De gasten in de gelagkamer van de Gebroken Fles keken op van hun bekers en pinten toen de deur van de herberg openging en er een vlaag ijskoude lucht, vergezeld van een wolk sneeuwvlokken, het vertrek binnen kwam waaien.
‘Deur dicht!’ snauwde een zwaargebouwde wagenmenner aan de tapkast, zonder zich zelfs maar om te draaien om te zien wie er was binnengekomen. Maar andere drinkebroers deden dat wel, en er ging een lichte beroering door de gelagkamer toen men zag dat de nieuwkomer een vreemdeling was. Dat soort reizigers was zeldzaam in Noordam, zodra de winter het leen in zijn greep kreeg. Meestal werden de velden en wegen al snel bedekt onder een dikke laag sneeuw en de temperatuur kwam door de koude poolwinden slechts zelden nog boven het vriespunt.
De deur ging weer dicht, waardoor althans de tocht buiten werd gesloten. De kaarslichtjes en het haardvuur kwamen weer tot rust, nadat de wind hen eerder wild aan het dansen gezet had. De nieuwkomer sloeg de kap van zijn zwart-wit gevlekte mantel naar achteren en schudde een dikke laag poedersneeuw van zijn schouders. Het was een jongeman, met dons van een paar dagen op zijn kin — niet veel ouder dan een jaar of twintig, schatten de stamgasten. Hij was ook niet bijzonder groot, aan de kleine kant eerder, en slank gebouwd. Samen met hem was stilletjes een zwart met witte herdershond naar binnen geglipt, die de jongen verwachtingsvol aan bleef kijken, wachtend op een bevel. De jongen wees naar een leeg tafeltje vlak bij de haard, de hond trippelde er geluidloos heen en ging er met gestrekte voorpoten onder liggen. Ze bleef echter waakzaam door het vertrek speuren, met een alertheid die in tegenspraak was met de ontspannen houding die ze aangenomen had. De jonge vreemdeling deed zijn mantel uit en hing die zorgvuldig over de rug van de stoel, zodat hij kon drogen in de hitte van de haard. De enkele sneeuwvlokken die er nog aan hingen smolten al snel, en stegen daarna als wolkjes damp omhoog.
Er klonk weer geïnteresseerd geroezemoes toen de mensen zagen wat de jongeman onder zijn jas had meegebracht. Hij legde een vreemd gevormde leren koffer op het tafeltje. Waren reizigers al zeldzaam in deze streken en zeker in dit jaargetijde, amusement was nóg zeldzamer, en de aanwezigen begonnen zich al te verheugen op een interessanter avondje dan ze hadden voorzien. Zelfs het tot dan toe chagrijnige gezicht van de wagenmenner brak open in een brede grijns.
‘Muzikant, hè?’ riep hij vol verwachting en Will knikte en glimlachte terug.
‘Ik ben een eerzame speelman, vriend, die door jullie prachtige maar bitterkoude land zijn weg zoekt.’ Dat was de vrolijke, humoristische manier om dat soort mannen te antwoorden, zo had hij van Berrigan geleerd tijdens de twee weken die ze samen door het land gereisd waren. Onderweg hadden ze in meer dan tien van dit soort herbergen aangelegd. Een paar van de gasten kwamen al wat dichterbij zitten.
‘Nou, zing dan maar eens een vrolijk liedje voor ons!’ stelde de wagenmenner voor. Er klonk een instemmend gemompel uit de rest van de kamer. Will, zijn hoofd een beetje schuin, leek het verzoek even te overwegen. Daarna hield hij zijn vingers voor zijn mond en blies er hard op. Met een brede lach zei hij: ‘Even wachten nog, vriend. Mijn vingers zijn zowat bevroren, daarbuiten.’
‘Nou, dan warm je ze hier toch aan,’ klonk een andere stem. Het was de waard, zag Will, die van achter de tapkast naar voren was gekomen om hem een beker vol dampend warme gloeiwijn voor te zetten.
Will vouwde dankbaar zijn handen om de warme beker en knikte verlekkerd, terwijl hij de kruidige warme dampen opsnoof. ‘Ja, dat zal zeker helpen, dank u wel,’ antwoordde hij.
De herbergier knipoogde naar hem. ‘Van de zaak, natuurlijk,’ zei de man.
Will knikte. Dat was de gewoonte, had hij gemerkt. Als er een speelman in de herberg optrad, betekende dat meestal dat de herbergier die avond goede zaken deed. De mensen bleven langer en dronken meer. Will nam een flinke teug van de warme wijndrank, zuchtte diep en begon de koffer van zijn mandola open te maken. Het houten instrument voelde koud aan toen hij het tevoorschijn haalde uit de voorgevormde koffer, en een paar minuten had hij wel nodig om het ding te stemmen. De plotselinge overgang van de ijzige kou buiten naar de warmte in de gelagkamer had natuurlijk invloed op de snaren.
Toen hij klaar was sloeg hij een akkoord aan, draaide nog even aan een van de snarenspanners en keek toen de kamer rond. Lachend keek hij alle verwachtingsvolle gezichten aan.
‘Misschien een paar liedjes om mijn avondeten bij elkaar te scharrelen,’ zei hij. ‘Ik neem tenminste aan dat er iets te eten is?’
‘Zeker, vriend,’antwoordde de waard snel. ‘Er is een lekker stukje lamsvlees, klaargemaakt door mijn vrouw, met vers brood, gekookte aardappelen met peper en misschien nóg wel een glaasje wijn, als je wilt.’
Will knikte tevreden. Tussen de regels door waren de afspraken dus al gemaakt.
‘Goed dan — een paar liedjes vóór het eten, dan hap-hap, en nog een paar liedjes om het af te leren. Wat vinden jullie daarvan?’ vroeg hij. Er klonk een koor van instemmende geluiden en voordat het geroezemoes ten einde was gekomen was Will al aan zijn eerste liedje begonnen.
Zomers meisje,
Je bent stralend als de zon
Zomers meisje,
Als ik bij je blijven kon
Zomers meisje…
Hij keek even de tapkamer rond en moedigde de gasten aan om mee te doen met het refrein van dit populaire liefdesliedje, zodat zij met hun bekers de maat sloegen op de tafel en met schorre stemmen in koor schreeuwden:
Jij verwarmt ons aller hart,
Zonnig meisje.
Ik ben zo dol op jou,
Zonnig meisje.
Jij verdrijft toch alle smart,
Zonnig meisje,
Waar ik o zo veel van hou!
Toen hij aan het tweede couplet begon zwegen ze allemaal stil, en lieten het zingen aan hem over, totdat ze het refrein weer mee konden brullen. Het was een opgewekt en hartverwarmend liedje — een echte binnenkomer, zoals Berrigan gezegd had.
‘Het is misschien niet het mooiste liedje dat je kent,’ had hij gezegd, ‘maar het is opgewekt en iedereen kent het en daarom is het prima als begin en om het ijs te breken, meteen als je ergens binnenkomt. Denk eraan dat je nooit begint met je mooiste liedje, dat is parels voor de zwijnen. Je moet altijd ergens naartoe kunnen groeien op zo’n avond!’
Terwijl Will voor de laatste keer het refrein begon en de hele kamer inviel, voelde hij een warme golf van blijdschap en plezier door zijn lijf gaan. Die golf groeide en groeide binnen in zijn borst, terwijl het lied langzaam maar zeker ten einde kwam. Alle gasten begonnen luidkeels te klappen en te joelen. Hij moest zichzelf eraan herinneren, niet voor de eerste keer, dat hij eigenlijk alleen maar een rol speelde — dat hij niet echt een speelman was, en dat hij niet alleen maar leefde voor dat enthousiaste warme applaus dat over hem heen spoelde. Maar soms, zoals nu, was het niet gemakkelijk om zich zijn oude leven en zijn huidige doel te herinneren.
Hij speelde nog vier liedjes voor de gasten van de Gebroken Fles. ‘Het oogstfeest’, ‘Sjaan in de bergen’, ‘Weet je nog’, en ‘Het ontsnapte paardje’, een rauw lied met ritme van een paardje in galop, dat alle gasten met hun voeten liet stampen en met hun vuisten op de tafel deed slaan. Terwijl hij de laatste akkoorden speelde keek hij even naar zijn hond, en zei geluidloos tegen het beestje, met overdreven lipbewegingen: ‘Draak!’
Meteen stond de hond op, wierp haar kop in de nek en begon als een gek te blaffen — precies zoals Will het haar in de afgelopen weken geleerd had. Draak was hun wachtwoord, het signaal voor de hond om te gaan blaffen totdat Will haar zei dat ze op moest houden. En dat deed hij nu dus ook.
‘Wat is er dan, Harley, mijn hondje?’ vroeg hij het dier. Niet dat ze zo heette — hij had nog steeds geen naam gevonden die hem aanstond. Harley was ook een code, het signaal dat ze het goed gedaan had en op mocht houden met blaffen. Ze hield meteen op en sloeg met haar staart twee keer op de grond, ten teken dat ze alles begrepen had. Will keek op naar de mensen om hem heen en verontschuldigde zich met een glimlach.
‘Sorry, mensen — mijn baasje hier zegt dat het nu etenstijd is. We hebben een lange koude dag achter de rug, en zij krijgt een tiende deel van mijn verdiensten — en van mijn eten dus ook.’
Iedereen moest daar hartelijk om lachen. Het waren allemaal boeren en buitenlui daar, die heus wel een goed getrainde hond herkenden. En wat ze ook konden waarderen was de manier waarop Will de waard er vriendelijk aan herinnerde dat hij iets te eten zou krijgen.
Nou, daar hoefde hij niet lang meer op te wachten. Een van de diensters kwam al aangehold met een groot dampend bord lamsstoofschotel. Zonder een woord zette ze ook een bak met restjes vlees, botten en jus onder de tafel voor de hond. Will bedankte haar met een glimlach, en de waard achter de tapkast met een knikje van zijn hoofd. De man, druk met het bijschenken van de bekers van de dorstige meezingers, grijnsde hem opgewekt toe.
‘Hoe zit het met je paard, jongen?’ riep hij tussen het tappen door en Will antwoordde met zijn mond vol: ‘Ik was al zo vrij om mijn paarden in je stal te zetten, waard. Buiten is het te koud vannacht!’ De waard knikte dat hij daar geen probleem mee had en Will at met smaak verder. Het lamsvlees was heerlijk.
De wagenmenner, die toen Will net binnenkwam zo onvriendelijk had geleken, baande zich nu een weg naar zijn tafeltje. Will merkte op dat de man zijn privacy respecteerde en niet gewoon ging zitten. Hij had al eerder gemerkt dat speelmannen in dit soort gelegenheden best respect kregen. De wagenmenner zette een volle kan gloeiwijn voor Will neer.
‘Dat was goede muziek, jongen,’ zei hij, ‘En deze is voor jou.’
Will, zijn mond weer vol eten, knikte dankbaar. Ook een paar andere gasten kwamen nu om zijn tafel staan, en gooiden wat muntjes in de open mandola-koffer die daar stond. Hij zag dat er naast koper ook wat zilveren muntjes bij waren, en voelde zich weer trots worden.
‘Jij kunt verdikkemes goed spelen op die luit van je, jongeman!’ merkte een van hen bewonderend op.
‘Het is een mandola, hoor!’ antwoordde Will automatisch, ‘met acht snaren in plaats van…’ Maar hij liet zichzelf niet verder spreken. ‘Dankjewel,’ zei hij gewoon, en iedereen lachte even vriendelijk.
Toen hij klaar was gaf hij stiekem weer een teken aan de hond, die prompt weer begon te blaffen.
‘Wat zei je, Harley?’ vroeg hij, en de hond zweeg onmiddellijk. ‘O, het wordt weer tijd voor wat vertier, voor al die vriendelijke mensen hier, hè?’ Hij keek de mensen om hem heen vrolijk aan. ‘Ze is een echte slavendrijver, dat beest!’
Hij greep weer naar de mandola en ging verder met zijn optreden, dat nog ruim een uur duurde. Hij zong liefdesliedjes, dansliedjes, rare liedjes. Eén liedje vond hij zelf altijd heerlijk om te spelen, ‘Mijn lief haar groene ogen’. Het was een meeslepend en een beetje verdrietig lied, en het ging heel goed die avond, al ergerde hij zich eraan dat hij ergens in het midden een foute snaar aansloeg. Toen het klaar was zag hij her en der mensen in hun ooghoeken wrijven, en hij voelde die bijzondere genoegdoening die alleen artiesten kennen, als ze echt de harten van hun toehoorders hebben weten te raken. Terwijl hij speelde bleven de muntjes in zijn koffer vallen. Verbaasd besefte hij dat hij nog steeds geen gebruik had hoeven te maken van het reisgeld dat Crowley hem had meegegeven. Hij verdiende zelf de kost, en hield nog wat over ook!
De waard, die de tap aan een van zijn diensters had overgelaten en dichter bij Will was komen zitten, keek naar de waterklok op de schouw die langzaam leeg drupte.
‘Misschien nog één liedje?’ stelde hij voor.
Dat deed Will graag. Van binnen voelde hij de spanning stijgen. Dit was het moment waar hij de hele avond naar toegewerkt had — de kans om de mensen zover te krijgen dat ze begonnen te praten over de vreemde gebeurtenissen in het leen Noordam. Hiervoor had hij zich de rol van speelman aangemeten. Zoals Berrigan het verwoord had: mensen op het platteland zijn van nature achterdochtig tegenover vreemdelingen. Maar als je een uurtje liedjes voor en met hen zingt, dan hebben ze het idee dat ze je al hun hele leven kennen.
Will sloeg een akkoord in mineur aan en begon een bekend nonsensliedje te zingen:
Een dronken heks had een wilde droom,
Aan de oever van de Sliponderstroom.
Vals als een kat zong zij haar lied,
Over een schele tovenaar en liefdesverdriet.
Will voelde de sfeer in het vertrek veranderen zodra hij deze regels gezongen had. De mensen keken elkaar geschrokken aan. Sommigen keken ineens naar de vloer, anderen liepen weg uit het kluitje mensen om hem heen. Hij begon aan het refrein:
Die tovenaar dat was Schele Jens,
Hij stonk uit zijn bek en had een dikke pens,
Een kokkerd van een…
Will hield halverwege de zin op, alsof hij nu pas merkte dat zijn publiek zich ongemakkelijk voelde. ‘O, neem me niet kwalijk,’ zei hij geschrokken maar met een glimlach, ‘is er iets? Heb ik iets verkeerds gezegd of gedaan?’
Weer werden er ongeruste blikken uitgewisseld. Dezelfde mensen die net nog stonden te lachen en te klappen durfden hem nu niet aan te kijken. De grote wagenmenner voelde zich duidelijk ook niet op zijn gemak en zei verontschuldigend: ‘Dit is niet het moment of de plaats om grapjes te maken over tovenaars, jochie.’
‘Maar dat kon jij niet weten, natuurlijk,’ voegde de waard daaraan toe, en er klonk een instemmend gemompel.
Will maakte zijn glimlach nog stralender, en probeerde zo onnozel mogelijk uit zijn ogen te kijken. ‘Wat kon ik niet weten?’
Het bleef even stil, maar toen stak de wagenmenner van wal. ‘Er gebeuren rare dingen in het leen, de laatste dagen, dat is het,’ zei hij.
‘En nachten,’ voegde een vrouw eraan toe, en weer was er algemene instemming.
Will, die hoe langer hoe meer ontzag kreeg voor het begrip en inzicht van Berrigan, keek haar met onnozele, vragende ogen aan. ‘Bedoelen jullie… toverdingen?’ vroeg hij met gedempte stem.
Even was het doodstil in de gelagkamer, terwijl de mensen angstig achter zich keken en naar de voordeur, alsof ze verwachtten dat daar elk moment een zwarte magiër naar binnen zou komen stormen. Uiteindelijk gaf de waard namens alle aanwezigen antwoord.
‘Het is niet aan ons om te zeggen wat en hoe. Maar in elk geval gebeuren er rare dingen. We zien vreemde verschijnselen.’
‘En vooral in het Grimsdalwoud,’ zei een lange boer en weer werd er instemmend gemompeld. ‘Rare dingen en rare geluiden — heel akelige geluiden zijn het ook nog. Je krijgt het er koud van. Ik heb het zelf één keer meegemaakt, maar dat was een keer te veel, wat mij betreft.’
Het leek alsof de mensen, zodra eenmaal hun eerste aarzelingen overwonnen waren, best over die rare dingen en gebeurtenissen wilden praten, alsof ze ze toch wel spannend en interessant vonden.
‘Wat voor verschijnselen zien jullie dan?’ vroeg Will verder.
‘Nou, vooral lichten en lichtjes. Kleine bolletjes licht die tussen de bomen voorbijdrijven. En donkere gestalten — van het soort dat je alleen uit een ooghoek ziet, en nooit als je er recht naartoe kijkt. Dan zie je niets.’
Een houtblok in de haard viel om en Will voelde zijn nekhaar langzaam recht overeind komen. Al dat gepraat over donkere gestalten en lichtjes in het bos begon hem toch aan te grijpen. Tweehonderd kilometer naar het zuiden kon hij er nog grapjes over maken, met Halt en Crowley. Maar hier, op zo’n donkere nacht in het koude besneeuwde land aan de noordelijke grens, daar leek het allemaal heel eng en echt.
‘En dan is er de Donkere Ridder nog,’ zei de wagenmenner.
Daarop werd het echt stil in de herberg. Meer dan één aanwezige maakte een gebaar om de duivel af te weren. De wagenmenner keek de kring rond en liep rood aan.
‘Echt waar, geloof me, ik heb hem met m’n eigen ogen gezien. Heel kort — maar hij was er echt.’
‘En wat is dat dan, die ridder?’ vroeg Will.
‘Dat weet dus niemand precies. Maar ik weet zeker dat ik hem gezien heb. Hij is heel groot. Een krijgsman in harnas, wel twee huizen groot. En je kunt dwars door hem heen kijken. Even is hij er, en dan is hij weer verdwenen, voor je hem goed en wel in de gaten hebt. Maar ik weet het zeker — ik heb hem gezien met mijn eigen ogen.’ Hij keek de kamer weer rond, alsof hij de anderen uitdaagde om te zeggen dat hij zich vergist moest hebben.
‘Genoeg daarover, Barend,’ zei de waard. ‘Er zijn hier mensen die nog een heel eind moeten lopen voor ze thuis zijn. Dan kunnen we het maar beter over andere dingen hebben, als je het goed vindt.’
Uit het instemmende gemompel dat nu opsteeg trok Will de conclusie dat er vandaag verder niet over gesproken zou worden. Hij sloeg nog een akkoord aan op zijn instrument.
‘Nou, dan begrijp ik wel dat het nu het moment niet is om over tovenaars te zingen, zelfs al zijn ze scheel. Misschien dan nog een laatste liedje over een dronken koning en een manke draak?’
De hond begon te blaffen, en iedereen was meteen weer wat minder bedrukt.
‘Wat jij, Harley? Ben je het er mee eens? Nou, dan moesten we dat maar doen.’ En hij begon meteen te zingen.
Er was eens een koning in Angelbeet,
Die de kaarsen uitblies met een vette scheet.
Dus iedereen keek op toen men hem op een dag
Tegen de Manke Draak het zwaard nemen zag.
Die manke draak met zijn lompe poten
Placht in het bos de bomen om te stoten.
En als hij moest niezen dan spoot hij vuur,
En dat werd de dikke koning te veel op den duur.
De gelagkamer vulde zich weer met gelach en de duistere stemming verdween als sneeuw voor de zon, terwijl Will het trieste leven bezong van de manke draak en de koning die last had van zijn ingewanden. En elke keer als hij het woord ‘draak’ zong, begon de hond enthousiast te blaffen, waardoor de mensen steeds harder gingen lachen.
In het kasteel van Araluen moest hij daar niet mee aankomen, dacht Will. Maar hier, in de Gebroken Fles, werkte het lied bijzonder goed.