Will draaide zich verrast om. Er stonden vijf mannen, gekleed als jagers, die blijkbaar binnengekomen waren terwijl hij stond te zingen. Allemaal stonden ze in hun handen te klappen, aangemoedigd door een man die duidelijk hun leider was.
Hij was stevig gebouwd, gespierd, met een vierkant open gezicht en een brede grijns. Hij kwam recht door de zaal op Will af gelopen en bleef maar klappen terwijl hij dichterbij kwam. Toen stak hij zijn hand uit.
‘Goed gedaan, speelman, zeker als je bedenkt hoe onvriendelijk je hier ontvangen bent!’
Will schudde de uitgestoken hand. Die was hard en eeltig. Will herkende die stevige handdruk. Het was de handdruk van een krijger, het eelt was het gevolg van jarenlang oefenen met zwaard en lans.
‘En hoe heet je, jongeman?’ vroeg de man. Hij was groter dan Will en leek ergens achter in de dertig, gladgeschoren, met donker krulhaar en levendige bruine ogen. Zijn vier metgezellen waren iets achter hem blijven staan. Ook militairen, zag Will.
‘Will Barton, aangenaam, heer,’ antwoordde Will. Aan de kwaliteit van de kleren van de man kon je zien dat hij een heer was. Maar desalniettemin werd er hartelijk gelachen om de titel.
‘Geen onnodige beleefdheden hier, Will Barton. Ik heet Keren. Alleen bij bijzondere gelegenheden word ik heer Keren genoemd, maar anders is Keren goed genoeg.’ Hij wendde zich nu naar de hoofdtafel en riep naar Orman: ‘Mijn verontschuldigingen dat we te laat voor het eten waren, neef. Maar ik neem aan dat er nog wel wat restjes voor ons over zijn?’
Dus dat was Keren, dacht Will, die zich de naam herinnerde. Hij was de neef van Syron en blijkbaar was hij het die nu eigenlijk de baas was over het kasteel, terwijl zijn oom ziek in bed lag. Men zei dat hij een deskundig krijgsman was, en een echte leider. En als eerste indrukken niet bedrogen, dan was hij uit heel ander hout gesneden dan zijn neef de wetenschapper.
Orman nam het woord, je kon horen dat hij het gedrag van de ander verafschuwde. ‘Deze eetzaal is inmiddels wel gewend geraakt aan je slechte manieren, neef,’ zei hij.
Keren keek om en gaf Will een knipoog, vergezeld van hoog optrekken van zijn wenkbrauwen.
‘Maar als je nu eindelijk eens komt zitten dan zal ik de bedienden vragen je wat te eten te brengen,’ ging Orman verder.
Het was duidelijk dat de paar plaatsen die aan de hoofdtafel onbezet waren gebleven gereserveerd waren voor Keren en zijn vrienden. Maar de man wuifde de uitnodiging weg.
‘Welnee, ik ga hier wel zitten,’ zei hij, en wees naar de lege stoelen vlak bij Will. Dan kunnen we tenminste genieten van de muziek van Will Barton terwijl we eten. Het is hoog tijd dat er eens wat vertier door deze dooie oude zalen gejaagd wordt, wat jij!’ zei hij met glinsterende oogjes. ‘Speel maar eens wat vrolijks, Will! Ken je soms ‘Oude Jan Rook’?’
‘En of ik dat ken!’ zei Will. Gelukkig had hij de afgelopen weken de oorspronkelijke tekst van dat lied geoefend. Hij wist zeker dat hij niet wéér die fout zou maken, om ineens zijn eigen versie over Grauwbaard Halt de Grijze Jager te gaan zingen. Halt was immers best beroemd in het land, en het was niet goed als Will op de een of andere manier aan de Grijze Jagers gekoppeld zou worden.
Het was opvallend wat een verschil een klein groepje vrolijke mannen in de zaal maakte. Toen hij de eerste snaren van dit opgewekte liedje aansloeg, voelde Will dat zijn vingers niet meer aarzelden maar precies wisten wat ze moesten doen. Keren en zijn mannen klapten en stampten de maat mee, en zongen ook luidkeels het refrein — en langzaam maar zeker begonnen ook de andere tafelgasten mee te zingen.
Niet Orman natuurlijk. Terwijl het stormachtige applaus voor ‘Oude Jan Rook’ wegebde, hoorde Will hoe een stoel aan de hoge tafel achteruit geschoven werd. Hij keek op en zag nog net hoe de kasteelheer met een boos gezicht door een zijdeur de eetzaal verliet.
‘Zo, dat heeft de sfeer hier wat opgeknapt!’ riep Keren opgewekt. Will wist niet of hij het liedje bedoelde of het vertrek van zijn neef. ‘Laat hem er nog maar een zingen, wat jullie?’
Hij keek de tafel rond naar al zijn kameraden. Even kwam er geen reactie. Keren leunde voorover, zijn beide handen op de tafel. Zijn glimlach werd breder en harder, en hij herhaalde:
‘Ik zei, laten we er nog maar eentje zingen. Wat vinden jullie?’
En plotseling was er algemene bijval en begon iedereen ‘Ja!’ te roepen. Will keek er verbaasd naar. Die Keren leek nogal populair te zijn. Wat hij ook voorstelde, men ging er graag mee akkoord. Niet dat Will daarover klaagde. Na de vervelende opmerkingen van Orman was het een hele verbetering — een enthousiast gehoor.
Hij keek lachend in de rondte en rekte en strekte al zijn vingers. Misschien ging deze avond toch nog meevallen.
De avond duurde nog zo’n anderhalf uur. Toen begonnen de eerste mensen naar bed te gaan. Will vond het ook wel mooi geweest en legde de mandola terug in zijn koffer. Hij wilde het voorbeeld van de anderen al volgen, maar Keren hield hem tegen. De opgewekte grijns was ineens verdwenen, en hij keek Will ernstig aan terwijl hij hem bij zijn arm pakte.
‘Ik ben blij dat je hier opgedoken bent, Will Barton,’ zei hij met gedempte stem. ‘Een beetje afleiding is precies wat de mensen hier nodig hebben. Van die zuurpruim van een neef van me hebben ze wat dat betreft niets te verwachten. Als je iets nodig hebt of wilt zolang je bij ons logeert, laat het me dan maar weten!’
‘Dank u wel, heer Keren,’ begon Will, maar de harde hand om zijn bovenarm kneep ietsje harder en dus verbeterde hij zichzelf. ‘Keren bedoel ik natuurlijk. Ik zal mijn best doen om de mensen wat op te vrolijken.’
Keren begon weer te grijnzen. ‘Daar reken ik dan op. Maar als er iets is, je weet het, je hoeft maar te roepen.’ En daarmee ging hij zijn mannen voor, de eetzaal uit.
Ineens voelde Will zich uitgeput, zoals alle artiesten na een voorstelling. Langzaam slofte hij de trappen naar zijn kamer op. De hond begroette hem met kwispelende staart en een vragende blik in haar ogen.
‘Niet slecht,’ antwoordde hij. ‘Het ging best. Morgen mag je meedoen.’
De hond liet haar neus weer op haar voorpoten zakken en bleef hem strak aan liggen kijken. Die starende ogen leken een boodschap uit te stralen.
‘Nee hè?’ vroeg Will zuchtend. ‘Je kunt toch wel tot morgenvroeg wachten?’
Maar de hond bleef hem strak aankijken, zonder zelfs maar te knipperen.
Zuchtend stak Will zijn grote mes bij zich en trok de zwartwitte mantel over zijn schouders. ‘Nou goed dan,’ zei hij tegen de hond. ‘Laten we dan maar snel gaan.’
De hond liep braaf achter hem aan de trappen weer af en de binnenplaats op. Er was genoeg licht van maan en sterren om diepe schaduwen te werpen over het binnenplein, en Will besloot dat hij net zo goed meteen gebruik kon maken van de gelegenheid om de omgeving te inspecteren.
De dunne droge sneeuw onder zijn laarzen knerpte op de kasseien terwijl hij naar de deur in de grote valpoort liep. Het had blijkbaar gesneeuwd tijdens zijn optreden in de eetzaal, maar de hemel was nu weer helemaal wolkeloos. Een van de wachten hield hem tegen toen hij naar buiten wilde gaan.
‘Waar gaat dat heen, speelman?’ vroeg hij, niet vriendelijk, maar ook niet onvriendelijk.
Will haalde zijn schouders op. ‘Ik kan nog niet slapen,’ zei hij. En naar de hond wijzend: ‘En die moet ’s avonds altijd even uitgelaten worden.’
De man trok één wenkbrauw op. ‘Het is niet verstandig om hier ’s nachts op pad te gaan,’ waarschuwde hij. ‘Maar als je moet, blijf dan in elk geval een eind van het Grimsdalwoud vandaan.’
‘Grimsdalwoud?’ herhaalde Will. Hij probeerde een beetje geamuseerd te klinken. ‘Is dat het bos waar de spoken en kwade geesten zich ophouden?’ En hij lachte vrolijk naar de wacht, om duidelijk te maken dat diens bijgelovigheid hem niet veel deed.
De man schudde zijn hoofd. ‘Maak er maar grapjes over! Maar ik zeg je dat iemand met een beetje hersens zich daar niet in de buurt waagt.’
‘Nou, dan zal ik dat ook maar niet doen. Maar, om zeker te zijn dat ik er niet per ongeluk in verdwaal, waar ligt dat bos dan precies?’
Het bleef lang stil terwijl de soldaat hem aankeek. Hij had heus wel door dat Will hem niet geloofde, hij vond de lichte minachting in de woorden van de minstreel absoluut niet grappig. Speelmannen… altijd een grote mond, dacht de man. Altijd overal grappen over maken… Met tegenzin wees hij naar links.
‘Die kant op,’ zei hij, zijn boosheid onderdrukkend. ‘Ongeveer een kilometer die kant op. Je kunt het niet missen, geloof me maar. Ik zal de wacht boven op de muur laten weten dat je naar buiten bent gegaan,’ voegde hij eraan toe, ‘voor het geval je ooit weer terugkomt.’
En tevreden dat hij toch het laatste gelachen had, maakte hij de kleine deur in de grote poort open en liet Will en de hond naar buiten. De deur sloeg achter hem dicht en Will hoorde duidelijk de grendels weer schuiven. In een streek als deze liet men de deuren niet van het slot, zodra de zon eenmaal was ondergegaan. Daarom was de ophaalbrug ook omhoog gehaald. Er liep alleen nog een smalle vlonder, twee planken breed, naar de overkant van de gracht, die de toegang tot het kasteel afschermde. Will liep er snel overheen, maar de hond had er meer moeite mee. Will had al eerder opgemerkt dat het dier niet veel op had met gapende diepten vlak naast en onder haar. Hij keek even om naar het kasteel, een donkere dreigende massa die boven hem uittorende. Hij zag een of twee gestalten achter de kantelen heen en weer lopen en realiseerde zich dat dat de nachtwacht moest zijn.
Eigenlijk wilde hij zwaaien, maar besloot dat maar niet te doen. Hij liep in de richting die de wacht binnen hem gewezen had. De hond volgde hem op de voet tot hij met zijn vingers knipte en ‘Vrij!’ zei. Daarna stormde het beest naar voren en holde in een wijde boog zo’n twintig meter voor hem uit. Af en toe stopte hij om een nieuwe geur op te snuiven, één oor altijd gespitst op vreemde geluiden, en hij keek steeds om om te zien waar Will bleef.
Het was vreemd mooi daarbuiten, zo met die sneeuw onder de sterrenhemel. Op het pad lag nauwelijks wat, maar op de velden en op de bomen lag nog een dik pak van eerdere buien. Will had altijd al een zwak voor besneeuwde landschappen gehad, en hij wandelde met een zeker geluksgevoel stevig door. Hij dacht aan de avond die achter hem lag en het grote verschil in karakter tussen Orman en zijn neef Keren.
Langzaam maakten de akkers en velden plaats voor bomen en struikgewas, die steeds dichter bij de weg kwamen. Het was ook donkerder daar, zonder die witte vlakken die het zwakke sterrenlicht weerkaatsten en versterkten. Will kreeg het gevoel dat de omgeving steeds dichterbij kwam. Hem in de gaten hield. Hem beklemde. Hij maakte het riempje van de schede van zijn Saksisch mes los en greep het stevig vast, en voelde ook nog even naar zijn werpmes in de geheime schouderholster. Hij maakte zichzelf wijs dat het allemaal maar bijgeloof was, die verhalen, maar het kon geen kwaad om op alles voorbereid te zijn, zo op het platteland. Hij merkte dat de hond ook niet meer zo ver van hem vandaan aan het snuffelen was. Het beest hield ook meer van het open veld dan van de donkerte tussen de bomen. Maar, wist Will, de hond zou veel eerder dan hijzelf onraad ruiken en hem dan zeker waarschuwen.
En zo stond Will ineens, midden in de nacht, toch aan de rand van het Grimsdalwoud.