Will hield Trek in en keek uit over het vrijwel verlaten Bijeenkomstterrein. Het was een raar gezicht, dat er bijna niemand was, vond hij. Een beetje treurig, ook. Gewoonlijk stond het terrein vol kleine groene tenten — een voor elk van de vijftig Grijze Jagers in actieve dienst — tijdens de jaarlijkse Bijeenkomst. Overal brandden dan kampvuurtjes, je hoorde gekletter en gerinkel van wapens waarmee geoefend werd, en daaroverheen klonk het geroezemoes van tien of meer verschillende gesprekken, plotseling schaterlachen en vrolijke kreten als oude vrienden elkaar na een jaar weer ontmoetten.
Maar vandaag was het terrein tussen de bomen van het woud vrijwel leeg. Er stonden maar twee tenten aan de kant van het terrein waar normaal het grote paviljoen van de commandant werd opgebouwd. Halt en Crowley waren er dus al, dacht Will.
Er was een week voorbijgegaan sinds Alyss hem in Zeeklif met een bezoek vereerd had. De elegante koerierster had hem na het avontuur met Buttel zijn instructies doorgegeven: hij moest twee dagen wachten na haar vertrek, en dan moest hij stilletjes afreizen naar het Bijeenkomstterrein, zonder iemand iets te vertellen. Daar zouden Halt en Crowley hem dan precies vertellen wat er van hem verwacht werd. Toen ze afscheid nam legde ze haar handen op zijn twee schouders en keek hem diep in zijn ogen. Ze was een half hoofd groter dan Will, en wat ze altijd zo leuk aan hem gevonden had was dat dit hem niet in het minst leek te deren. Maar ja, iedereen was bijna groter dan Will, dus daar maakte hij zich al lang niet meer druk om. Hij vond het op zijn beurt wel prettig dat Alyss nooit moeite deed om kleiner te lijken, door te buigen of door haar knieën te zakken. Ze bleef altijd fier rechtop staan, in die trotse houding die niet weinig bijdroeg aan haar charmes.
In haar ogen zag Will verdriet. Toen boog ze zich voorover en gaf hem een heel voorzichtige kus op zijn lippen — als een vlinder voelde het, en verrassend zacht. Zo bleven ze een hele tijd staan, tot Alyss ten slotte een stap naar achteren deed. Weer die trieste glimlach — ze was niet blij dat ze nu al weer afscheid moesten nemen.
‘Pas je wel op jezelf, Will?’ zei ze.
Hij knikte. Hij voelde een brok in zijn keel en kon even niets zeggen. ‘Jij ook!’ wist hij ten slotte uit te brengen. En hij keek haar na tot ze met haar twee man sterke escorte was weggereden en de bomen haar aan het gezicht onttrokken. En nog een hele tijd daarna ook.
En nu was hij dus hier, en zou hij zo meteen horen wat de opdracht was die ze voor hem bedacht hadden. Hij was best benieuwd en een ook beetje zenuwachtig — hij werd niet vrolijker van dat lege terrein en de herinnering aan het afscheid van Alyss. Maar dat gevoel verdween snel toen hij bij een van de tenten een bekende gedrongen gestalte zag staan.
‘Halt!’ riep hij blij en op een teken van Wills onderbenen galoppeerde Trek zo hard hij kon over de lege vlakte. De hond naast hen, die even een andere kant op had staan sniffen, werd erdoor verrast en vloog wild blaffend als een pijl uit een boog achter hen aan.
De als altijd streng kijkende oudere Grijze Jager richtte zich moeizaam op van het vuurtje waarin hij had staan poken toen hij de stem van zijn vroegere leerling hoorde. Hij bleef staan wachten, handen op de heupen en een diepe frons in zijn voorhoofd, terwijl Will en Trek op hem af gestormd kwamen. Maar van binnen voelde de oudere man wel degelijk grote blijdschap, zoals altijd als hij Will weer zag. Niet dat hij dat aan die jongen zou laten merken, hoor. Hij corrigeerde zichzelf meteen streng. Een jongen kon je Will trouwens niet meer noemen, bedacht hij. Je kreeg geen zilveren eikenblad uitgereikt als je niet bewezen had dat je een man was!
Trek kwam slippend in een wolk van stof en zand met beide voorbenen gestrekt tot stilstand naast de oude Jager. Daarna werd Halt fijngeknepen, toen Will uit het zadel sprong en hem enthousiast omhelsde. ‘Halt! Hoe is het met je? Wat heb je allemaal uitgespookt? Waar is Abelard? Hoe is het met Crowley? Wat is er aan het handje dan?’
‘Ik ben blij dat je mijn paard belangrijker vindt dan je commandant,’ zei Halt zuinigjes, met één wenkbrauw opgetrokken, zoals Will hem al jaren kende. Heel lang geleden, toen ze elkaar nog maar pas kenden, dacht Will altijd dat hij dan een beetje boos was. Nu wist hij wel beter. Voor Halt was die opgetrokken wenkbrauw zo iets als een brede grijns.
Will liet zijn oude leraar los en bekeek hem eens goed. Het was maar een paar maanden geleden dat ze elkaar voor het laatst gezien en gesproken hadden, maar Will zag verbaasd dat er nog meer grijs in haar en baard van de oudere man zat dan hij zich kon herinneren.
‘Gelukkig hebben we alle mogelijke moeite gedaan om deze bijeenkomst hier geheim te houden — dan kon jij tenminste met veel kabaal en luid schreeuwend komen aanrijden,’ antwoordde Halt.
Will grijnsde breed — hij was niet meer zo gemakkelijk onder de indruk te krijgen. ‘En gelukkig is er niemand in de buurt die me horen kan,’ zei hij. ‘Ik ben eerst om het hele kamp heen gereden om dat te controleren. Als je iemand kunt vinden, binnen een straal van vijf kilometer van hier, eet ik de veren van mijn pijl op.’
Halt keek hem weer met één opgetrokken wenkbrauw aan. ‘Iemand? Meen je dat?’
‘Iemand anders dan Crowley,’ verbeterde Will zich snel. ‘Ik zag hem wel zitten, in die geheime uitkijkpost van hem, waar hij al jaren lijkt te wonen, een kilometer of wat hiervandaan. Ik ging er eigenlijk van uit dat hij intussen wel weer hier zou zijn.’
Halt schraapte nogal luid zijn keel. ‘Je zag hem zitten, hè? Dat zal hij fijn vinden om te horen!’
Stiekem was hij wel een beetje trots op zijn leerling. Ondanks dat de jongen zo nieuwsgierig als wat was, over zijn opdracht, en ondanks het feit dat hij zo opgewonden was, had hij toch niet vergeten wat hem jarenlang bijgebracht was: eerst alles goed onderzoeken. Dat was een goed teken, met het oog op wat hem te wachten stond, dacht Halt. En hij werd meteen weer zijn oude strenge en ernstige zelf.
Die kleine verandering ontging Will. Hij maakte Treks zadelriemen los. Met zijn hoofd tegen de flank van zijn paard zei hij gedempt: ‘Die brave man wordt me net iets te veel een gewoontedier. De laatste drie Bijeenkomsten heeft hij steeds dezelfde uitkijkplek gekozen. Hij zou eens een nieuwe moeten zoeken — hij houdt inmiddels niemand meer voor de gek daar.’
Het was een eeuwigdurende wedstrijd tussen de Grijze Jagers onderling — zien voordat je gezien wordt — en juist bij de jaarlijkse Bijeenkomst deed iedereen extra zijn best.
Halt knikte bedachtzaam. Crowley had zijn echt bijna onzichtbare uitkijkpost nu vier jaar geleden gebouwd, wist hij. Alleen Will had hem een jaar later ontdekt, en Halt had hem nooit verteld dat hij tot dusverre nog steeds de enige was die wist waar Crowley zich schuilhield. De commandant was juist erg trots dat verder niemand hem ooit gevonden had.
‘Nou, niemand is wat overdreven,’ zei Halt. Will keek over de rug van zijn paard en grijnsde bij de gedachte aan de baas van het Jagerskorps, die dacht dat hij helemaal onopgemerkt had zitten bespieden hoe Will het kamp naderde.
‘Nou, in ieder geval wordt hij een beetje te oud om constant in de bosjes te liggen spionneren, wat jij?’ vroeg hij opgewekt.
Halt dacht even na voor hij daarop antwoord gaf. ‘Te oud? Nou, daar kunnen we over twisten. Vergeet niet dat hij nog steeds erg, erg goed is in het stilletjes besluipen van de vijand,’ antwoordde Halt betekenisvol.
De grijns op Wills gezicht verdween. Hij kon zich er nog maar net van weerhouden achterom te kijken. ‘Hij staat achter me, niet?’
De oudere Jager knikte.
‘En daar staat hij al een hele tijd, niet?’
Halt knikte nog eens.
‘Is hij… dichtbij genoeg om gehoord te hebben wat ik net zei?’ wist Will nog uit te brengen, het ergste vrezend.
Dit keer hoefde Halt niet te knikken.
‘Hemeltje… gelukkig niet,’ klonk een bekende stem vlak achter hem. ‘Die man is zo oud en aftands, hij is zo doof als een kwartel.’
Wills schouders zakten een decimeter of wat naar beneden en toen hij zich omdraaide zag hij zijn commandant een meter of wat achter hem staan.
De jonge man keek beschaamd naar zijn laarspunten. ‘Oh, dag Crowley… Umm… het spijt me wat ik daarnet zei.’
Crowley hield het een paar tellen vol om boos te blijven kijken, maar barstte daarna in lachen uit. ‘Ach joh, trek het je niet aan,’ zei hij, en voegde daar licht triomfantelijk aan toe: ‘Het overkomt me tenslotte niet iedere dag meer dat ik de jongere garde weet te verschalken!’
Crowley was eigenlijk nogal onder de indruk dat Will blijkbaar zijn geheime uitkijkplaats had ontdekt. Daar had je een uiterst scherpe blik voor nodig, daar was hij nog steeds met recht van overtuigd. Crowley had niet voor niets al meer dan dertig jaar ervaring met zien zonder gezien te worden, en ondanks Wills kritiek was hij nog steeds absoluut kampioen als het ging om camouflagekunsten en zich ongemerkt van a naar b bewegen. Zelf zag hij uit een ooghoek een andere beweging, het enthousiast kwispelen van een staart, en hij liet zich op een knie zakken om de hond aan een nadere inspectie te onderwerpen.
‘Hallo dan,’ zei hij zachtjes, ‘wie hebben we hier?’
Hij stak zijn hand uit, de vingers een beetje gekromd en handpalm naar beneden. De hond kroop naar voren en snuffelde aan de hand, en begon daarna weer te kwispelen, de oren vrolijk rechtop. Crowley was dol op honden, en dat voelden ze van verre aan. Ze herkenden hem meteen als een echte hondenvriend.
‘Ik vond haar toen ik onderweg was naar Zeeklif,’ vertelde Will. ‘Ze was zwaar gewond, bijna dood door bloedverlies. Haar vorige eigenaar had geprobeerd haar af te maken.’
Crowley’s gezicht betrok. Als er een ding was dat hem boos maakte was het wel onnodige wreedheid jegens een dier. ‘Ik hoop dat je die man daarop hebt aangesproken?’ vroeg hij.
Will schoof wat ongemakkelijk heen en weer. Hij was niet helemaal overtuigd dat zijn meerderen de manier waarop hij met Buttel had afgerekend zouden kunnen waarderen.
‘Ja, in zekere zin,’ zei hij.
Hij zag Halts wenkbrauw weer omhooggaan. Zijn oude leermeester voelde haarfijn aan wanneer hij niet het hele verhaal vertelde. Ook Crowley keek nieuwsgierig op terwijl hij de hond achter de oren kriebelde. ‘In zekere zin?’
Will schraapte zenuwachtig zijn keel. ‘Ahum, ik had een ander akkefietje met de man, niet vanwege de hond. Tenminste niet direct. Ik bedoel, hij kwam naar mijn huis in Zeeklif vanwege die hond, die avond, maar toen hoorde hij toevallig waar Alyss en ik het over hadden en toen… Nou ja, ik besefte dat ik iets moest doen, want hij had al te veel gehoord. En toen zei Alyss dat we hem misschien… je weet wel… onschadelijk moesten maken, maar dat vond ik wat al te gortig. Dus uiteindelijk vond ik dat toch maar de beste oplossing.’
Hij hield even op en zag dat de twee mannen hem aanstaarden alsof ze het in Araluen hoorden donderen.
‘Wat ik bedoel te zeggen, het ging wel om de hond eigenlijk, maar toch ook weer niet, als jullie begrijpen wat ik bedoel.’
Het bleef een hele tijd stil, tot Halt zei: ‘Nou, ik niet, eigenlijk.’
Crowley keek even naar zijn oude vriend en zei: ‘Hoelang heb jij dit heerschap als leerling gehad, Halt, een jaar of zes?’
Halt haalde mismoedig zijn schouders op. ‘Ja, zo ongeveer.’
‘En begreep jij ooit waar hij het over had?’
‘Meestal niet, nee. Dat is waar.’
Crowley schudde verbijsterd het hoofd. ‘Nou, gelukkig is hij niet in de Diplomatieke Dienst terechtgekomen. Stel je voor — we zouden nu met minstens vijf, zes landen in oorlog zijn als hij daar zo had staan brabbelen.’ Hij keek weer even naar Will. ‘Zou je ons misschien in simpele woorden en, indien het niet te veel gevraagd is, zonder half afgemaakte zinnen kunnen en willen vertellen wat het verband is tussen deze hond, die man, en Alyss?’
Will haalde diep adem voordat hij begon te vertellen. Hij zag dat beide mannen onwillekeurig een stapje naar achteren hadden gedaan en besloot dat hij het maar beter zo simpel mogelijk kon houden.
‘De vorige eigenaar van deze hond is een plaatselijke crimineel, die John Buttel heet. Hij had haar verwond en langs de straat voor dood achtergelaten. Toen ik passeerde zag ik haar liggen. Ik heb de wond verzorgd en haar mee naar huis genomen.’
Hij wachtte even en keek of Halt en Crowley dit nog hadden kunnen volgen.
Beiden gebaarden hem verder te gaan.
‘Alyss kwam toen bij mij op bezoek, om jullie boodschap over te brengen, en ze was er net toen die Buttel besloot om bij mij langs te komen om de hond terug te eisen. Maar blijkbaar had hij eerst even buiten voor de deur staan luisteren, zonder dat wij in de gaten hadden dat er iemand stond.’
Deze bekentenis kwam hem op een afkeurende blik van Halt te staan.
Will maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Ik weet het, ik weet het… ik had hem eerder moeten horen. Maar Alyss en ik, wij zijn oude vrienden, en ik had er even mijn hoofd niet bij.’ Hij wachtte even en Halt gebaarde hem door te gaan. ‘Hoe dan ook, terwijl hij ons buiten stond af te luisteren, hoorde hij Alyss zeggen dat ik op een geheime missie gestuurd zou worden.’
De twee mannen waren nu een en al oor en oog. Halts gezicht stond even onbewogen als altijd, maar je kon zien dat Crowley zich zorgen maakte.
‘Wat heb je met hem gedaan toen?’ vroeg hij.
Will aarzelde. ‘Nou ja, hij had een speer, en een flinke ook. Dus die heb ik hem uit zijn handen geslagen, en toen heb ik hem met mijn Saksische mes bewusteloos gemept. Alyss heeft een handje geholpen, trouwens,’ voegde hij eraan toe. Hij wilde niet dat hem alleen alle eer zou toekomen. ‘Zij leidde hem af zodat ik mijn kans kon grijpen. Ik heb hem geboeid, en toen moesten we beslissen wat we met hem zouden doen. Alyss opperde zelfs dat we hem misschien wel dood moesten maken.’
Crowley knikte, nog steeds met gefronste wenkbrauwen. ‘Daar kon ze wel eens gelijk in hebben gehad. We mogen geen enkel risico lopen dat een en ander bekend wordt,’ zei hij. ‘Maar wat hebben jullie toen gedaan?’
Will aarzelde eventjes. Toen haalde hij diep adem en besloot zijn verhaal: ‘Het wolvenschip van de Skandiërs lag daar nog steeds voor anker. Ik heb hem daarheen gebracht. Ze hebben hem meegenomen om als slaaf te verkopen.’
Hij wachtte even, bang voor hun reacties. Slavernij was immers verboden in Araluen. Dat had Alyss ook gezegd toen hij het voorstel deed.
‘Heb je hem verkócht?’ vroeg Halt.
‘Nee, zeg. Ik heb hem niet verkocht. Ik… heb hem eigenlijk cadeau gedaan, als slaaf.’
‘Een slaaf als cadeau?’ herhaalde Crowley. Hij leek de woorden te proeven.
‘Ja, en Gundar was er best blij mee,’ ging Will verder, in de hoop dat dit wat zou goedmaken. ‘Het punt was, ik wist dat hij op die manier niemand iets over mijn missie kon vertellen. En als hij het tegen de Skandiërs zou zeggen, maakte dat niet uit. Ze zouden niet eens naar hem luisteren, en al deden ze dat wel, dan zitten ze de komende drie maanden toch vast op Skorghijl.’
Het bleef even stil terwijl Crowley en Halt nadachten over wat hij hun zojuist verteld had.
Will kon het niet laten en voegde er nog snel aan toe: ‘Anders had ik hem moeten vermoorden. En ik vond eigenlijk niet dat hij dat verdiend had, op de een of andere manier.’
‘Maar je vond wel dat hij verdiend had… om als slaaf weggegeven te worden?’ vroeg Crowley.
Will klonk nu vastberadener. ‘Jazeker, dat vond ik wel. De man had al heel wat misdaden op zijn geweten. En hij was hoogstwaarschijnlijk ook betrokken bij een paar moorden — al heeft niemand dat tot dusverre kunnen bewijzen,’ voegde hij er nog aan toe.
Halt krabde zich in zijn baard en dacht diep na. ‘Nou ja, dat hoort ook bij onze taken, toch? Kwesties waarbij er niet genoeg bewijs is voor een formele veroordeling?’
Crowley keek hem scherp aan. ‘Pas op, Halt, dat is nooit officieel vastgelegd.’
Halt knikte. ‘Dat is waar. Dat betekent dus dat we dat geval van Arndor van Kruize niet mogen zien als een geldig precedent?’ vroeg hij onschuldig.
Crowley begon ongemakkelijk heen en weer te schuifelen. Will keek van de ene naar de andere man — hij kon dit even niet meer volgen.
‘Arndor van Kruize? Wie was dat dan?’
Halt glimlachte naar hem. ‘Dat was een reus — meer dan twee meter lang — en een bandiet. Hij terroriseerde de stad Kruize en omgeving, maanden lang, totdat een zekere jonge Grijze Jager besloot dat het genoeg geweest was. En dat deed hij op een, laten we zeggen, tamelijk onconventionele manier.’
Halt zag dat Will wel in die manier geïnteresseerd was, terwijl Crowley zich steeds ongemakkelijker leek te voelen. Hij ging dus met een onderdrukte grijns verder: ‘Hij ketende hem vast aan een molensteen, en de brave bewoners van Kruize mochten de man vijf jaar lang gebruiken als molenpaard. Blijkbaar had die ervaring een reinigende werking op de ziel van de man, en de stad werd er ook niet slechter van. Kruizer meel werd beroemd in die dagen, vanwege het feit dat het zo fijn gemalen was.’
Crowley onderbrak hem nu. ‘Maar dat was een heel andere situatie. En ik…’ Hij herstelde zich snel en ging verder: ‘En die Jager wist geen andere oplossing. In elk geval maakte de man wat goed bij de mensen die hij eerder van alles had aangedaan. Hij werd niet zomaar als slaaf naar het buitenland verkocht.’
‘Nou, die Buttel ook niet, wat dat aangaat,’ zei Halt. ‘Zoals Will al zei, heeft hij hem niet verkocht. Hij is weggegeven. En een slimme advocaat kan vast wel aantonen dat, zolang er geen geld mee gemoeid was, er eigenlijk niets onwettigs gebeurd is.’
Crowley maakte een minachtend geluid. ‘Een slimme advocaat? Die bestaan niet. Goed, jongeheer Will, ik neem aan dat je het allemaal goed bedoeld hebt, en zoals je advocaat hier net heeft bewezen is er waarschijnlijk niet iets echt illegaals gebeurd. Ga maar snel je tent opzetten. We praten wel verder na het avondeten.’
Will knikte en grijnsde dankbaar naar Halt, die daarop weer met zijn wenkbrauw in de weer ging. Terwijl de jongen wegliep om zijn tent uit te rollen ging Crowley naast zijn oude vriend staan en zei zachtjes, zodat Will hem niet kon horen: ‘Eigenlijk best een interessante oplossing voor moeilijke gevallen,’ zei hij. ‘Misschien moet je eens contact opnemen met die vriend van je, Erak, en bespreken of we of we dit soort oplossingen vaker kunnen toepassen.’
Halt keek hem enkele seconden ernstig aan. ‘Tja… Zoveel molenstenen hebben we niet in dit landje van ons, wat jij?’