HOOFDSTUK 11

De drie Grijze Jagers namen er hun gemak van, rond het kampvuur dat Will aangelegd had. Ze hadden net heerlijk gegeten — Crowley had flinke hertenbiefstukken meegebracht en die hadden ze sissend en spetterend gebakken op platte stenen, die ze eerst in het vuur gloeiend heet hadden gemaakt. Verder aten ze gekookte aardappelen met veel roomboter en peper en verse groenten, die ze even in een pan water geblancheerd hadden. Nu zaten ze in stilte na te genieten met een kop koffie, gezet door Halt zelf.

Will moest een beetje in zichzelf lachen. Natuurlijk was hij benieuwd naar de details van zijn opdracht, maar hij wist als geen ander dat het geen enkele zin had om te proberen de mannen op te jagen. Crowley en Halt zouden er, zodra zij de tijd daarvoor rijp achtten, heus wel over beginnen. Wat hij ook probeerde, niets zou hen van hun oorspronkelijke planning afbrengen. Een paar jaar eerder zou hij gespannen en ongeduldig zijn geweest: wanneer gingen ze hem eindelijk vertellen waar het over ging? Maar samen met andere Jagersvaardigheden had hij ook geleerd om geduldig te zijn.

Hij bleef dus rustig wachten tot de oudere mannen het grote onderwerp aan zouden snijden. Hij had al snel in de gaten dat Halt van tijd tot tijd met enige bewondering voor die nieuwe verworvenheid naar hem keek. Eén keer keek Will hem toevallig recht in de ogen en begon hij van de weeromstuit te lachen. Hij was blij dat hij kon laten zien dat hij boven zijn vroegere ongeduld uitgegroeid was.

Ten langen leste was het Halt die ging verzitten op de harde grond en vermoeid riep: ‘Kom op, Crowley, nou hebben we lang genoeg getreuzeld! Vort met de geit!’

De commandant glimlachte verrukt naar zijn oude vriend. ‘Ha! En ik maar denken dat we Wills geduld op de proef stelden, niet dat van jou!’

Halt gebaarde geïrriteerd dat het wat hem betreft lang genoeg geduurd had, dat wachten. ‘Ik vind dat we hem lang genoeg getest hebben.’

Crowleys glimlach verdween geleidelijk terwijl hij nadacht over hoe hij zijn verhaal zou beginnen. Will boog zich gespannen naar hem toe, benieuwd om te horen wat zijn opdracht zou inhouden. Al dagen was hij braaf en geduldig geweest, maar nu moest het maar eens afgelopen zijn. Van alles had hij verzonnen, en meestal had het iets te maken gehad met zijn ervaringen in Skandia. Maar zodra Crowley begon te spreken wist hij dat hij het bij het verkeerde eind had gehad.

‘Het lijkt erop dat we een heel nieuw probleem in het noorden hebben — iets met tovenarij!’ verklaarde hij.

Daar keek Will van op. ‘Tovenarij?’ vroeg hij, terwijl zijn stem een octaaf hoger klonk dan de bedoeling was geweest.

Crowley knikte. ‘Ja, schijnbaar,’ zei hij, met de nodige nadruk op schijnbaar.

Will keek van hem naar Halt. Het gezicht van zijn vroegere leraar was weer eens volledig uitdrukkingsloos. ‘Geloven wij in tovenarij?’ vroeg hij aan Halt.

De oudere man haalde zijn schouders op. ‘Vijfennegentig procent van de gevallen die ik heb meegemaakt bleken flauwe hocus pocus en oplichterij,’ zei hij. ‘In elk geval niet iets wat niet met een welgemikte pijl uit een boog opgelost kon worden. Dan is er nog een procent of drie waarbij sprake was van manipulatie van zwakkere geesten door een dominant karakter — denk bijvoorbeeld aan hoe Morgarath zijn Wargals overheerste.’

Will knikte. Morgarath, een vroegere baron van het rijk die in opstand was gekomen tegen de koning, had zijn leger van halfmensen, de Wargals, zowat onder hypnose gehouden.

‘En dan is er nog één procent, waarbij sprake is van een soort massale zinsbegoocheling, die bepaalde mensen blijkbaar op kunnen wekken,’ voegde Crowley daaraan toe. ‘Dat is net zo iets als hypnose, maar in dit geval zorgen ze ervoor dat hele groepen mensen iets denken te zien of te horen, iets wat er in werkelijkheid helemaal niet is.’

Het bleef even stil. Will keek weer van de een naar de ander. En zei toen: ‘Dan is er dus nog één procent over.’

De twee oudere mannen knikten. ‘Ik zie dat je inmiddels beter hebt leren hoofdrekenen,’ merkte Halt op. Maar voordat Will daar iets op kon zeggen ging hij verder: ‘Precies. Blijft dus die éne procent van alle gevallen.’

‘Wat jullie bedoelen te zeggen is dat er dan sprake is van echte tovenarij?’

Halt schudde weer zijn hoofd. ‘Ik zeg alleen maar dat we dan géén logische verklaring kunnen geven voor wat daar gebeurd is.’

Will ging er eens goed voor zitten. Hij moest en zou een fatsoenlijk antwoord krijgen.

‘Halt,’ zei hij, en hij keek de bebaarde Grijze Jager recht in de ogen, ‘geloof jij nu in tovenarij, of niet?’

Halt aarzelde alvorens een antwoord te formuleren. Hij was iemand die zich zijn hele leven bij de feiten had gehouden. Ja, zijn hele leven had hij juist besteed aan het verzamelen van feiten en informatie daarover. Onzekerheid, daar moest hij helemaal niets van hebben. Maar in het geval van die éne procent…

‘Nee, ik geloof er niet in,’ zei hij ten slotte. Hij koos zorgvuldig zijn woorden. ‘Maar ik kan niet zeggen dat ik het helemaal onmogelijke onzin vind. In die enkele gevallen waarin de logica mij niet verder kan helpen, ben ik bereid om voor andere mogelijkheden open te staan.’

‘En ik persoonlijk denk,’ voegde Crowley daaraan toe, ‘dat dat het beste is wat we ervan kunnen maken. Ik bedoel maar, het lijdt toch geen twijfel dat er een kwade macht bestaat die invloed uitoefent op onze wereld? We hebben alle drie té vaak voorbeelden gezien van misdadigheid om daaraan te twijfelen. En wie zegt mij dan, dat er heel soms niet iemand opstaat die in staat is, of lijkt te zijn, om die kwade macht of kracht zelf op te roepen, en voor zijn of haar eigen gewin te gebruiken?’

‘Maar daarbij mag je wat mij betreft nooit vergeten,’ zei Halt streng, ‘dat we het hebben over één geval op de honderd. En zelfs dan weten we niet zeker of het echte tovenarij is, of iets heel anders — als je al kunt spreken over “echte” tovenarij.’

Will schudde langzaam zijn hoofd, en nam een flinke slok van zijn koffie. ‘Ik vind het maar verwarrend.’

Halt glimlachte zonder dat hij bijzonder opgewekt leek. ‘Als je maar één ding goed onthoudt. Ook in het geval waar het nu om gaat is er meer dan negentig procent kans dat het gewoon om gegoochel of iets dergelijks gaat, en niet om toverkunst. Dat lijkt voorlopig alleen maar zo. Dat moet je echt onthouden — zonder je af te sluiten voor andere mogelijkheden. Heb je dat begrepen?’

Will knikte en zuchtte eens diep. ‘Goed,’ zei hij. ‘En waar gaat dit nu allemaal over? En wat willen jullie dat ik eraan doe?’

Crowley gebaarde dat Halt het woord maar moest doen. De band tussen de leerling en zijn meester was nog steeds even sterk, wist hij, en dat zou het mogelijk maken om de jongen kort en goed op de hoogte te brengen, zonder dat er misverstanden ontstonden en dingen verkeerd begrepen werden. Die twee kenden elkaar tenslotte door en door.

‘Goed,’ begon Halt. ‘Allereerst, we hebben het over het leen Noordam —’

‘Noordam?’ zei Will verbaasd, zonder Halt te laten uitpraten. ‘Hebben we daar geen eigen Grijze Jager dan?’

‘Jawel, die hebben we,’ antwoordde Halt, ‘maar iedereen kent hem en hérkent hem. De mensen zijn bang en in de war, en de laatste die ze dan in vertrouwen nemen is een Grijze Jager. Per slot van rekening denkt de helft van de mensen dat wij ook tovenaars zijn!’

Will knikte, dat was maar al te waar, wist hij. ‘Maar als ik daar zomaar ineens opduik, zullen ze me dan niet ook wantrouwen?’ vroeg hij. ‘Ze kennen me dan wel niet, maar ik ben wel een Jager.’

‘Maar dat kunnen zij niet weten, want je gaat niet als Jager. Je gaat onder een dekmantel.’

Dat nieuwe gegeven snoerde Will de mond, al waren er nog duizend vragen die hij wilde stellen. Eerlijk gezegd schrok hij er nogal van. Hij was er nu eenmaal enorm trots op een Grijze Jager te zijn, en eerlijk gezegd genoot hij best van het respect en het gezag dat die functie met zich meebracht.

Mensen waren altijd een beetje bang van Grijze Jagers, dat was zo. Maar dat betekende ook dat het geen beroep was als alle anderen. Voor Jagers gingen deuren open die voor anderen gesloten bleven. Zelfs ridders en baronnen hadden respect voor Jagers en vroegen hun om hun mening en adviezen. Soms deed de koning dat zelfs. En hun vaardigheid met de wapens die ze als Jagers droegen was ook legendarisch.

Will vond het helemaal niet zo’n prettig idee om van dat alles afstand te moeten doen. Hij vroeg zich zelfs stiekem af of hij, als de mensen niet wisten dat hij een Jager was en zonder het zelfvertrouwen dat zijn functie hem gaf, wel in staat zou zijn om een moeilijke of gevaarlijke opdracht uit te voeren — en naar wat hij er tot dusverre van begreep kon het hier best eens gaan om iets wat én moeilijk én gevaarlijk was.

‘Luister, we lopen te ver op de zaken vooruit,’ zei Crowley. ‘We moeten eerst vertellen wat er eigenlijk aan de hand is, voordat we ons in allerlei details gaan verdiepen.’

‘Dat is een uitstekende suggestie,’ zei Halt. Hij keek Will aan en de jongen knikte. Hij wist dat hij nu moest blijven luisteren, zonder zijn meester te onderbreken.

‘Goed. Dat leen Noordam is tamelijk uniek in het koninkrijk, omdat er, naast kasteel Noordam zelf, dat precies in het midden ligt, nóg een kasteel staat, in het uiterste noorden van het leen.’

Terwijl Halt dit vertelde rolde Crowley een kaart uit op de grond tussen hen in. Will ging op zijn hurken zitten om hem te bestuderen. Hij zag wat Halt bedoelde. Hij wees op de kaart aan waar nog een kasteel getekend was, bijna op de grens van het rijk, helemaal in het uiterste noorden.

‘Kasteel Macindaw,’ mompelde hij. Halt knikte.

‘Het is eigenlijk meer een fort dan een echt kasteel,’ ging hij verder. ‘Het biedt weinig comfort, maar wel een uiterst strategische ligging. Zoals je kunt zien…’ Hij nam een van zijn zwarte pijlen uit de koker op zijn rug en wees ermee naar de steile bergen die Araluen afsloten van haar noordelijke buurland, Picta.

‘Het kasteel beheerst daardoor de Macindawpas door die bergen, de enige verbindingsroute tussen beide landen.’

Hij wachtte even en keek toe terwijl Will alles in zich opnam, zijn ogen gingen over de hele kaart. Will knikte en Halt ging verder met zijn verhaal.

‘Zonder dat kasteel Macindaw zouden we steeds plunderende Scoti op ons dak krijgen — die wilde stammen die de zuidelijke provincies van Picta bewonen. Dat zijn namelijk allemaal echte rovers, dieven en vechtersbazen. Zonder Macindaw zouden ze zó het leen Noordam binnenstromen, en dan waren we het zo kwijt. Het ligt heel ver weg in het noorden, en met een leger kom je er niet zo gemakkelijk, zeker in de winter niet, omdat de meeste van onze manschappen uit het zuiden komen en niet gewend zijn aan de extreme weersomstandigheden waarmee je daar in het hoge noorden elke dag weer te maken krijgt.’

Will knikte. Hij had de kaart in zich opgenomen. Hij keek weer naar Halt terwijl deze zijn verhaal vervolgde.

‘Dus je begrijpt dat we ons niet erg op ons gemak voelen als iets het evenwicht en de rust in het leen Noordam dreigt of lijkt te verstoren.’

‘Toen heer Syron, de opperbevelhebber van Macindaw, een geheimzinnige ziekte opliep, begonnen we ons dus begrijpelijkerwijs al zorgen te maken. Die zorgen namen toe toen ons allerlei geruchten over tovenarij bereikten. Het verhaal gaat, dat een van Syrons voorvaderen een paar honderd jaar geleden ruzie kreeg met een plaatselijke tovenaar.’ Halt voorvoelde een van Wills moeilijke vragen en stak zijn hand op om hem op voorhand tot zwijgen te brengen.

‘Het hoe en waarom weten we niet. Misschien was het een geval van inbeelding. Misschien ging het gewoon om een charlatan, maar het zou ook om een echte tovenaar kunnen gaan. Het is allemaal meer dan honderd jaar geleden gebeurd, dus hard bewijs is er niet, alleen een hoop hysterische verhalen, het een nog sterker dan het andere. Maar in al die verhalen gaat het om een heuse tovenaar, een uit het boekje, die al eeuwenlang ruzie schijnt te maken met de familie van Syron.

Wat dat betreft gaat het hier dus om niet meer of minder dan de laatste botsing in een reeks die eeuwen bestrijkt. Denk eraan, we hebben hier te maken met mythen en legenden, dus je kunt niet vertrouwen op het gezond verstand van de betrokkenen.’

‘Wat gebeurde er dan met die tovenaar?’ vroeg Will toch snel.

Halt haalde zijn schouders op. ‘Dat weet dus niemand. Sommigen zeggen dat hij die voorvader van Syron behekste met allerlei ziektes en aandoeningen. En vanzelfsprekend konden de heelmeesters er niets tegen beginnen — dat kunnen ze nooit als ze denken dat het om hekserij of tovenarij gaat.

Maar er was blijkbaar een jonge dappere ridder in de familie die het op zich nam om de streek te verlossen van die zwarte magiër. En zoals dat gaat in legenden, was die jonge ridder puur van hart, en zo edel van binnen, dat hij er uiteindelijk inderdaad in slaagde de tovenaar te overwinnen en hem het land uit te jagen.’

‘Hij heeft hem dus niet gedood?’

Halt schudde van nee. ‘Nee, dat is ook zo iets, dat doen ze dan nooit. Daardoor kunnen sprookjes als dit steeds weer opnieuw de kop opsteken, eeuw na eeuw — er is altijd rekening gehouden met een volgende aflevering.

Hoe dat ook zij, vandaag de dag is de situatie zo dat die Syron een week of zes geleden een ritje te paard aan het maken was, toen hij ineens door iets of iemand getroffen werd en van zijn paard viel. Toen zijn mannen naast hem neerknielden was hij al helemaal blauw aan het worden, er stond schuim op zijn lippen en hij kermde van de pijn.

Zijn mannen brachten hem snel naar huis, waar de doktoren niet begrepen wat hem mankeerde. Het enige dat ze konden doen was hem pijnstillers geven. En sinds die tijd is zijn conditie gelijk gebleven, hij ligt daar op het randje van de dood. Als ze hem bij laten komen om iets te eten of te drinken dan schreeuwt hij het uit van de pijn en begint onmiddellijk weer te schuimbekken. Maar zolang ze hem laten slapen, wordt hij natuurlijk steeds zwakker en zwakker.’

‘Wacht even…’ zei Will, ‘en die symptomen zijn natuurlijk precies dezelfde als die van zijn voorvaderen?’

Halt stak met een overdreven gebaar een vinger naar hem uit. ‘In één keer geraden!’ zei hij cynisch. ‘En dus roept iedereen dat Malkallam weer teruggekomen is.’

‘En Malkallam is…’

‘Inderdaad, die oude tovenaar van weleer,’ zei Crowley. ‘Niemand kan natuurlijk vertellen wie als eerste met dat verhaal op de proppen kwam, maar… laten we zeggen dat er ook nog andere tekenen opgemerkt zijn. Men heeft het over geheimzinnige lichtjes in het bos, die verdwijnen als men erop afgaat, er worden vreemde mensen gesignaleerd op de wegen, vooral ’s avonds en ’s nachts, in het kasteel hoort men rare stemmen, enzovoorts.

Alles bij elkaar genoeg om de gewone mensen doodsbenauwd te maken.

Onze Jager ter plekke, Meralon, heeft zijn best gedaan om zoveel mogelijk informatie te verzamelen, maar de mensen willen niets meer aan hem kwijt. Het enige dat hij eruit heeft kunnen opmaken is dat er een tovenaar diep in het woud zou leven, en dat die Malkallam zou heten. Maar waar die magiër dan zijn grot of kasteel zou hebben, dat weet niemand te vertellen.’

‘En wie heeft er de leiding over het kasteel en de troepen, zolang Syron buiten gevecht gesteld is?’

Halt knikte, dat vond hij een goede vraag. Will wist tenminste meteen tot de essentie door te dringen, zonder te lang te blijven hangen in onduidelijkheden.

‘Formeel is dat de zoon van Syron, Orman, maar die jongen is geen echte militair. Volgens Meralon is hij een kamergeleerde — hij is meer geïnteresseerd in de geschiedenis dan in de verdediging van de grens van het koninkrijk. Maar gelukkig is er ook nog een neef, Keren genaamd, en die lijkt de dagelijkse leiding over het garnizoen op zich genomen te hebben. Die is meer praktisch ingesteld. Hij is als soldaat opgeleid. En blijkbaar mogen de mannen hem graag.’

‘Dus die kan voorlopig de honneurs waarnemen,’ nam Crowley het weer over. ‘Maar als Syron onverhoopt toch doodgaat, dan hebben we dus een opvolgingsprobleem aan onze broek, want die zwakke Orman is dan de wettelijke erfgenaam van post en titel. Dat zou het hele evenwicht daar aan de grens grondig kunnen verstoren, en dan zouden we extreem kwetsbaar zijn voor een aanval uit het noorden, door kwaadwillende Scoti. En dat moeten we ten koste van alles zien te voorkomen — Macindaw is strategisch te belangrijk om risico’s te lopen.’

Will kneep een paar keer diep in gedachten in zijn kin. ‘Ik begrijp het. En wat willen jullie dan dat ik daar doe?’

‘Je moet er zo snel mogelijk heen. Je moet de mensen daar leren kennen. Je moet alles te weten komen wat er te weten valt. Vooral over die Malkallam, wie of wat dat ook zijn moge. Je moet uitvinden of er echt zo iemand bestaat, of dat de mensen dat alleen maar dromen, of dat iemand zich als hem voordoet. Je moet dus het vertrouwen van de mensen winnen, zorgen dat ze met je praten.’

Will fronste zijn wenkbrauwen. Crowley deed net alsof dat allemaal een fluitje van een cent zou zijn. ‘Gemakkelijker gezegd dan gedaan,’ mopperde hij. Maar Halt wist daar met een schuin glimlachje wel een antwoord op.

‘Nou, voor jou eerder dan voor de meeste anderen,’ zei hij opgewekt. ‘De mensen praten maar wat graag met jou — zo’n frisse jonge knaap met een goudeerlijk gezicht, zo onschuldig als een lam. En daarom hebben we jou ook uitgekozen voor deze klus. Ze zullen in de verste verte niet kunnen vermoeden dat jij ook een Grijze Jager bent.’

‘O nee? En wat denken ze dan wél?’ vroeg Will, en nu trok er een brede grijns over Halts gerimpelde gezicht.

‘Ze zullen denken dat jij een speelman bent!’

Загрузка...