Even voor zonsopgang ging de wind liggen, alsof hij wist dat hij zijn plicht gedaan had door ’s nachts alle wolken de hemel uit te blazen. De dageraad was koud en helder. Toen Will wakker werd in de kleine kamer die de waard hem gewezen had, schitterde de sneeuw buiten onder de zonnestralen. Ook de gelagkamer straalde in het ochtendlicht. Will zei de herbergier, die hem een kop hete koffie bracht, opgewekt goedemorgen. Het keukenmeisje had al een ontbijt voor hem neergezet van toast met koude plakken ham, maar zoals gewoonlijk werd hij pas door die koffie echt wakker.
Blijkbaar leed de waard aan dezelfde kwaal. Hij schonk zichzelf ook een mok vol en kwam tegenover Will zitten. Na een flinke slok zuchtte hij tevreden. ‘Dat was een leuke avond gisteren, wat jij?’ stelde hij vast.
Will knikte. ‘Voor ons allebei geloof ik,’ antwoordde hij.
De waard wachtte of Will nog meer zou zeggen, maar kwam al gauw tot de conclusie dat hij het was die het gesprek gaande zou moeten houden. Hij stak zijn hand uit over de tafel. ‘Ik heet Kollum Gelderris, trouwens. We hebben ons gisteren helemaal niet voorgesteld.’
Will schudde de uitgestoken hand. ‘Will Barton,’ zei hij.
De waard knikte een paar maal, alsof hij die naam al kende. ‘Ja, het was een mooie avond,’ zei hij toen weer. Will dronk van zijn koffie en zei niets. Na een tijdje begon de waard weer. Blijkbaar moest hij iets kwijt.
‘En vanavond wordt het nog beter. Het is het eind van de week, en dan komen er meestal wat meer mensen. En zeker als ze horen dat er een speelman in het dorp is.’ Hij keek Will aan van boven zijn dampende koffie. ‘Je blijft toch nog wel een nachtje, hoop ik?’
Will had die vraag al verwacht. Zelfs al wilde hij zo snel mogelijk verder gaan naar kasteel Macindaw, hij wist dat het verstandiger was nog minstens een nacht hier te blijven. Het was goed verdienen hier, dat had hij gisterenavond wel gemerkt. Als Gelderris het bij het rechte eind had — en waarom zou dat niet zo zijn? — dan zou vanavond nog meer opbrengen. En misschien zouden de mensen het verdacht vinden als hij een fikse omzet liet liggen, dacht hij. Maar voor de vorm moest hij natuurlijk eerst even tegenspartelen.
‘Ach, ik weet het eigenlijk nog niet,’ zei Will. ‘Ik zou ook verder kunnen reizen.’
‘Waar wil je dan heen?’ vroeg de waard snel.
Will haalde zijn schouders op, alsof het eigenlijk ook niet zo belangrijk was. ‘Uiteindelijk naar Macindaw, het kasteel dan. Ik heb gehoord dat de baas daar, die Syron, artiesten altijd warm verwelkomt. Ik neem aan dat daar ook niet veel te doen is als er eenmaal sneeuw ligt,’ voegde hij eraan toe.
Maar Gelderris schudde zijn hoofd. ‘Nou, van Syron hoef je geen welkom te verwachten. Die heeft al een maand of wat geen woord gezegd.’
Will fronste zijn wenkbrauwen, alsof hij er niets van begreep. ‘O, is hij kluizenaar geworden dan? Ineens bekeerd, en een gelofte van zwijgen afgelegd?’ Hij grijnsde om Gelderris te laten weten dat hij maar een grapje maakte. Maar de waard glimlachte niet terug.
‘Het heeft weinig met geloof te maken, vrees ik. Eerder het omgekeerde.’
‘Toch niet die toverkunsten, hoop ik?’ Will gebruikte expres de volkse term voor magie.
Dit keer keek Gelderris snel om zich heen voordat hij antwoord gaf. ‘Dat zeggen ze wel,’ fluisterde hij geheimzinnig. ‘Hij is getroffen door een vloek of zo. De ene minuut is hij zo gezond en sterk als een paard — de volgende is hij op sterven na dood, hij ademt nauwelijks nog, zijn ogen staan wijdopen, maar hij ziet niets, hij hoort niets, hij zegt niets.’
‘En wat zeggen de heelmeesters daar dan van?’ vroeg Will.
Gelderris maakte een onfris geluid. ‘Ach die weten toch nooit iets. Ze kunnen geen verklaring geven voor zijn toestand. Af en toe wordt hij net genoeg wakker om een beetje te eten en te drinken, maar zelfs dan is hij eigenlijk niet bij kennis. En dan valt hij weer terug in zijn coma.’
Will zette zijn lege koffiekop op tafel, dacht er even over om nog een kop te vragen, maar bedacht zich, zij het met tegenzin. Sinds hij op zichzelf woonde was hij verslaafd geraakt aan koffie, en hij vond dat hij echt wat moest minderen.
‘En heeft dat iets te maken met waar ze het gisteren over hadden? Die ridderverschijning of zo?’
Weer aarzelde Gelderris voordat hij antwoord gaf. Maar het was nu volop dag en het leek minder eng om over dat soort zaken te praten. ‘Als je het mij vraagt wel,’ antwoordde hij. ‘De mensen zeggen dat Malkallam teruggekomen is in het Grimsdalwoud.’
‘Malkallam?’ herhaalde Will.
‘Een zwarte magiër. Een tovenaar. En blijkbaar een van de ergsten die er ooit geweest zijn. Hij had al ruzie met de voorvaderen van Syron, wel twee- of driehonderd jaar geleden al.’
‘Dríéhonderd jaar geleden??’ herhaalde Will, alsof hij zich dat nauwelijks kon voorstellen. ‘Hoe oud wordt zo’n tovenaar dan wel niet?’
Gelderris stak een waarschuwende vinger in de lucht. ‘Pas maar op met je ongeloof!’ zei hij. ‘Niemand weet hoe oud een tovenaar kan worden. Ik denk persoonlijk dat hij dat min of meer zelf in de hand heeft. Maar hoe het ook zij, wat er allemaal gebeurt dezer dagen in het Grimsdalwoud kun je moeilijk anders verklaren. Net als die vreemde ziekte van heer Syron. Ze zeggen dat het precies dezelfde ziekte is waaraan zijn over-over-over-grootvader overleden is, toen die ruzie had met Malkallam.’
‘Maar als die Malkallam zich in dat bos ophoudt, waarom sturen ze in Macindaw dan niet een paar soldaten om hem een lesje te leren?’ vroeg Will. ‘Iemand moet toch de taken van Syron overgenomen hebben, nu hij zelf zo ziek is?’
‘Nee, Will Barton, je marcheert zomaar niet het Grimsdalwoud in, wat dacht je. Het is een echt oerbos, ondoordringbaar haast, en er lopen allemaal paadjes door die weer op het beginpunt uitkomen en de bomen hebben zoveel takken dat het er zelfs midden op de dag nog bijna donker is. En dan is er het ven. Als je daarin valt, dan zak je meteen weg in de diepte en dan ziet niemand je ooit nog terug.’
Will dacht hier even over na. Die waard, die kon je nog eens wat vertellen! ‘Dus er is nu niemand de baas in Macindaw?’ vroeg hij, en voegde daaraan toe: ‘Dat is heel vervelend. Ik had gehoopt dat ik daar zou kunnen overwinteren — of althans een paar weken zou kunnen blijven logeren.’
Gelderris tuitte zijn lippen. ‘O, maar ik denk dat je er best een baantje zult kunnen krijgen. Volgens mij heeft de zoon van Syron zijn vaders taken overgenomen. Een vreemde joker is dat trouwens,’ voegde hij er veelbetekenend aan toe.
Will keek hem vragend aan. ‘Vreemd?’ vroeg hij, en Gelderris knikte heftig van ja.
‘Er zijn zelfs mensen die zeggen dat hij er zelf achter zit, achter die ziekte van zijn vader. Hij is altijd heel teruggetrokken geweest, vol geheimen. Hij draagt een grote zwarte pij, als een monnik, hoewel hij niets met de kerk te maken wil hebben. Hij noemt zichzelf een man van de wetenschap. Maar wat hij dan wel bestudeert, dat weet niemand.’
‘En jij denkt dat hij het misschien wel is, die…’ Will aarzelde, hij deed net alsof hij de naam vergeten was, al was dat natuurlijk niet zo. ‘Malkallam?’ zei hij ten slotte.
Gelderris keek nu echt ongemakkelijk, nu hij zo rechtstreeks ja of nee moest zeggen. Hij ging verzitten in zijn stoel.
‘Ik zeg niet dat het zo is,’ zei hij na enkele tellen. ‘Maar ik zeg wel dat het mij niet zou verbazen áls het zo was. Ze zeggen dat die Orman altijd maar in zijn toren zit, waar hij oude boeken en perkamenten bestudeert, die hij overal vandaan haalt. Hij mag dan de heer van Macindaw zijn, nu, maar met mensen kan hij niet overweg. En het is ook geen echte krijger. Gelukkig heb je heer Keren nog, die zorgt daar wel voor.’
Will trok één wenkbrauw vragend omhoog. Dat was weer een nieuwe naam. Maar hij hoefde Gelderris niet verder aan te sporen.
‘Keren is de neef van Syron, en dus ook van Orman. Een flinke militair, een paar jaar jonger dan Orman, maar een echte aanvoerder met veel gezag onder zijn mannen. Ik heb vaak gedacht dat heer Syron liever Keren als opvolger had gezien dan zijn eigen zoon.’
‘Ja, zo dicht bij de grens met Picta moet je wel een militair in het kasteel hebben zitten,’ dacht Will hardop.
De waard knikte bevestigend. ‘Zo is dat. Bij ons zijn ze maar wat blij dat Keren er is. Als de Scoti door zouden krijgen dat er een slappeling de baas is in Macindaw, dan droegen we binnen de kortste keren allemaal een kilt.’
Will stond op van de tafel en rekte zich eens lekker uit. ‘Nou ja, da’s allemaal politiek, niks voor een simpele jongen als ik. Zolang ik een bed en wat te eten kan krijgen in kasteel Macindaw, en misschien nog wat zakcenten over kan houden, ben ik dik tevreden. Maar vanavond, heer waard, blijf ik graag in úw kasteel.’
Dat leek Kollum wel een goed idee. Hij gebaarde naar de koffiepot die boven het vuur hing.
‘Je bent welkom. En neem nog wat koffie, nu die nog vers is!’
Goede voornemens hebben vleugels. Will vond dat je van dat spionneren maar dorstig werd. Hij pakte zijn beker en liep naar het vuur.
‘Waarom ook niet?’ zei hij.