HOOFDSTUK 19

Het Grimsdalwoud doemde voor hem op — dat was wel het juiste woord. De bomen met hun donkere bladeren waren groter en ze stonden dichter op elkaar dan in gewone bossen. Dus was het eronder ook pikkedonker, en praktisch ondoordringbaar. Het woud — groot, nors en afwerend —leek er alles aan te willen doen om zijn geheimen voor buitenstaanders verborgen te houden.

Die wacht had gelijk gehad, dacht Will. Hij wist het meteen, toen hij er eenmaal voor stond.

Langzaam volgde Will de bosrand. Hij knipte met zijn vingers om de hond aan zijn hiel te brengen. Haar oortjes stonden recht overeind, en haar ogen vlogen heen en weer tussen hem en het woud. Ze leek door te hebben waar hij naar zocht.

En toen gingen ineens al haar nekharen overeind staan. Ze gromde zachtjes achter in haar keel en keek een bepaalde richting op. Will volgde haar blik, maar zag niets bijzonders in de dichte begroeiing onder de hoge bomen. Hij ging op zijn hurken zitten — en zag nog net iets donkerroods opgloeien in de duisternis, heel even maar. Toen was het weer verdwenen.

Ook Will voelde zijn haren te berge rijzen, terwijl hij weer overeind kwam. Maar hij lachte het gevoel weg.

‘Gewoon een lichtje,’ zei hij hardop. ‘Niets meer en niets minder.’

Maar de hond gromde weer, en nu zag Will ook een beweging, vanuit een ooghoek. Dit keer was het een blauwe gloed, die even opflakkerde hoog tussen de boomtoppen, en toen meteen weer verdwenen was. Zodra Will er echt zijn ogen op vestigde, was het voorbij. Eigenlijk wist hij niet eens zeker dát hij iets gezien had — maar het gedrag van de hond bewees dat er wel iets was geweest.

En toen was het rode lichtje er weer — en weer was het weg voordat hij het precies kon plaatsen. Het was een paar honderd meter van de eerste plek vandaan. Will voelde zijn hart in zijn keel kloppen, en hij greep het gevest van zijn grote mes weer stevig vast.

‘Kom, meisje,’ zei hij tegen de hond. ‘Ergens moet er toch wel een paadje te vinden zijn dat het bos in leidt!’

En inderdaad, een meter of dertig verderop vond hij er een. Het was maar een heel smal kronkelpaadje, nauwelijks breder dan één wandelaar. Waarschijnlijk was het een wildspoor, dacht Will. Of toch een door mensen gemaakt pad? Hoe dan ook, hij besloot het te volgen. De hond liep een paar stappen voor hem uit, kop naar beneden, neus aan de grond.

Na een stuk of twintig passen keek Will achterom en zag dat hij de bosrand al niet meer kon zien. Het pad kronkelde zo, het struikgewas was zo dicht, en er hingen zoveel klimplanten uit de boomkruinen naar beneden dat hij niet verder kon kijken dan een paar meter voor en achter zich. Will liep door, zijn hand nog steeds aan het gevest. Dankzij jarenlange training maakte hij praktisch geen geluid, en instinctief begon hij ook zelf gebruik te maken van schaduwen om zichzelf onzichtbaar te maken.

Lichtjes waren er niet meer. Misschien had hij de dragers van de lampjes wel afgeschrikt door gewoon het bos in te lopen. Die gedachte maakte hem al wat minder gespannen — misschien was hij niet de enige in dit bos die een beetje zenuwachtig werd. Hij moest lachen en liep dapper verder.

En toen begon het fluisteren.

Ook dit geluid was maar net hoorbaar, en eerst vroeg hij zich af of hij echt wat hoorde of dat het het stromen van zijn eigen bloed was. Of misschien een zacht windje dat door de boomtoppen streek. Alleen bewoog er niets, het was volkomen windstil. Maar toch hoorde hij een zacht gesuis of gefluister, dat van overal en nergens leek te komen. Hij keek naar de hond. Het beestje was stil blijven staan, één voorpoot opgeheven, hoofd schuin, ook zij luisterde aandachtig. Dus er was inderdaad geluid. Maar waar het vandaan kwam bleef volstrekt onduidelijk. En daarom kon Will ook niet vaststellen of het stemmen waren of iets anders. Het kwam en het ging, net op die grens tussen hoorbaar en onhoorbaar — soms overstemd door zijn eigen hartslag, dan ineens weer heel helder zodat hij bijna woorden dacht te onderscheiden. Het was gefluister. En toen hoorde hij echte woorden opklinken uit een soort geruis van duizend fluisterstemmen.

Het waren geen fijne woorden. Een keer dacht hij dat hij duidelijk iemand ‘pijn!’ hoorde zeggen. Toen stierf het geruis weer weg, tot hij ineens heel duidelijk ‘dood!’ hoorde fluisteren. En toen weer ‘duisternis!’ en ‘bang!’ en ‘lijden!’. En daarna weer gefluister, als een verre branding.

Will keek naar de hond. Ze bleef oplettend om zich heen kijken, maar de woorden hadden voor haar natuurlijk niet de betekenis die ze voor Will hadden. Hij moest ineens weer denken aan de doodsangst die hij jaren daarvoor had doorstaan, toen hij met Halt en Gilan op jacht was naar de Kalkara, op de Vlakte der Eenzamen. Net als toen dreigde hij nu weer helemaal opgeslokt te worden door de angst voor onbekende geluiden. Maar toen was Halt erbij geweest om hem gerust te stellen en zijn angsten weg te nemen. Nu stond hij er helemaal alleen voor.

Will haalde diep adem. Met een zacht gesis gleed het grote mes uit zijn schede. Met heldere en vaste stem zei hij tegen de schaduwen overal om hem heen: ‘Staal!’

Het gefluister hield meteen op.

De hond keek naar hem op. Haar staart ging een keer heen en weer. Je zag haar nekharen weer plat gaan liggen, en ook Will voelde zich beter nu. Je moet altijd eerlijk en open je eigen angsten tegemoet treden, zei Halt altijd, en meestal verdwijnen ze dan als vanzelf. Fluisteren en enge woordjes mompelen was één ding, dacht Will — maar een vlijmscherp groot en sterk Saksisch mes was ook niet niks. In ieder geval veel praktischer. En echter. En met meer overtuigingskracht. En veel gevaarlijker dan welke fluisterwoordjes ook.

‘Hup, hond, loop maar door! We zullen eens zien waar die fluisteraars zitten.’ Hij gebaarde de hond om verder te lopen. Zelf bleef hij een meter of zo achter haar, vertrouwend op haar instincten en scherpe zintuigen.

En dat was maar goed ook. Anders was hij misschien recht het ven in gelopen, dat zich ineens voor hen uitstrekte toen ze een bocht om kwamen.

Het pad boog scherp rechtsaf en volgde de oever. Het bosmeertje, helemaal omringd door bomen, was ongeveer dertig meter lang en breed. De bomen aan de kant staken hun lange wortels het water in. Sommige waren zo groot, dat ze hun overburen bijna leken aan te raken, en allemaal bogen ze zich naar het midden, zodat alleen daar recht boven een stukje sterrenhemel zichtbaar was.

Uit het zwarte water stegen dampen op, die een soort cirkeldans uit leken te voeren voordat ze oplosten in de avondlucht. Af en toe kwam er een grote gasbel naar boven, waar planten en bladeren onder water lagen te rotten — of waar een heel groot beest bellen lag te blazen, schoot het door Will heen. Aan de overkant leek de mist dikker en dichter te worden, bijna als een gordijn. Will bleef er even naar staan kijken en vroeg zich af waarom de mist op de ene plek dichter zou zijn dan op een andere. De hond liet zich door haar knieën zakken, maar bleef hem steeds aankijken, klaar om weer op te springen zodra Will besloot verder te lopen.

En toen kwam er ineens een reusachtige gestalte uit de mistflarden naar voren, hoog boven het ven uittorenend, alsof die recht uit het zwarte water opdook.

Het gebeurde razendsnel. Eerst was er niets. Een oogwenk later stond de gestalte er ineens, zo duidelijk als wat. Hij was enorm groot en angstaanjagend, zwart afgetekend tegen de lichte mist — een soort schaduw van een reus, een krijger uit vroeger tijden in een ouderwets harnas met scherpe uitsteeksels, en een reusachtige gevleugelde helm op het hoofd. Hij was wel twaalf meter hoog, schatte Will, die verlamd van schrik was blijven staan. De helm bedekte het hele gezicht en waar de ooggaten waren zag je alleen een zwart niets.

De gedaante leek een fractie van een seconde te bewegen en even dacht Will in doodsangst dat hij op hem af zou komen. Maar toen besefte hij dat het alleen het mistgordijn was, dat even bewoog. Wills hart klopte in zijn keel en zijn mond was droog van angst. Dit was geen gewone sterveling, begreep hij. Dit was iets van de overzijde, uit de duistere wereld van tovenarij en kwade spreuken. En hij besefte dat geen van zijn wapens iets tegen deze verschijning uit zou kunnen richten.

De gedaante bleef daar omhoogrijzen, bewegingloos, afgezien van de flarden mist die eromheen draaiden. Het was net alsof hij Will met die lege oogkassen aankeek. En toen klonk ineens de stem. Het was een zware stem, die over het water leek te echoën. Alsof hij in een grote grot stond, in plaats van op een open plek in het bos.

‘Hoedt u, sterveling,’ galmde de stem, ‘en verstoor niet de rust van de schaduw van wat eens de Donkere Ridder was! Gaat heen, nu u nog kunt!’

De hond was bij het horen van de zware galmstem overeind gesprongen. Ze gromde weer en Will maande haar tot kalmte met een stem die heftig trilde.

‘Af, meis!’ zei hij krakend, en het grommen hield op. Maar hij zag dat de bontkraag om haar nek nog steeds recht overeind stond, van angst of verontwaardiging. Hij voelde zijn eigen nekhaar ook weer overeind komen, terwijl een koude rilling over zijn rug liep. Aan de overkant leek de mist dikker en dikker te worden, waardoor de reusachtige gestalte ook steeds meer substantie kreeg, alsof hij zich voedde met de mist. Toen de reus weer sprak was zijn stem nog luider dan eerst.

‘Ga, nu ik je de kans nog gun! Ga weg van hier!’

Dat laatste woord echode over het ven en onwillekeurig begon Will achteruit te lopen, het pad terug, weg van het zwarte ven en de helse ridder. Hij struikelde over een boomwortel, keek even omlaag om te zien waar hij liep en toen hij weer opkeek was de Donkere Ridder verdwenen — gewoon foetsie, net alsof er een kaars was uitgeknepen.

Bang keek Will het ven rond. Misschien zou het wezen zo weer opduiken, en dan dichterbij, maar het was alleen de stem die nu klonk. En niet zo luid dit keer, niet zo’n diepe bas als van de verschijning, maar meer een gewone stem. En die sprak geen woorden, maar liet alleen een gemeen gegrinnik horen. Een geluid waaruit je kon opmaken dat degene die grinnikte wist dat hij bang was, en dat hij hem dus in zijn macht had. De hond gromde weer.

Will had het wel gehad nu. Weg was zijn stoere overmoed. ‘Kom mee!’ riep hij tegen de hond, en begon het pad af te hollen, het Grimsdalwoud uit. De hond glipte hem voorbij en leidde hem naar het open veld, waar ze de heldere hemel weer konden zien, waar alle sterren stonden te stralen. Pas daar hield Will op met rennen. Hij was helemaal buiten adem en hij stond bijna te kokhalzen, terwijl grote wolken stoom uit zijn mond kwamen. Zijn hart sloeg twee keer zo snel als anders. Het duurde een paar minuten tot zijn ademhaling weer een beetje normaal was geworden, en nog langer voor zijn hartslag ophield met racen.

Toen kasteel Macindaw weer in zicht kwam leek de grauwe steenmassa hem een gastvrij welkom toe te roepen. De toorts die naast de poort brandde was een baken van veiligheid en geborgenheid en zo snel als hij kon liep Will erop af. Als hij maar eenmaal weer binnen die muren was.

Загрузка...