Het duurde wel een uur voordat Malkallam weer naar buiten kwam. Will was zelfs half in slaap gevallen, daar op dat bankje in de avondzon. Hij schrok overeind toen de klink van de deur naast hem ineens rammelde en de schriele man de veranda op kwam gelopen. Malkallam glimlachte toen hij de vraag in Wills ogen las.
‘Dat komt weer goed, hoor!’ zei hij. ‘Al is het een geluk dat jullie niet langer gewacht hebben. Ik weet niet of hij het anders gehaald had. Zijn bediende zit nog bij hem,’ voegde hij eraan toe.
Will knikte. Hij had niet anders verwacht dan dat Xander aan de zijde van zijn heer zou blijven tot deze er weer helemaal bovenop was. ‘Dus ze hadden hem inderdaad iets gegeven?’
Malkallam knikte. ‘Vergif, om precies te zijn. Een heel gemeen goedje, dat corocore heet. Het is niet erg bekend — je zal het in geen enkel gewoon boek over kruiden en vergiften vinden. En het werkt pas na een week of zo, dus waarschijnlijk heeft iemand het ergens in de laatste tien dagen in Ormans eten of drinken gedaan. Een heel klein beetje is al genoeg. De eerste dagen gebeurt er niets, maar tegen de tijd dat je de symptomen begint op te merken is het meestal al te laat.’
‘Maar waarom zagen de heelmeesters op het kasteel dat dan niet?’
‘Zoals ik al zei, het is nauwelijks bekend in deze streken. De meeste geneesheren zullen er nooit van gehoord hebben. En als ze er al van gehoord hebben, dan kennen ze het tegengif niet.’
‘Maar u dus wel?’
Malkallam glimlachte. ‘Ik ben de meeste geneesheren niet.’ ‘Nee, inderdaad, dat merk ik. Wat bent u dan wel, als ik vragen mag?’
Malkallam keek hem enkele tellen aan, voordat hij antwoord gaf. Daarna gebaarde hij Will dat hij moest opschuiven op de bank. ‘Laat mij ook eens even zitten. Dan kunnen we het daar over hebben.’
Hij ging naast Will zitten en keek de open plek rond. Trobar speelde nog steeds met de hond. Hij gooide een leren bal weg, die het beest steeds trouw weer ophaalde. Elke keer bracht ze de bal terug en ging ze op haar buik liggen, met de bal tussen haar voorpoten en een kwispelende staart, waarbij ze de reus uitdagend aankeek: ‘Durf hem maar eens te pakken!’
De meeste andere bewoners van Malkallams kleine kolonie waren verdwenen terwijl Will had zitten dutten. Een paar waren bezig met huishoudelijk werk als water halen of haardhout hakken en opstapelen.
‘Waar beginnen we?’ vroeg Malkallam. ‘Wat weet je van me?’
‘Weten?’ herhaalde Will. ‘Eigenlijk heel weinig. Ik hoorde de verhalen natuurlijk: dat u een tovenaar bent, de reïncarnatie van de zwarte magiër Malkallam, die meer dan honderd jaar geleden Ormans voorvader vermoord zou hebben. Ik hoorde dat u in het Grimsdalwoud zou wonen, en dat je in dat woud vreemde verschijnselen en gedaanten tegen kon komen. En inderdaad, daar heb ik zelf ook een paar voorbeelden van mogen meemaken.’
‘Ja,’ mijmerde Malkallam, ‘een paar dagen geleden nog ben je ’s avonds mijn bos ingegaan, niet? Maar je werd dus niet afgeschrikt, door de vreselijke Donkere Ridder?’
‘Ik deed het bijna in mijn broek!’ moest Will toegeven.
‘Maar je kwam toch weer terug.’
Will grijnsde als een boer die kiespijn heeft. ‘Ja, maar wel overdag. Toen zagen we ook dat de verschijningen tot stand gekomen moesten zijn met behulp van een reusachtige toverlantaarn.’
Malkallam trok zijn wenkbrauwen op. ‘Heel goed!’ zei hij droog. ‘En hoe kwam je daarachter?’
‘Nou, Alyss kwam erachter. Ze zag die verbrande plekken op de grond, waar die lantaarn gestaan moest hebben.’
‘Ik neem aan dat Alyss de jongedame is die je toen bij je had?’ Hij keek bezorgd. ‘Waar is zij nu?’
‘Ze is, als het goed is, nog in het kasteel.’
‘Je hebt haar daar achtergelaten, zomaar?’
Nu fronste Will zijn wenkbrauwen. ‘Niet voor lang, hoop ik.’ Het was duidelijk dat het idee hem niet aanstond, maar Malkallam maakte een geruststellend gebaar.
‘Dat komt later wel. Ik neem aan dat het hier om een bijzondere jongedame gaat?’
‘O, dat is ze zeker. Maar we hadden het over u, niet over Alyss!’ Will besloot dat hij het gesprek niet op een ander onderwerp zou laten brengen.
Malkallam glimlachte. ‘Inderdaad. Wel, zoals je al geconcludeerd zult hebben, ben ik geen tovenaar. Ik was ooit een geneesheer.’ Het klonk alsof hij heimwee had. ‘En een verdraaid goede ook, al zeg ik het zelf.’ Hij knikte een of twee keer, terwijl hij terugdacht aan die lang vervlogen tijden. ‘Ik leidde een gelukkig leven toen. Ik had het idee dat ik iets waardevols deed voor de samenleving.’
‘Maar wat gebeurde er dan dat alles anders werd?’ vroeg Will.
Malkallam zuchtte diep. ‘Er ging iemand dood,’ zei hij. ‘Een jongen, vijftien nog maar, een heel fijne jongen, die door iedereen vreselijk gemist werd. Hij had gewoon wat koorts, en zijn ouders brachten hem bij mij. Gewoon zo’n ziekte als ik al tientallen keren behandeld had, en met succes. Alleen hij reageerde niet op de kruiden die ik hem toediende. Erger nog, de reactie was negatief. Binnen een dag was hij dood.’
Zijn stem trilde een beetje en Will keek snel opzij. Hij zag dat er een dikke traan over de wang van de man biggelde. Toen hij zag dat Will naar hem keek veegde hij snel met zijn mouw zijn wang droog.
‘Soms gebeurt dat, weet je. Soms gaan mensen gewoon dood.’
‘En de mensen in het dorp gaven u de schuld?’
Malkallam knikte. ‘Eerst niet. Maar toen begon het gefluister en het geroddel. Er was een andere man, die op mijn positie als heelmeester aasde. Ik weet haast zeker dat hij erachter zat. Hij zei in elk geval tegen iedereen dat ik de jongen gewoon had laten sterven. En ik begon te merken dat ik minder en minder patiënten kreeg. Ze gingen allemaal naar de nieuwe man.’
‘Ik neem aan dat hij geld vroeg voor zijn diensten?’
Malkallam knikte. ‘Natuurlijk. Dat deed ik ook. Zelfs een heelmeester moet eten, weet je. Maar de geruchten en roddels werden steeds gemener. Als iemand doodgegaan was, dan wist die nieuwe altijd hoe dat kwam: hij zei dat ik de persoon in kwestie vervloekt had.’
‘Maar dat is belachelijk,’ zei Will. ‘En de mensen geloofden dat?’
Malkallam haalde zijn schouders op. ‘Weet je, je zou verbaasd staan als je wist wat mensen allemaal niet geloven. En hoe groter en onwaarschijnlijker de leugen, hoe eerder ze geneigd zijn erin te trappen. Alsof ze denken: dat is zo ongelooflijk, dat moet wel waar zijn. Hoe het ook zij, mensen begonnen achter mijn rug opmerkingen te maken als ik hen passeerde. Iedereen keek me boos aan, en ik besloot dat het voor mijn eigen gezondheid maar beter was als ik wegging uit het dorp. Dus op een dag trok ik me stilletjes terug in het bos. Maandenlang woonde ik in een tent, terwijl ik dit huis aan het bouwen was. Ik wist dat de mensen me niet graag achterna zouden komen, in dit woud. Er werd immers al heel lang gefluisterd dat de echte Malkallam hier op zijn prooi zat te wachten.’
‘Maar waarom nam u dan diezelfde naam aan?’ vroeg Will.
De man lachte minachtend. ‘Dat deed ik niet. De mensen begonnen me zelf zo te noemen. Ik heet eigenlijk Malcolm. Maar toen ik verdwenen was besloten ze al snel dat Malcolm gewoon een schuilnaam was voor Malkallam. En toen was het nog maar een bescheiden stap tot ik de beruchte tovenaar zelf was, opgestaan uit zijn graf.
Ik moet eerlijk bekennen dat ik tegen die tijd dacht dat ik het maar niet meer zou ontkennen — het gaf me in elk geval enige bescherming. Daarom verzon ik de verschijningen en de andere trucjes die jij zelf gezien hebt. Als er dan al iemand het zou wagen het Grimsdalwoud in te gaan, dan leerden ze dat wel af, als ze mijn Donkere Ridder tegenkwamen, of mijn akelige spookstemmen hoorden.’
‘Hoe doet u die stemmen?’ vroeg Will. ‘Het leek wel of ze overal vandaan kwamen, toen ze tegen mij praatten.’
Malcolm glimlachte. ‘Ja, dat werkt fantastisch, nietwaar? Ik gebruik een heel stel holle buizen die overal door het bos liggen. Aan elk uiteind zit een soort trompet, die het geluid versterkt. De meeste zitten verstopt in een holle boom. En Luka daar doet de stem.’
Hij wees naar een man die hout aan het sprokkelen was aan de rand van het bos. Hij had een enorm lijf, maar de beentjes die dat lichaam moesten dragen waren kort en misvormd, zodat hij alleen kon strompelen. Daarbij zwalkte zijn grote bovenlichaam vervaarlijk heen en weer. Bovendien had hij één afzakkende schouder, en een kant van zijn gezicht was ook erg vervormd. De man had een baard laten staan en zijn haren laten groeien om het te verbergen, maar daar was hij niet helemaal in geslaagd.
‘Hij heeft een prachtige stem,’ ging Malcolm verder. ‘Met die enorme borstkas kan hij een reuze zwaar en fraai geluid voortbrengen. En hij praat zo duidelijk, dat je zijn woorden door het hele bos kunt verstaan. Hij is er trouwens niet aan gewend dat de mensen ook iets terug zeggen. Hij schrok dus nogal toen jij die avond met dat grote mes van je begon te zwaaien.’
‘Nou, ik schrok nog veel erger, als je dat maar weet!’ zei Will, terwijl hij naar de misvormde man keek. ‘Maar vertel eens, waar komen al die mensen hier vandaan? Luka, Trobar, en al die anderen?’
‘Ik neem aan dat je eerst dacht dat ik hen allemaal betoverd had?’ vroeg Malcolm met een bittere glimlach.
Will ging ongemakkelijk verzitten. ‘Om eerlijk te zijn… het kwam wel in me op, ja.’
Malcolm keek verdrietig nu. ‘Tja, soms zien de gewone mensen een van hen, en dan denken ze natuurlijk hetzelfde als jij. Terwijl het alleen maar gehandicapte dorpelingen zijn. Mijn schepselen… Mijn monsters… Weet je wat het zijn? Het zijn allemaal mensen die door hun eigen dorpsgenoten verstoten werden. Gewone mensen als jij en ik, die in hun eigen dorpen ongewenst waren omdat ze er raar uitzien. Ze zien er anders uit. Ze klinken anders. Ze bewegen anders. Sommigen zijn zo geboren, zoals Luka en Trobar. Anderen zijn vreselijk verbrand of hebben een ongeluk gehad. En daarna besloten de anderen dat zij niet langer gewenst waren.’
‘En hoe komen ze dan bij u?’
De heelmeester haalde zijn schouders op. ‘Ik zoek ze op. Trobar was de eerste. Ik vond hem per ongeluk, of gelukkig, het is maar hoe je het bekijkt. Hij was nog maar acht jaar oud. Dat is nu al weer achttien jaar geleden. Hij was zo groot, dat de dorpelingen hem weggejaagd hadden, zomaar het bos in, om daar van honger en dorst te sterven. Hij probeerde nog zijn hondje mee te nemen. Dat was de enige vriend die hem restte. En die hond vond het niet erg dat hij er raar uitzag. Die hond hield van hem, omdat hij van de hond hield. Zo zijn honden. Honden veroordelen niet zo snel.’
‘Wat gebeurde er met die hond?’ vroeg Will.
‘Hij probeerde Trobar te verdedigen, natuurlijk, tegen zijn kwelgeesten, maar een van de dorpelingen stak hem dood. Trobar droeg het lijkje mee het bos in, en na lange tijd gaven de mensen de achtervolging op. Hij zat in zijn eentje te huilen, met de hond in zijn armen, toen ik hem vond. Samen hebben we de hond begraven en hij ging met me mee naar huis. De jaren daarna kwamen er steeds meer mensen bij. Soms zien we dat ze hun dorp uitgejaagd worden, en dan vangen we hen op en brengen hen hierheen. Soms hebben ze verzorging nodig, met kruiden en zalfjes en zo, en dan kan ik hen helpen. Soms ook hebben ze een heel andere vorm van zorg nodig.’
‘En die geeft u ook?’
Malcolm knikte. ‘Dat probeer ik althans. Vaak helpt het al enorm dat ze het gevoel krijgen ergens bij te horen, een thuis te hebben, dat er mensen zijn die hen niet veroordelen om hoe ze eruitzien. Maar dat duurt vaak wel lang. Het is heel wat gemakkelijker om een gewond lichaam te genezen dan een gewonde ziel!’
Will schudde verbaasd zijn hoofd. ‘Dus de afgelopen twintig jaar heeft u hier gezorgd voor al deze arme mensen, en nog steeds denkt iedereen dat u een zwarte magiër bent?’
Malcolm haalde vermoeid de schouders op. ‘Voor een deel is dat mijn eigen schuld, vrees ik. Ik doe mijn uiterste best om de mensen uit het bos weg te houden. Maar vorig jaar kwam er iemand anders, die het idee kreeg dat hij de legende van Malkallam voor zijn eigen gewin kon gebruiken.’
‘Keren?’ vroeg Will, en Malcolm knikte bevestigend.
‘Ja, daar lijkt het tenminste wel op. De vraag is: wat hoopt hij ermee te bereiken?’
‘Zodra ik dat heb uitgedokterd,’ zei Will grimmig, ‘zal ik het u meteen laten weten.’