Will gaf die avond een voorstelling in de barak van de soldaten.
Het was de gewoonte dat een speelman voor alle bewoners van een kasteel als Macindaw een optreden verzorgde. Als hij elke avond alleen in de grote zaal zou spelen, zou het publiek daar snel uitgekeken raken op zijn repertoire. Bovendien bleken soldaten, gelegerd in een afgelegen grenspost als deze hier, vaak bijzonder gul met fooien. Ze konden hun soldij in deze uithoek van het rijk toch maar nauwelijks uitgeven. Daarom kon een speelman erop rekenen dat zijn beurs flink gespekt werd, als hij tenminste in staat bleek om ook een militair publiek enthousiast te maken.
En al mocht een rondreizend artiest erop rekenen dat de kasteelheer hem aan het eind van zijn verblijf een klein bedrag in klinkende munt zou meegeven, het grootste deel van zijn beloning bestond toch altijd uit de kost en inwoning. Verder was contant geld alleen te verwachten van het plaatselijk regiment of de plaatselijke kroeg, als die er al was.
Maar naast al deze goede redenen had Will er nog een, om die avond het gezelschap van de soldaten op te zoeken. Hij wilde de mannen aan het praten krijgen en alle roddels en praatjes horen over het akelige Grimsdalwoud en het zwarte ven. En, wist hij, niets maakte de tongen zo los als een avond vol muziek en drank.
Iedereen in het kasteel had Will intussen al wel eens gezien en gehoord, dus waren de mensen niet meer zo op hun hoede als hij in de buurt kwam. De soldaten waren ook minder bang dan de dorpelingen, die ’s avonds door de donkere nacht naar huis moesten lopen vanuit de Gebroken Fles, terug naar hun eenzame en kwetsbare huizen en boerderijen. De soldaten hadden hun wapens, en ze sliepen achter de dikke muren van het kasteel. Alleen daarom al zouden zij minder moeite hebben met praten over de vreemde gebeurtenissen.
Will werd vrolijk verwelkomd toen hij zich meldde — en nog enthousiaster toen de mannen zagen dat hij een flinke fles appelbrandewijn had meegebracht. Wills repertoire van meezingers en volksliedjes was precies wat de soldaten wilden horen. Hij zong bovendien een paar extra gewaagde nummers, die Berrigan hem voor dit soort gelegenheden en publiek had geleerd; zoals ‘De dochter van de keukenmeid’ en een minder nette versie van ‘De roemruchte ridder’, waarin de held zijn broek verloor.
Aan het eind van de avond waren er nog vijf soldaten over, die met Will en een glaasje rond het haardvuur zaten te kijken naar de laatste vlammen. Will had zijn mandola weggelegd. Hij had genoeg gezongen, dat waren de mannen met hem eens. Ze hadden genoten van de afleiding en Will merkte weer hoe gemakkelijk de mannen hem als een van hen accepteerden nadat hij een uurtje voor hen opgetreden had. Alsof ze hem al hun hele leven kenden!
Het gesprek was typisch voor verveelde soldaten. Ze klaagden over het tekort aan leuke meisjes, en over hoe saai het leven in zo’n kasteel aan de grens wel niet was, zeker ’s winters, als de wegen door sneeuw onbegaanbaar waren geworden. Maar naast de verveling klonk toch ook een zekere angst door in hun klaagzangen. Niemand kon voorspellen wanneer die Scoti weer eens een uitval zouden doen naar het zuiden, en dan had je natuurlijk nog het mysterie van de ziekte van de kasteelheer. Na een beetje aansporing van Will bleek al snel dat ze voor zijn zoon Orman niet veel respect konden opbrengen.
‘Hij is geen soldaat,’ zei een van de mannen met duidelijke afkeer. ‘Ik vraag me af of hij wel eens een zwaard heeft vastgehad, laat staan gebruikt!’
Er klonk een instemmend gemompel van de anderen. ‘Nee, geef mij maar Keren,’ zei een ander. ‘Dat is tenminste een echte kerel — niet zo’n opgefokte boekenwurm die alleen maar aandacht heeft voor zijn papieren.’
‘Ja, en op ons soort alleen maar neerkijkt,’ zei een derde en ook daarop klonk instemmend gemopper. ‘Maar ja, hij is de erfgenaam van Syron, dus wij zitten er maar mee,’ voegde de man eraan toe.
‘Wat voor type was of is die Syron eigenlijk?’ vroeg Will onschuldig.
Ze keken hem even aan en lieten de hoogste in rang, de sergeant-majoor, een antwoord formuleren. ‘Een beste man. Een goede en rechtvaardige landheer, en een dappere krijger. Rechtvaardig, dat is hij. Maar nu ligt hij in bed en als je het mij vraagt wordt hij niet snel beter.’
‘Terwijl we hem eigenlijk nu meer dan ooit nodig hebben, nu Malkallam weer rondspookt!’ voegde een van de soldaten eraan toe.
Will keek hem aan en herkende de wacht die hem een paar avonden daarvoor had gewaarschuwd. ‘Malkallam?’ vroeg hij. ‘Dat is toch die tovenaar, of niet soms?’
Even bleef het stil en een paar mannen keken schichtig achterom naar waar de vlammen van het vuur de duisternis niet konden wegpoetsen. Toen gaf de wacht antwoord.
‘Ja. Hij heeft heer Syron vervloekt. En hij ligt daar in dat bos van hem op de loer, met al zijn monsters…’ De man aarzelde, bang dat hij zijn mond voorbij gepraat had.
‘Ik reed er een paar dagen geleden langs,’ bekende Will. ‘Jij had me zo gewaarschuwd dat ik er nieuwsgierig van was gewor-den. Nou, ik kan je verzekeren dat wat ik zag en hoorde genoeg was om voortaan een eind uit de buurt te blijven, dat is een ding dat zeker is.’
‘Dat dacht ik al,’ zei de wacht. ‘Jullie jongelui weten het altijd beter, hoe je ook gewaarschuwd bent. Je mag van geluk spreken dat je er heelhuids vanaf gekomen bent. Niet iedereen had zo’n geluk,’ voegde hij er dreigend aan toe.
‘Maar waar kwam die Malkallam dan oorspronkelijk vandaan?’ vroeg Will.
Dit keer mengde een andere soldaat zich in het gesprek — een oudere man met grijs haar en een grijze baard, die blijkbaar al jaren in het kasteel gelegerd was. ‘Hij heeft hier jaren en jaren gewoon gewoond,’ zei hij. ‘We zochten er geen kwaad achter — hij was gewoon een brave kruidendokter, dachten we. Maar hij was geduldig en wachtte zijn tijd af. Tot we helemaal niet meer opletten. Toen begonnen er vreemde dingen te gebeuren. Er was een kind dat doodging, terwijl iedereen wist dat Malkallam hem had kunnen redden. Ze zeiden dat Malkallam hem gewoon liet creperen. En anderen zeiden dat hij kwade geesten had opgeroepen om hem te helpen met zijn duistere zaakjes. Sommigen wilden hem toen al de rekening presenteren voor zijn wandaden, maar voor we iets konden uitrichten vluchtte hij het bos in.’
‘En dat was dat?’ vroeg Will.
De oude soldaat schudde zijn hoofd. ‘Nee. Toen kwamen de verhalen, de akelige verhalen dat hij daar diep in het woud allerlei monsters om zich heen verzamelde. Lelijke misvormde wezens. Met het boze oog, en andere duivelstekenen — bochelaars en dwergen en dingen die je liever niet bij naam noemt. Soms werden ze gezien, aan de rand van het bos. We wisten allemaal dat wat daar gebeurde niet in de haak was, duivelskunsten. En toen heer Syron ziek werd vanwege die vloek, toen wisten we maar al te goed wie die vloek had uitgesproken.’
‘Dat was geen toeval meer!’ opperde de wacht en de anderen waren het helemaal met hem eens.
‘En wat doet Orman eraan?’ ging de oude soldaat verder. ‘Hij leest tot diep in de nacht in die rare perkamenten rollen van hem. Als nette mensen al lang liggen te slapen. Terwijl we een echte aanvoerder nodig hebben, iemand die het lef heeft om Malkallam aan te pakken en hem voorgoed uit het Grimsdalwoud te jagen.’
‘Maar dan hebben we wel meer manschappen nodig, ben ik bang,’ zei de sergeant-majoor. ‘Met een man of tien kunnen we hem nooit aan. Orman zou nieuwe rekruten moeten werven. Het is maar goed dat Keren daar nu iets aan doet.’
De oudere man schudde zijn hoofd. ‘Nou, ik weet niet of ik het wel zo goed vind wat hij gedaan heeft. Een paar van die kerels die hij meegebracht heeft zijn volgens mij doodgewone struikrovers en bandieten.’
‘Ja, maar als je echt een zwaard nodig hebt, Aldus Almen, neem je elk stuk ijzer wat lang en scherp is,’ antwoordde de sergeant-majoor. ‘Je hebt gelijk, het zijn geen koorknaapjes, maar Keren kan ze wel aan, durf ik te wedden!’
Daar hoorde Will van op. Dit was nieuwe informatie, besefte hij. Hij bleef dus uiterlijk heel kalm, en wist zelfs te geeuwen voordat hij zo nonchalant mogelijk vroeg: ‘Dus Keren is mensen aan het rekruteren?’
De sergeant-majoor knikte bevestigend. ‘En zoals Aldus al zei, van sommigen wil je het verleden liever niet weten. Maar ik denk dat we ze binnenkort hard nodig zullen hebben, die vechtersbazen, en dan hoor je niemand meer klagen.’
Will keek om zich heen. ‘Maar waar wonen en slapen die dan? Niet hier blijkbaar!’
Nu antwoordde Aldus. ‘Nee, hij houdt hen apart. Ze zijn ondergebracht in de donjon zelf. Hij zei dat dat beter was — dan was er minder kans op wrijving.’
Het was duidelijk dat de manschappen van het gewone garnizoen deze uitleg voor lief hadden genomen. Will klikte diep in gedachten zijn tinnen beker tegen zijn tanden. Misschien was het inderdaad geen slecht idee, dacht hij. Als je twee heel verschillende groepen vechtersbazen bij elkaar zou stoppen in de — laten we eerlijk zijn — tamelijk primitieve barak tegen de buitenmuur van het kasteel, dan was dat misschien inderdaad vragen om moeilijkheden. Maar toch was er iets wat niet helemaal klopte.
‘Misschien,’ zei de sergeant-majoor, ‘meent Keren dat het wel verstandig is om een groepje getrouwen bij de hand te hebben, als je bedenkt hoe die twee, Keren en Orman, met elkaar omgaan. Niet dat ze van ons wat te vrezen hebben, overigens.’
‘Maar anderzijds,’ merkte Aldus op, ‘hebben wij trouw gezworen aan de rechtmatige kasteelheer. En nu heer Syron uitgeschakeld is, blijft alleen Orman over, of we dat nu leuk vinden of niet.’
‘Eed of niet,’ brak een ander in, ‘ik denk niet dat hij ons zover zou krijgen dat we tegen Keren gaan vechten.’
Daar waren de anderen het ook weer mee eens. Maar enthousiast klonken ze niet, en een of twee keken weer schichtig achter zich de donkere kamer in, alsof ze wisten dat ze zich op gevaarlijk terrein begaven. Het werd stil, en Will besloot dat hij maar beter op kon stappen. Hij wilde koste wat kost voorkomen dat iemand zou denken dat hij hen zat uit te horen.
‘Nou ja,’ zei hij. ‘Een ding is zeker. Zolang die mannen van Keren in de donjon zitten hoeven wij het laatste restje brandewijn hier met minder man te delen. En veel is het niet meer.’
Hij grijnsde in de rondte en de stemming werd weer wat beter terwijl hij alle uitgestoken bekers nog eens bijschonk. Hij slaagde erin net te doen alsof hij zichzelf ook nog een flinke slok gunde — terwijl hij de hele avond zijn best gedaan had om zo weinig mogelijk te drinken. Er viel heel wat te overdenken, naar aanleiding van wat hij deze avond te horen gekregen had. Hij begon te wensen dat hij nog een dag gewacht had met dat rapport aan Crowley en Halt.
En terwijl hij zich dat verwijt maakte zaten die twee mannen over het rapport gebogen dat een vermoeide duif nauwelijks een uur geleden bij hen had afgeleverd. Onderweg naar het zuiden was het dappere dier stormen tegengekomen en forse tegenwind, maar het had doorgezet en was moe en koud geland op kasteel Araluen. De verzorger had voorzichtig het kokertje met de boodschap losgepeuterd van zijn pootje, en had hem daarna teruggezet in de warme duiventil in een van de hoge torens van het kasteel. Met opgezette veren en het kopje weggestoken onder een vleugel viel het beestje na gedane arbeid tevreden in slaap.
Maar dat gold niet voor Halt en Crowley. De commandant van de Grijze Jagers ijsbeerde door zijn kantoor, terwijl Halt nog eens Wills korte zinnen doorlas. Na een tijdje keek de grijsaard op naar zijn bevelhebber.
‘Ik wou dat je eens ophield met dat heen en weer lopen,’ zei hij mild.
Crowley reageerde met een geïrriteerd gebaar.
‘Maar ik maak me verdorie zorgen!’ zei hij.
Halt trok zijn wenkbrauw weer flink omhoog. ‘Het is niet waar,’ zei hij ironisch. ‘Nou dan, als we het daarover eens zijn, en ik heb toegegeven dat jij je terecht zorgen maakt, dan zou je misschien toch eens kunnen ophouden met dat eeuwige gedrentel van je.’
‘Als ik er mee ophoud dan kun jij moeilijk volhouden dat het eeuwig duurde, of wel?’ daagde Crowley hem uit.
Halt wees naar een stoel aan de andere kant van de tafel. ‘Doe me een lol en ga even zitten,’ zei hij. Crowley haalde zijn schouders op, maar deed wat hem gevraagd werd. Hij bleef wel vijf tellen zitten en sprong toen weer overeind om opnieuw met zijn ijsberen te beginnen. Halt mompelde iets in zijn baard. Crowley vermoedde met recht dat het geen compliment was, dat gemompel, en besloot net te doen alsof hij niets in de gaten had.
‘Het probleem is,’ zei hij, ‘dat dat rapport van Will meer vragen oproept dan dat het beantwoordt.’
Halt knikte. Daar was hij het wel mee eens. Hij wilde zijn exleerling al verdedigen, maar besloot dat Crowley geen kritiek bedoelde te uiten. Hij stelde gewoon een feit vast. Er waren een hoop onbeantwoorde vragen in dat rapport. Vreemde verschijnselen en geluiden in een dicht woud, blijkbaar veroorzaakt door een of meerdere personen, die ze niet konden thuisbrengen. Wrijving tussen Orman en zijn neef in het kasteel. Orman die geen leiding kon geven, met daarnaast het feit dat iemand toch de opdracht had gegeven om Alyss en haar mensen te schaduwen terwijl zij haar ochtendritje maakte. In de meeste kastelen in het rijk zou dat opgeteld ten minste een interessante samenloop van omstandigheden lijken. Op Macindaw, strategisch gelegen vlak bij de grens met een vijandelijk land, wees het op een gevaarlijke situatie.
‘Nou, we zijn nog maar net begonnen,’ besloot Halt ten slotte.
Crowley liet zich in de stoel vallen, één been over de leuning. Hij slaakte een diepe zucht. Halt had natuurlijk gelijk. ‘Dat is waar,’ zei hij. ‘Ik vraag me alleen af of er misschien toch iets ernstigs aan de hand is daar, iets zo ernstigs dat Will en Alyss het niet met z’n tweetjes kunnen oplossen.’
Daar moest Halt even over nadenken. ‘Ik heb persoonlijk alle vertrouwen in Will,’ zei hij na een tijdje, en Crowley gebaarde dat hij het daar wel mee eens kon zijn. Ondanks zijn jeugdige leeftijd had iedereen veel waardering voor de jonge Jager — meer dan hijzelf vermoedde. ‘En Pauline zegt ook dat Alyss een van haar beste agenten is.’ Vrouwe Pauline was het hoofd van de diplomatieke dienst. Zij was het die een paar jaar geleden Alyss had uitgekozen en opgeleid. Haar verhouding tot Alyss leek erg op die van Halt jegens Will.
‘Jaja, ik weet best dat zij de juiste mensen voor deze opdracht waren. En als we nog meer mensen daarheen sturen, dan laten we ons in onze kaarten kijken, en dan zouden we wel eens meer kwaad dan goed kunnen doen. Het is alleen… ik heb een raar gevoel over deze affaire. Net alsof er iemand achter me staat, ik voel het gewoon, maar als ik me dan omdraai is er in geen velden of wegen iemand te zien. Begrijp je wat ik bedoel?’
Halt knikte. ‘Ja, ik heb hetzelfde. Maar zoals je zegt, we moeten oppassen dat we niet overdrijven, want dan vallen we misschien door de mand.’
Het bleef lange tijd stil in het vertrek. Ze waren het eens met elkaar, maar ook voelden ze zich beiden erg ongemakkelijk.
‘We kunnen natuurlijk altijd besluiten om één extra mannetje erheen te sturen, om hen te helpen mocht dat nodig blijken,’ stelde Halt voor.
Crowley keek hem snel even aan. ‘Eén man extra zou geen kwaad kunnen,’ zei hij.
‘Iemand die een beetje gewicht in de schaal zou kunnen leggen — als dat nodig was,’ ging Halt verder. ‘Als rugdekking, zeg maar.’
‘Ik denk dat ik me aanzienlijk minder druk zou maken als ik wist dat ze ten minste een beetje extra rugdekking hadden,’ zei Crowley.
‘En als we de juiste persoon sturen,’ zei Halt, ‘dan zou die misschien wel meer dekking kunnen geven dan een beetje.’
De twee mannen keken elkaar over de tafel aan. Ze waren oude strijdmakkers en dikke vrienden. Ze kenden elkaar al tientallen jaren, ze hadden samen meer oorlogen uitgevochten dan ze zich konden herinneren. Elk wist precies wat de ander dacht, en ze waren het hartgrondig met elkaar eens.
‘Jij zit aan Arnaut te denken?’ vroeg Crowley.
Halt knikte. ‘Ik dacht inderdaad aan Arnaut!’ bevestigde hij.