HOOFDSTUK 20

Will sliep de rest van die nacht bijzonder onrustig. Hij schrok steeds wakker uit dromen over akelige reusachtige geestverschijningen. Pas tegen de ochtend viel hij in een diepe slaap, en natuurlijk werd hij daaruit al snel weer gewekt door de geluiden waarmee de kasteelbewoners aan hun dagelijkse taken begonnen.

Even bleef hij op bed liggen en vroeg zich af of hij alles gedroomd had of dat hij gisterenavond écht die angstaanjagende gestalte had gezien. En even dacht hij, slaperig als hij was, dat hij inderdaad alles maar gedroomd had. Maar toen hij helemaal wakker was besefte hij dat het allemaal echt gebeurd was. Hij stond op, rekte zijn stijve armen en benen en kwam tot de conclusie dat hij de hele nacht met aangespannen spieren geslapen moest hebben. De hond lag als altijd op de warme stenen voor de resten van het haardvuur. Ze stak haar oortjes omhoog en sloeg twee keer met haar staart op de grond ter begroeting.

‘Ja, jij wel!’ zei Will een beetje kwaad. ‘Jij hebt geen idee hoe angstaanjagend dat allemaal was gisterenavond.’

Hij deed de luiken open en keek naar buiten. Het was een heldere en zonnige dag, het ochtendlicht schitterde op de sneeuwbedekte akkers rond Macindaw. Training en discipline hadden hem geleerd dat hij nu eerst, nu alles nog vers in zijn geheugen lag, rustig moest reconstrueren wat er de avond tevoren eigenlijk precies gebeurd kon zijn. En vooral moest hij een logische verklaring zien te vinden voor wat hij gezien had.

Maar na tien minuten diep nadenken kon hij niet anders dan concluderen dat hij de gestalte in elk geval echt gezien had. En ook de stem had hij gehoord. En hij was nog nooit in zijn leven zó bang geweest, dat was zeker.

Het daglicht bracht geen opheldering. Hij begreep er gewoon niets van. Er was misschien inderdaad iets verschrikkelijks, daar in het Grimsdalwoud. Will zuchtte diep. Weer dacht hij aan wat Halt hem allemaal op het hart gedrukt had, en dat in negenennegentig procent van de gevallen er een logische verklaring moest zijn.

‘Ik zal nog een keer terug moeten gaan, om te kijken wat er aan de hand is,’ besloot hij. Maar dat besluit nam hij niet zonder angst voor wat hij dan zou vinden.

Veel trek had hij niet, toen hij de eetzaal binnenliep om te gaan ontbijten. Maar hij wist toch een paar vers gebakken broodjes met bramenjam weg te werken. En halverwege zijn tweede kop koffie had hij zijn zenuwen bijna weer in bedwang. Omdat hij geen behoefte aan gezelschap had, was hij alleen aan het uiteinde van een van de lange tafels gaan zitten, een eindje van de anderen vandaan, die in groepjes zachtjes zaten te praten terwijl ze hun ontbijt verorberden. Daar werd hij aangesproken door een page.

‘Speelman?’ vroeg de page tamelijk hooghartig. Hij was oud, voor een page. Waarschijnlijk ergens begin veertig — dat betekende dat hij zijn heer en meester nooit echt had kunnen behagen. De meeste jongens die hun carrière als page in het kasteel begonnen, maakten op een gegeven moment wel promotie; ze kregen een stuk land of werden de rechterhand van een van de ambachtsmeesters. Zo niet, dan waren ze meestal lui, lastig of dom. Of alledrie. In dit geval waarschijnlijk het laatste, besloot Will, na het horen van de volgende woorden van de man:

‘Bij heer Orman melden, om tien uur.’ En daarmee draaide de man zich om en liep weer weg.

Even moest Will zich bedwingen om de man niet terug te roepen en hem bestraffend toe te spreken om zijn slechte manieren. Will was per slot een Grijze Jager, en hij was gewend dat mensen hem met respect behandelden.

Maar ineens besefte hij dat hij hier helemaal geen Grijze Jager was. Hij was maar een speelman. Waarschijnlijk, dacht Will, had de onbeschofte manier waarop hun baas omging met minstrelen de bedienden op verkeerde ideeën gebracht. Hij haalde zijn schouders op en besloot er verder geen aandacht aan te schenken.

In de eetzaal stond een waterklok en hij zag dat hij nog een uur had voordat hij bij de kasteelheer verwacht werd. Even vroeg hij zich af waarom de man hem wilde spreken. Zou het iets te maken hebben met wat hem gisterenavond laat was overkomen? Nee, dat was niet erg waarschijnlijk. Orman zou hem wel willen spreken over die scène gisteren met Keren. Hoe meer Will erover nadacht, hoe overtuigder hij raakte dat het daarom moest gaan. Orman was voor alle aanwezigen vernederd, eigenlijk. Waarschijnlijk wilde hij zich op iemand wreken, en het lag voor de hand dat hij daar Will voor uitkoos. Ach, dat moet dan maar, dacht Will filosofisch. Hij kon er toch niets aan veranderen, dus waarom zou hij er zich van tevoren druk over maken? Eens te meer besefte hij dat hij op zijn tellen moest passen hier. Het had geen zin om ruzie te maken met de kasteelheer, hoe onaangenaam die man ook was of deed.

Will bracht het uurtje door in de bibliotheek van het kasteel, in een van de hoektorens. Hij zocht tussen de stoffige boeken en rollen naar plaatselijke verhalen over vroeger, vooral over de Donkere Ridder, en tegelijk naar boeken over heksen en tovenaars. Helaas vond hij niets, niet over de ridder en niet over tovenarij. Alles wat hij vond was één dun boekje over toverkunsten, al zag hij dat er wel een paar lege plekken waren op die plank. En in de geschiedenisboeken die er waren stond niets over een Donkere Ridder.

Nog boos op zichzelf vanwege de avond tevoren, toen hij als een bang meisje op de verschijnselen gereageerd had, ging hij ten slotte op weg naar de vertrekken van de kasteelheer, op de vierde verdieping van de donjon.

De secretaris van Orman, een kleine kale man, afgezien van twee plukken wit haar boven zijn oren, keek op toen Will zijn kantoortje binnen kwam lopen. Hij deed Will denken aan een kale eekhoorn. Zijn hoofd ging de hele tijd heen en weer alsof hij Will daardoor beter kon zien.

‘Heer Orman wil me blijkbaar graag spreken,’ zei Will kortaf. Hij zag niet in waarom hij zich eerst aan deze man zou moeten voorstellen.

‘Aha, jawel, de speelman, is het niet? Kom maar mee, heer Orman heeft nu wel even tijd.’

De man stond op vanachter een tafel, die helemaal bedolven was onder stapels papier, half afgerolde documenten en dikke kasboeken. Hij klopte op de zware deur die blijkbaar naar de vertrekken van de edelman leidde. Vanachter de deur hoorde Will de hoge, nasale stem.

‘Binnen!’

De man gebaarde Will hem te volgen, opende de deur en ging hem voor. Orman stond bij het raam en keek naar de binnenplaats diep onder hem. De kamer was fors, en zelfs nu het dag was brandden er kaarsen en olielampen, die her en der op strategische plekken waren neergezet. In een hoek brandde een open haard, en de muren waren bedekt met boekenplanken en donkere kasten. Een van die kasten stond open, en Will kon een hele verzameling opgerolde documenten zien liggen. Ormans reputatie was die van een geleerde, wist Will, en deze kamer paste daar in elk geval goed bij.

‘De speelman, heer,’ zei de secretaris, op Will wijzend.

Orman draaide zich om van het raam en keek Will een paar tellen onderzoekend aan voordat hij antwoordde. ‘Dank je, Xander, je kunt wel gaan,’ zei hij toen. De man boog beleefd en liep de kamer uit, waarna hij de deur zachtjes achter zich sloot.

Orman bleef zonder met zijn ogen te knipperen naar Will staan kijken en ging toen zitten aan een tafel naast het raam. Er stonden nog twee stoelen aan die tafel, naar de man maakte geen aanstalten om Will te vragen plaats te nemen. Dus bleef hij maar staan. Hij voelde hoe hij langzaam vanuit zijn hals en nek begon te blozen, terwijl de man hem zo arrogant bestudeerde. Hij dwong zichzelf kalm te blijven en keek bewust een andere kant op. Zijn ogen dwaalden nieuwsgierig de hele kamer rond, langs de stapels opengeslagen boeken en de papieren op het gigantische bureau dat tegen een van de binnenmuren stond.

‘Mijn neef Keren heeft geen beste invloed hier,’ zei Orman ten slotte. ‘Het lijkt me verstandig als je daar in de toekomst aan zou willen denken.’

Will antwoordde met een lichte buiging. Hij had het dus juist gehad. Orman verwachtte blijkbaar verder geen antwoord, want hij ging gewoon verder.

‘Het is heel gemakkelijk om de populaire kerel uit te hangen als je geen echte verantwoordelijkheden hebt. Er zijn er genoeg in het kasteel die graag zouden zien dat Keren hier de baas was…’ Hij aarzelde even, en Will kreeg bijna het idee dat de man nu wel een antwoord verwachtte. Maar hij zei niets.

‘Maar dat is hij niet!’ ging Orman verder. ‘Ik ben hier de baas. En niemand anders. Is dat begrepen?’

Deze laatste woorden kwamen eruit met een venijn en een heftigheid waar Will bijna van schrok. Hij keek de man recht in zijn boze ogen en boog nogmaals, dieper nu.

‘Natuurlijk, heer,’ antwoordde hij toen.

Orman knikte een paar keer, stond op van zijn stoel en begon door het vertrek te ijsberen. ‘Dus denk in het vervolg aan je manieren, speelman. Ik sta erop dat men mij tegemoet treedt met al het respect dat mijn positie vereist. Misschien ben ik alleen tijdelijk de heer van dit kasteel — maar ik zal niet tolereren dat mijn gezag ondermijnd wordt. Niet door jou, en niet door Keren. Begrepen?’

‘Jazeker, heer Orman,’ zei Will kalm. Ergens begreep hij het niet. Ondanks al die woede leek de man bijna te smeken om respect en erkenning.

Orman bleef staan en haalde diep adem. ‘Goed. Dat gezegd hebbende besef ik dat het jou niet te verwijten valt dat je misschien niet voldoet aan de hoge eisen die ik aan een muzikant stel. Meezingers en volkliedjes, best, maar ze kunnen de klassieken niet vervangen. Die platte deuntjes met stomme teksten, daarmee hou je de gewone man maar dom. En ik ben van mening dat het de plicht van een artiest is om de mensen te verheffen uit hun armzaligheid. Om hun blik te verruimen. Om hen kennis te laten maken met een wereld buiten hun beperkte horizon!’

Hij zweeg en keek Will aan. Daarna schudde hij mistroostig het hoofd. Het leek alsof de man een inschatting had gemaakt van Wills vermogen om mensen te verheffen en dat hij niet blij was met zijn conclusies.

Will boog weer diep. ‘Het spijt me dat ik niet meer ben dan een eenvoudige grappen- en grollenmaker, heer,’ zei hij.

Orman knikte zuur. ‘Met de nadruk op eenvoudig, vrees ik,’ bitste hij.

Will boog het hoofd. Hij voelde zijn wangen gloeien. Trek het je niet aan, dacht hij. Als je de speelman wilt spelen, dan moet je ook leren tegen kritiek te kunnen. Hij haalde een paar keer diep adem en kwam weer tot zichzelf. Orman keek belangstellend toe. Will besefte ineens dat de man hem expres beledigd had, dat hij wel eens wilde zien hoe hij daarop zou reageren.

‘Maar toch…’ ging Orman nu verder, alsof hij met tegenzin iets toe moest geven, ‘toch is dat instrument van je een bijzonder fraai exemplaar. Het is toch niet echt een Gilperon, zeker?’

‘Het is een mandola,’ begon Will zijn gebruikelijke riedel, ‘en heeft acht snaren…’ Maar verder kwam hij niet.

‘Ja, idioot, alsof ik niet weet wat een mandola is!’ onderbrak Orman hem ruw. ‘Ik vroeg je of het ding gemaakt is door Axel Gilperon, waarschijnlijk de beste instrumentmaker van het hele rijk! Je zou toch denken dat elke beroepsmusicus die naam kent, zelfs een van jouw kaliber!’

Oef, dat was een foutje, dacht Will. Hij probeerde de schade te beperken.

‘Het spijt me, heer. Ik verstond u verkeerd. Mijn instrument is gemaakt door een man in het zuiden, van wie men zegt dat hij graag de grootmeester kopieert. Natuurlijk zou een simpele boerenzanger als ik zich geen echter Gilperon kunnen veroorloven!’

Will lachte wat om zijn eigen kleinheid — maar Orman bleef hem wantrouwend aanstaren. Het was duidelijk dat hij hem niet helemaal vertrouwde. Het bleef even pijnlijk stil, totdat er op de deur geklopt werd.

‘Ja, wat?’ riep Orman boos en de deur ging net ver genoeg open om het hoofd van de secretaris binnen te laten. Hij keek zenuwachtig naar zijn baas.

‘Het spijt me, heer Orman,’ zei hij, ‘Maar de edele vrouwe Gwendolyn van Amarle is gearriveerd, en ze staat erop u meteen te spreken.’

Orman keek nog bozer. ‘Kun je niet zien dat ik bezig ben?’

Xander deed de deur een fractie verder open, en gebaarde naar het vertrek achter hem. ‘Maar ze is al hier, heer!’ zei hij zachtjes zodat ze het niet kon horen.

Orman maakte een minder net gebaar toen hij doorkreeg dat de adellijke dame al voor zijn deur stond. ‘Nou, laat haar dan maar binnen,’ mopperde hij. Hij keek even naar Will, die aanstalten maakte om te vertrekken. ‘En jij wacht hier. Ik ben nog niet klaar met je.’

Xander knikte dankbaar en trok zich terug uit de deuropening. Een paar tellen later duwde hij de deur wagenwijd op en schreed naar binnen. Daarna ging hij naast de deur staan en kondigde de nieuwkomer plechtig aan.

‘Heer Orman, mag ik u aankondigen: vrouwe Gwendolyn van Amarle.’ Hij boog diep terwijl de dame de kamer binnenliep. Ze was blond, lang en bijzonder knap, en ze droeg een prachtige zeegroene jurk van zuiver zijde. Haar houding straalde een en al adellijke afkomst en opvoeding uit.

Will schreeuwde het bijna uit van verbazing. Hij kende die vrouwe Gwendolyn… maar dan als Alyss.

Загрузка...