HOOFDSTUK 5

De dagen daarna vlogen voorbij, terwijl Will kennismaakte met zijn nieuwe werk en woonplaats.

Het diner dat baron Ergell organiseerde in de eetzaal van het kasteel was best gezellig. Natuurlijk was het min of meer officieel, dus waren alle ambachtsmeesters uitgenodigd, zoals de wapenmeester, de paardenmeester en de klerkenmeester. Maar ook alle ridders uit de buurt en hun dames waren aanwezig. Het waren te veel namen en gezichten om in één keer te onthouden, maar Will wist dat hij hen de komende weken allemaal zou leren kennen en herkennen. Zij op hun beurt leken allemaal even benieuwd om kennis te maken met de nieuwe Grijze Jager. Will besefte dat hij al een zekere reputatie had, die hem zelfs naar deze verre uithoek van het rijk vooruit was gesneld.

Dat kwam natuurlijk ook omdat hij de leerling was geweest van Halt, misschien wel de beroemdste van alle Grijze Jagers. Maar ze wisten ook heel goed dat het Will zelf was geweest die de snode plannen van Morgarath had weten te verijdelen, de slechte heer van Nacht en Ontij, die het rijk vijf jaar daarvoor had aangevallen. En hoe hij daarna prinses Cassandra had gered, toen zij gevangen genomen was door de Skandische zeewolven. En ze wisten ook hoe die gevangenschap geëindigd was en hoe Halt en Will — en Cassandra! — de Skandiërs geholpen hadden in de veldslag tegen de Temujai, die woeste paardenmensen uit de oostelijke steppen. Dankzij hen was er nu een niet-aanvalsverdrag met de Skandiërs, een verdrag dat tot de dag van vandaag had stand gehouden.

Het was dat verdrag van Hallasholm geweest dat Will eindelijk een achternaam gegeven had — hij stond sindsdien bekend als Will Verdrag. Omdat hij een vondeling was, opgegroeid in kasteel Redmont, had hij als kind geen eigen achternaam gehad.

Door al die dingen was het misschien wel vanzelfsprekend dat iedereen die hem de eerste keer ontmoette verbaasd was over hoe jong hij nog was. Het kwam zelfs voor dat mensen dachten dat ze zich vergisten, dat hij een andere Jager moest zijn dan die ene beroemde die zij verwachtten te zullen zien. Datzelfde gold trouwens voor Halt. Tijdens al die jaren dat hij met hem had opgetrokken, was hij er vaak getuige van geweest hoe mensen geschrokken reageerden als ze zagen hoe klein die beroemde Halt eigenlijk was. Dat tamelijk slordig geklede mannetje met zijn woeste grijze haardos, dat eruitzag alsof hij zijn manen zelf met zijn jagersmes had bijgesneden, dat kon Halt toch niet zijn? De meeste Grijze Jagers waren trouwens kort van stuk, tanig en gespierd, en watervlug — terwijl iedereen zich altijd imposante vechtersbazen voorstelde als zij aan het Korps dachten.

En zo zag Will meermalen ongeloof of zelfs teleurstelling in de ogen van zijn nieuwe buren, als hij aan hen voorgesteld werd — vooral in die van de dames van het kasteel! Zeeklif was een echte uithoek, zoals hij ook verwacht had, en de aankomst van een beroemdheid, een held die door koning Duncan zelf was bedankt voor het redden van zijn dochter, werd met extra veel spanning en opwinding tegemoet gezien. Nou, als de echte Will dan een beetje tegenviel, dan was dat hun probleem, dacht Will.

Overigens, hoe beter hij Zeeklif leerde kennen, des te groter werd ook zijn eigen teleurstelling. Ach, het was er best mooi, en de natuur was prachtig hier aan zee. Maar nu er al weer jaren geen oorlog of oorlogsdreiging geweest was begon het plaatselijke garnizoen gevaarlijk laks en nonchalant te worden, vond Will. En schuld daaraan waren natuurlijk allereerst de baron zelf en zijn krijgsmeester. En dat was weer vervelend voor Will, want eerlijk is eerlijk, hij begon beide mannen steeds aardiger te vinden en kreeg ook een zeker respect voor hen. Maar dat nam niet weg dat de discipline en paraatheid van de ridders en soldaten in het leen van Ergell duidelijk onder de maat waren.

Dagenlang pijnigde Will zijn hersens hoe hij dit onderwerp zonder de baron te beledigen aan de orde kon stellen. Af en toe liet hij vallen dat het er, nou ja, op leek alsof het hier allemaal wel wat gemakkelijk geworden was. Maar Ergell en Norris lachten alleen maar, het leek wel alsof ze het als een compliment opvatten voor de relaxte en gezellige manier van leven die zij op Zeeklif hadden ingevoerd.

Maar het was de dure plicht van elke baron in het rijk om een bepaald contingent aan ridders te paard en gewone soldaten paraat en geoefend te houden en te onderhouden. Alleen zo kon de vrede in het leen verdedigd en bewaard worden. En als er dan ooit oorlog kwam, dan moest elk kasteel zijn manschappen naar de koning sturen om samen met de anderen het leger van het rijk te vormen, aangevoerd door de koning zelf en zijn raadslieden. Bij een groot leen als Redmont ging het dan om enkele honderden manschappen, zowel cavalerie als infanterie. Zeeklif was een van de kleinere lenen, en het leger bestond uit zes ridders, tien rekruten onder de krijgsmeester, en ongeveer vijfentwintig soldaten. Daarnaast waren er ook nog zo’n vijftien boogschutters, maar dat waren reservisten: dorpelingen en boeren uit de buurt die zich hadden opgegeven om mee te vechten als dat nodig was.

Hij was nu al een paar weken op Zeeklif, maar Will had de manschappen nog geen enkele keer op enige schaal zien oefenen, de ridders niet en de soldaten al evenmin. Af en toe werd er wel eens met het wapen getraind, ogenschijnlijk zonder enig plan of regelmaat. In elk geval was er duidelijk geen sprake van een vast programma waar iedereen zich aan te houden had — en dat was wél nodig, wilde je je manschappen in vorm en scherp houden. Zelfs de rekruten op de Krijgsschool van Zeeklif, geleid door heer Norris en twee oudere ridders, werden niet echt gedrild. Will vond dat ze lang zo ver niet waren als hun soortgenoten op andere kastelen, voor zover Will hen had meegemaakt.

Het enige waarin Zeeklif echt uitblonk was de keuken. De kok Rollo was uitstekend — bijna zo goed als meester Buick van Redmont, moest Will toegeven. En die was de beste van het land. Misschien kwam het daar wel door, dacht Will. Het leven op Zeeklif was te aangenaam, en er was te weinig spanning. Het ging allemaal net iets te gemakkelijk.

Will had intussen ook al een paar keer de overtocht naar het vasteland gemaakt om daar dorpen en gehuchten te bezoeken, tot op een dag rijden van Zeeklif zelf. Meer dan eens kleedde hij zich daarbij niet als Grijze Jager, maar liet hij de grijsgroen gevlekte mantel, de grote boog en de twee messen thuis. Hij vermomde zich bij die gelegenheden als gewone boerenknecht, op zoek naar werk. De mensen spraken dan veel opener met hem, had hij gemerkt. Ze waren minder bang voor een anonieme reiziger dan voor een geheimzinnige Grijze Jager. Will kreeg daarbij steeds meer het gevoel dat er iets niet helemaal in orde was in het leen Zeeklif. Het leven in en rondom het kasteel was misschien zorgeloos — in de uithoeken van deze uithoek was het dat zeker niet.

Er werd gesproken over struikrovers en bandieten die het gemunt zouden hebben op eenzame reizigers, over vreemdelingen die in hinderlagen gelokt werden en soms zelfs in het niets leken te verdwijnen. Het waren maar geruchten, en Will wist heus wel dat eenvoudige landlieden, in wier leven nooit iets bij zonders gebeurde, kleine dingen soms opbliezen tot reusachtige proporties. Maar de verhalen waren te talrijk en te gelijkluidend om zomaar terzijde te schuiven. Een paar keer viel daarbij ook de naam van Buttel — de mensen keken dan ongemakkelijk, of leken soms zelfs gewoon bang.

Gelukkig ging het met de hond steeds beter. De wond in haar zij was bijna genezen. Ze begon weer wat rond te lopen, en Will zag nu dat ze nog erg jong was. Ze zou nog flink groeien. In elk geval was al gebleken dat de reputatie van herdershonden, dat ze zo intelligent en trouw waren, niet overdreven was. De hond bleef altijd bij Will en Trek in de buurt, en toen ze eenmaal genezen was bleek ze moeiteloos in staat een hele dag met hen op te trekken.

Eerst leek het paardje vooral geamuseerd door de aanwezigheid van de zwart-witte nieuwkomer. Maar na een paar weken leek er zich een heuse band ontwikkeld te hebben tussen de twee dieren. Bovendien was er nu een extra paar ogen, oren en een neus om de wacht te houden, als zij ’s nachts ergens kampeerden terwijl Will zijn nieuwe domein doorkruiste. Trek was eraan gewend om die rol van wachter op zich te nemen — daar waren Jagerspaarden ook op getraind. De hond nam een deel van die taken over, en haar vermogen om onheil te ruiken was haast nog scherper dan dat van Trek.

De twee dieren, allebei trouw aan Will, raakten al snel op elkaar gesteld en ze leerden blindelings op elkaars vaardigheden te vertrouwen.

Drie weken nadat Will in zijn leen was aangekomen kwam het tot een eerste crisis en het betrof de lakse training van de verdedigingsmacht van de baron.

Op een middag stond Will, geleund op zijn grote boog, te kijken naar de rekruten van Norris, die oefenden met het zwaard. Hij stond gehuld in zijn mantel, met de kap omhoog, in de schaduwen van een paar bomen naast het oefenveldje, praktisch onzichtbaar voor de anderen zolang hij zich niet bewoog. De hond, die al snel de noodzaak van volkomen bewegingloosheid leek te hebben opgepikt, lag in het lange gras naast hem, neus op de voorpoten. De enige beweging die zij maakte was het af en toe spitsen van haar oren of een blik in de richting van haar baasje om te kijken of Will iets van haar wilde.

Will stond met gefronste wenkbrauwen te kijken naar de leerlingen en hun zwaardmeester. Wat ze leerden en deden was niet fout — technisch gezien —, maar ze deden niet erg hun best. Ze leken nauwelijks geïnteresseerd in waar ze mee bezig waren, en dat baarde Will zorgen. Het oefenen was niet meer dan dat: oefenen. Je kon zien dat ze geen idee hadden van de harde werkelijkheid die achter die oefeningen schuil hoorde te gaan. Toen zijn oude vriend Arnaut, nu een volleerde ridder aan het hof van Araluen, nog een rekruut was had hij ook dag in, dag uit diezelfde oefeningen gedaan. Maar bij hem was het altijd vol passie gegaan, in het volle besef dat hij ooit gedwongen zou worden om al die bewegingen ook in de echte strijd uit te voeren. Gedachteloos de juiste pareerhoudingen kunnen aannemen was dan een kwestie van leven of dood. En juist die instinctieve precisie had Wills leven ten minste één keer al het leven gered, toen bij de slag om Hallasholm.

Als hij naar deze groep keek zag Will niets van die urgentie of dat instinctmatige. Erger nog, het ontbrak ook in de oefenmeesters — en dat waren echte ridders. Will trok een diepe rimpel in zijn voorhoofd. Over minder dan een week moest hij zijn eerste rapport sturen naar het hoofdkantoor van de Grijze Jagers over hoe het ervoor stond in deze verre provincie. En hij besefte dat dat rapport erg kritisch zou moeten zijn.

Hij hoorde de man al voordat die in het zicht kwam. Een paar tellen later kwam er een dikke man uit het bos achter het kasteel gestormd, roepend en zwaaiend om de aandacht van de groep te trekken. Hij kon niet verstaan wat de man riep, maar het was duidelijk dat hij in paniek was. Dat hoorde je en je zag het ook aan de lichaamstaal van de man.

De hond merkte het ook. Er klonk een diepe grom uit haar keel en ze trok haar poten in, klaar om op te springen.

‘Blijf!’ waarschuwde Will en gehoorzaam bleef ze bewegingloos liggen. Het gekletter van de oefenwapens op het veldje onder hen verstomde toen meer en meer mannen het geschreeuw van de hollende man opmerkten.

Will verstond ineens wat de man riep: ‘Zeewolven! Zeewolven!’

Dat was een woord dat de mensen in Araluen sinds eeuwen angst aanjoeg. Zeewolven, zo werden de Skandische rovers genoemd die vanuit hun besneeuwde dennenbossen in het hoge noorden aan kwamen varen om vredige kustplaatsjes onverwacht te overvallen, in Araluen, in Gallica en vele andere landen. Angstaanjagend waren ze, die Skandiërs en hun wolvenschepen, met hun helmen met hoorns erop en hun zware strijdbijlen. Hun verschijning was voor de kustbewoners niet minder dan een nachtmerrie.

Maar hier hoorde dat eigenlijk niet zo te zijn, tenminste niet sinds Erak Stervolger als vers gekozen aanvoerder en oberjarl van de Skandiërs een paar jaar geleden een vredesverdrag met Araluen had getekend. De bewoordingen van dat verdrag waren heel precies: er zou geen georganiseerde, grootschalige aanval vanuit Skandia op Araluen ondernomen worden. Zo stond het er — en een prettige bijkomstigheid was geweest dat er zich ook geen ‘vrije’ piraten meer hadden laten zien langs de kusten van het grote eiland. Erak had het zijn kapiteins niet echt verboden, maar iedereen wist dat hij er bijzonder op tegen was — hij voelde zich te zeer verplicht aan dat kleine groepje mensen uit Araluen dat de Skandiërs geholpen had bij hun strijd met de Temujai. En als Erak ergens tegen was, dan was dat in het algemeen voldoende om te zorgen dat het ook echt niet gebeurde.

De schreeuwende man was nu vlak bij het oefenveld. Hij struikelde, het was duidelijk dat hij buiten adem was. Aan zijn kleding te zien was het een boer.

‘Skandiërs!’ herhaalde hij. ‘Er zijn… zeewolven… bij de Bitterwortelkreek. Skandiërs…’ Uitgeput leunde de man tegen het hek om het veld. Zijn borstkas ging heftig op en neer van de inspanning.

Krijgsmeester Norris kwam snel aangelopen. ‘Wat vertel je daar? Skandiërs? Hier?’

Hij klonk alsof hij het niet kon geloven. Misschien was hij iets te laks bij het trainen van zijn manschappen, maar Will wist dat hij wel een echte vakman was. Hij was wellicht een beetje te gemakkelijk geworden door al die jaren van vrede die ze nu achter zich hadden, maar hij had genoeg ervaring om te weten wanneer er echte problemen waren. En hij wist ook dat zijn mannen op dat moment niet klaar waren om een vijand als de Skandiërs aan te pakken.

De boer wees weer in de richting vanwaar hij was aan komen rennen. Hij knikte heftig met zijn hoofd om te bevestigen wat hij al gezegd had. ‘Er zijn allemaal Skandiërs, daar waar de Bitterwortel de zee in stroomt. En het zijn er heel veel ook, wel een paar honderd!’

Nu klonk er een ongerust gemompel onder de ridders en rekruten die zich om hem heen verzameld hadden.

‘Stilte!’ baste Norris.

Will, die er ongemerkt bij was komen staan, richtte het woord tot de landbouwer. ‘Hoeveel wolvenschepen heb je geteld?’

De boer draaide zich om en keek hem aan. Even trok hij een afwerend gezicht, toen hij zag dat hij een Jager moest antwoorden. ‘Eén,’ zei hij. ‘Maar het was een heel grote, met een enorme wolvenkop op de boegspriet. Ik kon hem heel duidelijk zien.’

Weer klonk er een angstig en ongerust gemompel. Norris keek zijn mannen boos aan en meteen hield iedereen zijn mond.

‘Eén schip — dat zijn nooit meer dan veertig man,’ zei Will tegen de krijgsmeester.

Norris beaamde die schatting met een hoofdknikje. ‘En waarschijnlijk maar dertig, als ze een wacht op het schip hebben gelaten.’

Niet dat daardoor de situatie minder zorgwekkend werd. Dertig Skandiërs die op een eiland als Zeeklif tekeer zouden gaan — dat was een regelrechte ramp. De nauwelijks getrainde ridders en soldaten die Norris ter beschikking stonden als verdedigingsmacht zouden geen weerstand kunnen bieden tegen die woeste piraten, en dat wist Norris heel goed. De krijgsmeester vervloekte zijn eigen luiheid. Hij wist dat het zijn eigen schuld was, en van niemand anders. Hij moest iets doen — maar tegelijkertijd besefte hij dat hij verantwoordelijk was voor lijf en leden van zijn manschappen. Als hij hen nu een groep geharde en getrainde Skandiërs zou laten aanvallen, dan joeg hij hen gewoon de dood in.

Will voelde dat de man worstelde met zijn dilemma. ‘Zelfs al zijn het er maar dertig, dan is dat nog een flinke overmacht,’ zei hij.

Er waren misschien vijfentwintig gewapende mannen op het hele eiland. Met een beetje geluk kon Norris er twintig oproepen — onder wie drie of vier ridders met een complete wapenrusting. En wat de rekruten betrof… Will moest er niet aan denken wat er zou gebeuren als een paar vastberaden Skandiërs die slappelingen met hun strijdbijlen aan zouden pakken.

Norris aarzelde. Hij leidde het leven van een prins — net als alle edellieden — maar het was op momenten als deze dat hij moest laten zien dat hij dat leven ook verdiende. En juist nu wist hij dat hij niet klaar voor de strijd was. Hij was niet bij machte om de mensen te beschermen, wier leven van hem afhing.

‘Het heeft weinig zin om je mensen de dood in te jagen,’ zei Will zacht, zodat alleen de krijgsmeester hem kon horen.

Norris hand kneep zenuwachtig in het gevest van het zwaard aan zijn zijde. ‘Maar we moeten toch íéts doen,’ zei hij onzeker.

Will onderbrak hem kalm. ‘En dat gaan we ook doen,’ zei hij kalm. ‘Zorg jij dat de mensen uit het dorp allemaal het kasteel ingaan, met alles wat ze kunnen dragen. Laat de dieren los uit de stallen en jaag ze gewoon het veld in. Dan staan ze tenminste niet allemaal bij elkaar op een kluitje en moeten de Skandiers wat moeite doen om ze een voor een te vangen. Zorg dat je mannen in het kasteel hun wapens hebben en klaar staan om het te verdedigen. En vraag aan Meester Rollo of hij snel een feestmaal kan aanrichten.’

Norris wist niet of hij het goed gehoord had. ‘Wat zeg je nou? Een feestmaal?’ Hij was helemaal in de war.

Will knikte. ‘Een feestmaal ja. Geen gala of zo. Ik weet zeker dat hij wel wat lekkers in elkaar kan flansen. Intussen zal ik dan naar die Skandiërs gaan en horen wat ze van plan zijn.’

De krijgsmeester keek de kalme jongen voor hem verbijsterd aan.

‘Je gaat met hen praten?’ herhaalde hij, iets harder dan de bedoeling was. ‘Hoe denk je dat je hen tegen kunt houden? Door met hen te praten?’

Will haalde zijn schouders op. ‘Ik kan het toch altijd gewoon vriendelijk vragen?’ zei hij. ‘En dan nodig ik hen meteen uit voor het avondeten.’

Загрузка...