De hoeven van Trek sloegen een holle roffel op de dikke planken van de ophaalbrug toen Will onder de valpoort door reed. Die holle klanken veranderden in een scherp gekletter toen de paarden de kasseien van de binnenplaats opstapten. Overal waren mensen bezig met allerlei werkzaamheden. Slechts een enkeling keek op naar Will, maar wendde meteen de blik weer af.
Er ontbrak iets, dacht Will. Maar wat? Ineens besefte hij wat hij miste: er klonk geen geroezemoes van stemmen, er werd niet gelachen, mensen riepen elkaar geen goedendag toe als ze naar buiten kwamen, niemand stond te kletsen of grappen te vertellen. De mensen van Noordam waren stil. Ze liepen met neergeslagen ogen van de ene plek naar de andere en leken geen enkele belangstelling te hebben voor wat zich om hen heen afspeelde. En dat was heel vreemd. Als Grijze Jager had hij altijd al de aandacht getrokken, zij het met de nodige reserves, zodra hij ergens aankwam. En ook als speelman was hij de afgelopen weken niet anders gewend — al was het om heel andere redenen. Hij had verwacht dat de mensen hem in zo’n afgelegen oord als Macindaw enthousiast of in elk geval vriendelijk zouden begroeten. Hij keek nieuwsgierig om zich heen, maar niemand wilde of durfde hem in de ogen te kijken.
Het was angst, drong ineens tot hem door. De bewoners van Noordam, en zeker die van Macindaw, leefden natuurlijk dicht bij een gevaarlijke grens. En nu was hun heer en meester getroffen door een onbekende en onverklaarbare aandoening, en veel van hen dachten dat daar zwarte kunsten achter zaten. Geen wonder dat ze op hun hoede waren als er ineens een vreemdeling op de stoep stond. Will aarzelde, hij wist niet of hij al af zou stijgen of niet.
Die beslissing werd hem uit handen genomen door een dikkige man, die met een gezicht dat eeuwige bezorgdheid uitstraalde en de ambtsketen en sleutelbos van de major domo, uit de donjon naar buiten kwam lopen. De major domo, de man die verantwoordelijk was voor het dagelijkse reilen en zeilen van de kasteelhuishouding, zag hem staan en kwam meteen op hem af.
‘Speelman, neem ik aan?’ vroeg hij.
Dat klonk kortaf, dacht Will. Maar in elk geval was het een soort begroeting. Hij trok een brede glimlach op zijn gezicht. ‘Inderdaad, hooggeachte major domo. Will Barton is de naam, uit het zuiden kom ik aan, en ik breng u wat vertier, in dit noords kasteel alhier.’ Zo had hij geleerd zijn gastheren tegemoet te treden, met mooie woorden.
De major domo knikte afwezig. Will begreep dat hij wel wat anders aan zijn hoofd had.
‘Nou, vertier kunnen we hier wel gebruiken dezer dagen. Er valt hier de laatste tijd niet veel te lachen, dat kan ik je wel vertellen.’
‘O ja?’ vroeg Will.
De major domo keek hem onderzoekend aan. ‘Wil je soms zeggen dat je niets gehoord hebt over wat er hier gebeurd is?’ vroeg hij wantrouwig.
Will besefte dat het dom zou zijn om net te doen alsof hij helemaal van niets wist. Een artiest die door de streek reisde had natuurlijk van de plaatselijke roddelaars al lang gehoord wat er aan de hand was. Hij haalde dus zijn schouders op en zei: ‘Geruchten te over, mijnheer. Maar dat is het platteland, dat gonst altijd van de praatjes. En ik ben er dus ook aan gewend daar niet te veel waarde aan te hechten.’
De man zuchtte diep. ‘Nou, in dit geval moet je de meeste van die praatjes wél geloven, vrees ik. En je kunt ze zelfs nog aandikken. Het is bijna onmogelijk onze toestand hier te overdrijven.’
‘Dus de heer van dit slot is inderdaad…’ Will aarzelde terwijl de man hem waarschuwend aankeek.
‘Als je geruchten gehoord hebt, dan weet je wat er aan de hand is,’ zei de man snel. ‘Maar we spreken er liever zo weinig mogelijk over.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Will en ging verzitten in zijn zadel. Hij was eigenlijk best moe en het werd tijd, vond hij, dat de man blijk gaf van de normale gastvrijheid.
De major domo doorzag zijn lichaamstaal en wenkte Will van zijn paard te stijgen. ‘Het spijt me. Je zult er begrip voor hebben dat ik er met mijn gedachten niet helemaal bij ben. Je kunt je paarden naar de stal brengen. Ik neem aan dat die hond ook bij je hoort?’
Liggend op de kinderkopjes had de herder belangstellend toegekeken. Will knikte en sprong met een glimlach van de rug van zijn trouwe Trek. Hij strekte zijn armen en benen eens goed uit en rechtte een paar keer zijn rug.
‘Zij is mijn assistent bij de voorstelling,’ zei hij.
‘Nou, hou haar dan maar bij je. Je hebt geluk, er zijn nauwelijks gasten op dit moment, al zal je dat niet verbazen. Je kunt een eigen kamer krijgen.’
Dat was een prettige bijkomstigheid, dacht Will. Normaal gesproken kreeg een speelman een plekje toebedeeld in de slaapzaal van het kasteel waar hij die nacht onderdak vond, met alleen wat gordijnen tussen de bedden. Zeker in de winter, want dan waren er altijd veel gasten.
‘Weinig mensen op bezoek dus?’ vroeg hij.
De major domo schudde zijn hoofd. ‘Dat zei ik. Geen wonder ook. We verwachten alleen nog de edele vrouwe Gwendolyn van Amarle; die komt binnenkort hier langs, op weg naar haar verloofde twee lenen verderop. Ze heeft een boodschap laten brengen met het verzoek om hier te kunnen wachten tot de sneeuw in de passen weer wat gesmolten is. Maar afgezien van haar zijn er eigenlijk alleen de mensen van het kasteel zelf. En dat zijn er ook al minder dan normaal,’ voegde hij er somber aan toe.
Will besloot daar maar niet verder op in te gaan. Hij begon de gespen van zijn tuigage los te maken. De major domo keek hem nog eens goed aan.
‘Neem me niet kwalijk dat ik je verder niet kan helpen,’ zei hij, ‘Maar er is haardhout binnengebracht dat zich niet vanzelf opstapelt. De stallen zijn daarginds!’ En hij wees naar de rechterkant van de binnenhof. ‘Als je je paarden verzorgd hebt, vraag dan in het kasteel naar mevrouw Barry — dat is de huishoudster. Zeg haar maar dat ik gezegd heb dat je een van de torenkamers kunt krijgen op de derde verdieping. En ik heet Agramond, trouwens.’
Will knikte dankbaar. ‘Mevrouw Barry,’ herhaalde hij. De major domo had zich al omgedraaid en schreeuwde wat naar twee knechten, die op hun ooiedooie bezig waren houtblokken netjes op een stapel te leggen.
‘Kom, Trek,’ zei Will, ‘laten we eerst eens een lekker bedje voor jou gaan zoeken.’
De oren van het Jagerspaard gingen recht overeind staan toen hij zijn naam hoorde. Het rustige pakpaard volgde braaf terwijl Will hun voorging naar de stallen.
Toen de paarden eenmaal op stal stonden zocht Will de huishoudster op. Zoals de meeste van haar soortgenoten was het een forse en doortastende vrouw. Beleefd genoeg, dacht Will, maar ook zij was er met haar gedachten niet helemaal bij. Net als Agramond. Ze bracht hem naar zijn kamer — een vertrek zoals je in alle kastelen kon vinden. De vloer en de muren waren van steen, het plafond van hout. Er was een smal raam, met daarin een raamwerk, bespannen met dun doorzichtig materiaal van dierlijke oorsprong, dat een beetje grauw licht doorliet. En er waren houten luiken, voor als het echt koud werd. Een kleine open haard zorgde voor wat warmte en er was een bed in een soort bedstee met zware gordijnen ervoor. Er stonden een paar houten stoelen en op de vloer lag een tapijt, en dat was het wel zo ongeveer. Tegen de ronde buitenmuur stond nog een tafeltje met een lampetkan en een wasbak. Will was nog niet vaak in een torenkamer geweest; het zou niet meevallen om hier passend meubilair voor te vinden, dacht hij. Die ronde muren maakten dat maar knap lastig.
Mevrouw Barry keek nieuwsgierig naar de mandolakoffer toen hij die op de grond zette.
‘Je speelt op een luit dus?’ vroeg ze.
‘Nee, het is een mandola,’ zei hij. ‘Een luit heeft tien sn…’
‘Jaja. Maar vanavond ga je spelen?’
‘Waarom niet?’ antwoordde Will, gul als altijd. ‘Het is tenslotte een mooie avond voor wat muziek en vrolijkheid.’
‘Veel vrolijkheid zul je hier niet aantreffen, dezer dagen,’ antwoordde de vrouw zuur. ‘Maar we kunnen best wat muziek gebruiken, dat is zeker.’
En met die opgewekte woorden maakte ze aanstalten om de kamer uit te lopen. ‘Als je nog iets nodig hebt vraag dat dan aan een van de diensters. En hou je handen thuis — je hoeft mij niets wijs te maken over speelmannen!’ voegde ze er dreigend aan toe.
Nou, die kennis heb je van lang geleden dan, dacht Will, toen ze weg was. Het was vast jaren en jaren geleden dat een speelman in dat forse achterwerk geknepen had. Will trok een gezicht naar de hond, die bij de haard lag en hem strak aankeek.
‘Best gezellig, wat jij, hondje van me?’ vroeg hij. En als antwoord sloeg ze met haar staart een paar keer tegen de plavuizen.
Het avondeten in de eetzaal van het kasteel was maar een sombere aangelegenheid. Aan het hoofd van de tafel zat de zoon van heer Syron, Orman.
Orman was een man van gemiddeld postuur, niet groot en niet klein. Hij was een jaar of dertig, dacht Will — zijn terugwijkende haarlijn deed hem waarschijnlijk ouder lijken dan hij was. Hij ging gekleed in een donkergrijze toga, als een geleerde professor, en zijn humeur leek al even donker als zijn kleding. Hij had asgrauwe wangen, en zag er niet uit of hij vaak buiten kwam. Al met al niet een uiterlijk dat veel vertrouwen opriep in een door angst overmande gemeenschap als die van Macindaw.
Toen hij zijn plaats aan de hoofdtafel innam, verwaardigde hij zich niet eens om zijn nieuwe gast te begroeten. Zoals gebruikelijk waren de tafels in een T-vorm opgesteld, met naast heer Orman in volgorde van belangrijkheid zijn naaste medewerkers, onder wie Agramond. Als Grijze Jager zou Will altijd een plaats toegewezen hebben gekregen aan die hoofdtafel — bijna was hij daar uit gewoonte ook naartoe gelopen. Maar mevrouw Barry, die ook over de tafelschikking ging, wees hem een andere plaats aan, helemaal aan het andere uiteinde, waar hij tussen de ambachtsmeesters en hun echtgenotes, een sociaal aanzienlijk lagere orde, terechtgekomen bleek te zijn. Niemand zei iets tegen hem. Maar Will merkte dat ze ook niet met elkaar praatten, behalve als ze half binnensmonds vroegen om zout en peper of om een schaal aardappelen door te geven.
Zoals wel vaker de afgelopen tijd vervloekte hij in zichzelf het uitbundige speelmanskostuum, met de veel te lange en wijde mouwen. Meer dan eens bleven die ergens onderweg in een juskom hangen.
Het menu van de dag dat hun voorgezet werd paste wel bij de sfeer. Het was een ordinaire stamppot met vet schapenvlees, een taai stuk hert en wat borden even taaie ingemaakte groenten, die blijkbaar al heel lang in de kelders van het kasteel opgeslagen hadden gestaan. De wijn was zuur, om het vriendelijk te verwoorden, maar dat scheen zijn disgenoten niet in het minst te deren; zij lieten zich graag en vaak bijschenken zodra ze het meisje met de wijnkan zagen naderen. Dat was het enige moment dat ze zich ergens druk over leken te maken, moest Will met enige weerzin vaststellen.
De maaltijd was snel voorbij, nu er helemaal niet gepraat werd. Agramond stond op uit zijn stoel en fluisterde iets in de oren van de jonge edelman. De tijdelijke heer van het kasteel luisterde, trok een raar gezicht en keek toen de tafel langs tot hij Will zag zitten.
‘Ik begrijp dat we het voorrecht hebben, vanavond, van de aanwezigheid van een heuse artiest,’ zei hij luid en droogjes. Als hij zich al boven de anderen verheven voelde, dan weerklonk dat niet in de toon van zijn stem. Het was meer een vermoeide aanvaarding van het onvermijdelijke, en een overduidelijke ongeïnteresseerdheid, die uit zijn woorden spraken. Will besloot geen aandacht te schenken aan de beledigende introductie. Hij ging staan en liep een eindje van de tafel vandaan zodat hij een diepe buiging kon maken, met veel overtollig gewapper en gedraai met zijn rechterarm en hand. Daarna glimlachte hij breed naar Orman.
‘Als het u belieft, mijnheer, ik ben niets dan een nederige speelman, die tot u gekomen is, vol van liefdesliederen, grappen en grollen en avontuurlijke verhalen, die ik graag vanavond met u allen wil delen.’
Orman slaakte een diepe zucht. ‘Ik heb ernstige twijfels dat het mij vanavond zal kunnen believen,’ zei hij. Zijn stem was hoog en hij had een verstopte neus — al met al niet erg indrukwekkend, vond Will, en nauwelijks deftig of sjiek.
‘Ik neem aan dat u de gebruikelijke trits meezingers, volksdeuntjes en rijmelarijen op uw repertoire heeft staan?’ ging de edelman verder.
Will vond het maar het beste om nog eens diep te buigen. ‘Uw edele,’ zei hij tandenknarsend, zonder op te kijken. Het liefst was hij naar voren gestormd om de man aan het hoofd van de tafel te wurgen.
‘Weinig kans dat je iets klassieks kunt spelen, zeker? Echte muziek, zal ik maar zeggen?’ vroeg Orman, op een toontje dat impliceerde dat hij al wist wat het antwoord zou zijn.
Will grijnsde nog maar eens, en wilde dat hij zo goed kon spelen dat hij ineens zou kunnen losbarsten in een fantastische vertolking van Saprivals ‘Oden en interpretaties’.
‘Het spijt mij al mijn hele leven, heer, dat ik niet in de gelegenheid was om een klassieke opleiding te volgen,’ zei hij, met een versteende grijns op zijn gelaat.
Orman wuifde zijn verontschuldiging nonchalant weg. ‘Anders mij wel,’ zei hij ernstig. ‘Nu, dan moet maar wat moet. Misschien dat mijn mensen hier er enig plezier aan zullen ontlenen.’
Dat is niet erg waarschijnlijk na zo’n inleiding, dacht Will boos terwijl hij de riem van zijn mandola over zijn hoofd trok. Hij aarzelde en keek de zaal rond. Overal keek men hem even onaangedaan aan. Ik denk dat ik nu eens zal meemaken wat een fiasco is, schoot het door Will heen en hij sloeg de eerste akkoorden aan van ‘Kaatje zoek me dan’, een opgewekt lied uit Hibernia. Het was een veilig liedje, een van de eerste die hij onder de knie gekregen had, en het muzikale intro was simpel maar wel meeslepend.
En natuurlijk maakte hij er een potje van, zo boos was hij van binnen op die hooghartige Orman. Zijn vingers waren zo stijf dat hij de melodie niet eens uit de snaren kreeg, hij moest op een gegeven moment wel terugvallen op wat begeleidende akkoorden. Zijn oren brandden van schaamte terwijl hij zich door het lied worstelde. Hij maakte fout op fout en miste menige noot, om te eindigen met een valse akkoord dat eigenlijk de hele catastrofe samenvatte.
Eerst bleef het angstig stil in de zaal. Totdat, na wat eeuwen leken, er ineens van achter uit de zaal enthousiast geklapt en gejoeld werd.