter of veertig van de weg. Misschien lagen daar wel mannen op de loer, in een hinderlaag in de donkere schaduwen tussen de boomstammen. Klaar om hem te overvallen, terwijl hij alleen maar oog had voor wat wuivende grassprieten vlak naast de weg. Struikrovers, bandieten, huurlingen — wie weet wat zich hier schuilhield?

Maar tussen de bomen zag hij geen enkel teken van leven. Nonchalant draaide hij zich om in het zadel, zogenaamd om iets te schikken aan de leidsels van zijn bagagepaard. Achter hen was ook niets te zien. Wat hem bovendien geruststelde, was dat Trek verder geen signalen van bezorgdheid of dreigend gevaar gaf. Als er mensen in het bos waren geweest, dan had het paard hem al lang nog een keer gewaarschuwd.

Will drukte zijn knie even tegen het paardenlijf, waarop het beest stilhield. Het pakpaard liep nog een paar stappen door voordat het zijn voorbeeld volgde. Wills rechterhand bewoog zonder schokkende bewegingen soepel naar de pijlenkoker op zijn rug en kwam weer naar voren met een pijl erin, die hij op de boog legde. Daarna schudde hij zijn kap naar achter zodat zijn hoofd vrijkwam. Iedereen kon aan de lange boog, het kleine ruwharige paardje en de grijsgroen gevlekte mantel zien dat hij een Grijze Jager was.

‘Wie is daar?’ riep hij flink, terwijl hij zijn boog, met een pijl op de pees, een eindje optilde. Hij spande de boog nog niet. Als er al iemand in het gras lag, dan wist hij vast wel dat een Jager binnen een seconde kon spannen, schieten en een nieuwe pijl klaar kon leggen — nog voordat zijn tegenstander twee stappen had kunnen zetten.

Er kwam geen reactie. Trek bleef stilstaan. Hij was erop getraind niet te bewegen als zijn baasje moest schieten.

‘Kom maar tevoorschijn!’ riep Will. ‘Jij daar, in het zwartwit. Ik zie je heus wel!’

Hij bedacht dat hij nog maar een paar tellen geleden had zitten denken hoe vreedzaam het hier was. En nu lag daar misschien wel een onbekende vijand in een hinderlaag.

‘Ik geef je nog één kans! Kom tevoorschijn, of ik schiet je een pijl door je lijf!’

En toen hoorde hij het ineens… Misschien was het wel een reactie op zijn roepen: het gekerm van een dier, een hond die pijn had. Trek herkende het ook. Zijn oren gingen naar voren en naar achteren en hij hinnikte onzeker.

Een hond? Hier? Misschien was het wel een wilde hond, die hem naar de strot zou grijpen… Maar nee, dat kon niet. Een wilde hond zou vast geen geluid gemaakt hebben dat hem kon verraden. Wat hij hoorde klonk eerder als iets of iemand die pijn leed. Het was geen boos grommen of grauwen, het was eerder een zielig gejammer. Will nam een besluit.

In één vloeiende beweging trok hij zijn linkervoet uit de stijgbeugel, sloeg zijn rechterbeen voor zich over de zadelknop en liet zich op de grond glijden. Door op die manier van zijn paard te stijgen kon hij steeds in de richting van het dreigende gevaar blijven kijken, en hield hij ook nog eens beide handen vrij om te schieten, mocht dat nodig blijken. Op deze manier had hij, nog voordat zijn voeten de grond raakten, een eerste pijl kunnen afschieten.

Trek maakte weer een snorkend geluid. In onduidelijke omstandigheden als deze had hij Will liever op zijn rug, in het zadel. Dankzij zijn snelle reflexen kon hij zijn baasje dan tenminste meteen in veiligheid brengen, als het echt gevaarlijk werd.

‘Rustig maar, niets aan de hand,’ zei Will geruststellend. Hij liep, boog in de aanslag, kalm de laatste paar meter. Tien, acht, vijf stappen nog… Hij kon nu duidelijk het zwart en wit zien in het hoge gras. En dichterbij gekomen zag hij nog een andere kleur: het donkerbruin van opgedroogde bloedvlekken. En een helder rood, waar het bloed nog niet gestold was.

Weer klonk er gekerm, en nu zag Will wat het was, dat hem zijn reis had doen onderbreken.

Hij draaide zich om en gaf het teken voor ‘alles veilig’. Trek reageerde door snel naar hem toe te draven. Will legde de pijl en boog op de grond en knielde naast het gewonde dier neer.

‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg hij hardop.

Bij het horen van zijn stem draaide de hond zijn kop naar hem toe. Weer kermde hij van pijn, terwijl Will hem voorzichtig aanraakte. Hij zag dat er een brede snee dwars over de flank van het dier liep, van zijn rechterschouder tot in zijn achterpoot. Het dier bewoog en de wond vulde zich met vers bloed. De hond lag, blijkbaar volkomen uitgeput, op zijn linkerzij. Will kon één oog zien — en dat straalde alleen maar pijn uit.

Het was een herdershond, zag hij nu, van het ras dat daar aan de grens speciaal gefokt werd voor de schapenhouderij en dat bekend stond om zijn trouw en intelligentie. Het beest was zwart met een witte bef en een witte punt aan zijn staart. Ook de poten waren wit, terwijl het zwart terugkwam op zijn kop: hij had zwarte oren en een zwart masker rond zijn ogen, terwijl het wit van zijn neus tussen zijn ogen doorliep tot op het voorhoofd.

De snee leek niet al te diep. Waarschijnlijk hadden de ribben zijn organen gered. Maar de wond was wel lang, met gladde randen, alsof hij met een heel scherp mes gesneden was. De hond had vast en zeker veel bloed verloren, té veel misschien wel, en hij was erg zwak.

Will stond op en liep naar zijn zadeltassen. Daaruit pakte hij de verbandtrommel, die elke Jager altijd bij zich droeg. Trek keek hem nieuwsgierig aan. Hij begreep nu wel dat van de hond geen gevaar te vrezen viel. Will trok zijn schouders op en zwaaide met de verbandtrommel.

‘Als ik mensen moet verbinden, waarom dan niet een hond?’

Hij liep weer naar het gewonde beestje en raakte voorzichtig de kop aan. Het probeerde op te kijken, maar Will drukte hem met zachte hand terug. Hij maakte wat geruststellende geluiden, terwijl hij met zijn vrije hand de trommel openmaakte.

‘Eens kijken wat we voor je kunnen doen, jochie,’ zei hij.

De vacht naast de snee was een en al klit door het geronnen bloed. Hij probeerde zo goed en zo kwaad als het ging de wond met water uit zijn drinkfles schoon te maken. Daarna maakte hij een potje zalf open en smeerde die voorzichtig langs de rand van de wond. Die zalf verdoofde een beetje, zodat hij de wond zou kunnen behandelen zonder dat het extra pijn zou doen.

Hij wachtte even tot de zalf begon te werken en smeerde toen een kruidenpasta in de wond die hielp tegen infecties en de genezing zou versnellen. Het pijnstillend middel deed al zijn werk, de hond leek nauwelijks last te hebben van zijn verzorging. Hij zag nu trouwens dat het een teefje was.

De hond begreep dat de jongen het beste met haar voorhad en bleef geduldig liggen. Af en toe maakte ze een klein geluidje — maar niet meer van de pijn nu, meer als blijk van dankbaarheid.

Will ging op zijn hurken zitten en inspecteerde het resultaat van zijn werk. Het bloedde nog steeds, en Will wist dat hij op de een of andere manier de wond dicht moest krijgen. Een verband aanleggen was niet erg praktisch, met de dikke vacht van de hond en de vervelende plek waar de wond zat. Will besefte dat hij de wond zou moeten dichtnaaien.

‘Nou, dan maar meteen, nu die zalf nog een beetje werkt,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen de hond. Die bleef met haar hoofd op de grond liggen, maar keek hem met één oog nauwlettend aan terwijl hij verderging.

Natuurlijk voelde het dier de naald, die een keer of tien snel achter elkaar aan beide zijden van de snee door zijn vel gestoken werd, en ook de dunne zijden draad die erachteraan kwam. De eerste keer had het beestje al haar spieren gespannen, maar nu leek het er niet meer onder te lijden. Ze bleef stil liggen en liet Will zijn gang gaan. Die trok voorzichtig de randen van de wond naar elkaar toe.

Toen hij klaar was legde Will zijn hand op het zwart-witte kopje. Het haar was zijdezacht. De wond leek goed dicht nu, maar lopen kon het beestje zo natuurlijk niet.

‘Blijf maar lekker liggen,’ zei Will zacht. ‘Blijf!’

De hond bleef gehoorzaam waar ze was. Will liep naar zijn pakpaard en begon de tassen anders te rangschikken.

Hij had twee lange ronde tassen, vol boeken en persoonlijke zaken, die elk aan een kant van het bagagezadel hingen. Daartussen was een holte, en Will bekleedde die met een oude mantel en een paar dekens uit zijn andere tassen. Zo maakte hij een zacht nestje waarin de hond kon liggen, zodat ze niet meteen naar beneden zou vallen als ze zich bewoog.

Daarna liep Will terug, wurmde zijn armen voorzichtig onder het lijf en tilde haar langzaam op. Al die tijd maakte hij zachte geruststellende geluiden. De pijnstillende zalf was nog steeds niet uitgewerkt, maar dat zou niet lang meer duren. Will wist dat de wond snel weer flink pijn zou gaan doen. De hond kermde even, maar toen Will haar tussen de tassen neervlijde bleef ze rustig. Hij aaide haar weer over de kop en krabbelde zachtjes achter haar oren. De hond likte zijn hand, maar die inspanning leek haar zo uit te putten dat ze haar ogen sloot. Will zag nog net dat ze allebei een andere kleur hadden. Tot dan had hij er maar één gezien, bruin. Maar nu zag hij dat het andere oog helderblauw was. Ze keek daardoor een beetje ondeugend, vond hij, zelfs nu ze zo zielig was.

‘Braaf meisje,’ zei Will. En hij draaide zich om naar Trek. Hij zag dat het paard hem nog steeds nieuwsgierig stond aan te kijken.

‘We hebben een hond!’ zei hij.

Trek schudde zijn manen en hinnikte. ‘Wat moeten wij nou met een hond?’ leek hij te vragen.

Загрузка...