HOOFDSTUK 2

Om een uur of drie ’s middags zagen ze eindelijk de zee. Will wist dat hij nu bijna op de plek van bestemming was aangekomen.

Kasteel Zeeklif stond op een groot eiland, dat de vorm van een boomblad had. Het was van het vasteland gescheiden door honderd meter zeewater. Als het eb was kon je over een dam op het eiland komen, maar bij vloed, zoals nu, moest je met een veerbootje oversteken. Dat het zo moeilijk bereikbaar was, zorgde ervoor dat Zeeklif sinds jaar en dag een plek was waar je weinig te vrezen had. Maar het leen lag door zijn geïsoleerde positie ook wel erg ver van de bewoonde wereld. Vroeger vereerden Skandische zeerovers het nog wel eens met een bezoekje, maar de laatste jaren was er langs de kusten van Araluen nauwelijks een zeewolf gesignaleerd.

Het eiland was ongeveer twaalf kilometer lang en acht kilometer breed. Will kon het kasteel vanaf het vasteland niet zien liggen. Hij nam aan dat het ergens in het midden op een verhoging stond, op een heuvel of zo. Dat zou tenminste de meest strategische plaats zijn. Maar voorlopig was het vanaf hier niet te zien.

Hij had eerst overwogen om onderweg voor de lunch te stoppen, maar omdat hij toch al dicht bij zijn eindbestemming was besloot hij door te rijden. Er was vast wel een herberg in het dorp aan de voet van het kasteel. Of anders kreeg hij wel wat te eten in de keukens. Will trok aan het leidsel van het pakpaard om dat naast hem te halen en boog zich voorover om de gewonde hond te inspecteren. Het beest lag met de ogen dicht en de snuit op de voorpoten. Hij kon haar flanken heen en weer zien gaan terwijl zij rustig ademde. Er was nog wel wat bloed uit de wond gesijpeld, maar de ergste vloed was gestelpt. Ze leek op haar gemak, dus gaf Will Trek een por met zijn kuiten, waarop ze rustig naar de veerboot stapten. Het was een flinke punter, die op het strand getrokken lag te wachten.

De veerman, een gespierde kerel van een jaar of veertig, lag op het dek te doezelen in de middagzon. Maar hij was meteen klaarwakker toen hij ergens in zijn hazenslaapje het gerinkel van paardentuig herkende. Hij ging rechtop zitten, wreef zijn ogen uit en stond op.

‘Ik wil graag naar de overkant, naar het eiland,’ zei Will.

De man salueerde wat onhandig. ‘Natuurlijk, mijnheer. Tot uw dienst. Natuurlijk, heer Jager!’

De man was duidelijk een beetje zenuwachtig. Will zuchtte. Hij was er nog steeds niet aan gewend dat de meeste gewone mensen een beetje bang waren van Grijze Jagers — zelfs van een groentje zoals hij. Van nature was Will een vriendelijke jongen, die vaker wel dan niet behoefte had aan vrolijk gezelschap. Maar dat gezelschap was de gemiddelde Jager helaas maar zelden gegund. Bovendien was het natuurlijk ook wel nuttig enige afstand te bewaren tot de gewone mensen. Het korps Grijze Jagers had altijd iets van mysterie en geheimzinnigheid om zich heen gehad. Hun boogschietkunst was legendarisch, en ze konden zich bijna onzichtbaar maken. Eigenlijk was alles aan hun korps tamelijk geheim. Dat gaf de Jagers een zekere mystiek.

De veerman sjorde aan de dikke kabel die tussen het vasteland en het eiland gespannen was. Aan elk uiteinde van de boot ging het touw over een katrol. De boot lag met een uiteinde in het water, en door de andere kant op te tillen gleed zij gemakkelijk helemaal de zee in. Will concludeerde dat de manier waarop het touw om de katrollen geslagen was een soort hefboomeffect veroorzaakte, waardoor het zware ding gemakkelijk door één man voortbewogen kon worden.

Er hing een bord met prijzen aan de reling en de veerman zag hem de tarieven bestuderen.

‘Een Jager hoeft niet te betalen, hoor, mijnheer. U mag gratis naar de overkant!’

Maar Will schudde van nee. Halt had hem geleerd dat hij altijd overal voor moest betalen. Je moet niemand iets schuldig zijn, zei hij altijd, vooral geen vriendendienst.

Hij maakte snel een rekensom. Een halve royaalper passagier, hetzelfde bedrag voor een paard. En vier penningen voor andere dieren. Samen bijna twee royalen. Hij liet zich van zijn paard glijden en nam een gouden drie-royalen-munt uit zijn beurs. Dat gaf hij aan de veerman.

‘Geef me er maar één terug,’ zei hij. De man keek naar de munt, en daarna naar de ruiter en zijn twee paarden. Hij begreep duidelijk de rekensom niet. Will wees met zijn hoofd naar het pakpaard.

‘Daar ligt nog een dier, boven op dat paard,’ legde hij uit.

De veerman knikte en gaf hem één royaal terug. ‘Dank u wel,’ zei hij, en hij keek nieuwsgierig naar het pakpaard dat Will nu voorzichtig de veerpont op leidde, met hond en al.

‘Een mooi hondje,’ zei hij. ‘Is ’t van u?’

‘Ik heb haar langs de weg gevonden. Ze heeft een flinke jaap in haar zij. Iemand vond het blijkbaar nodig haar met een mes lelijk toe te takelen, en haar daarna voor dood achter te laten in de berm.’

De veerman wreef nadenkend over zijn stoppelbaard. ‘John Buttel heeft net zo’n herder. En hij is er ook wel het type naar om een hond zo te mishandelen en dan voor lijk achter te laten. Een pesthumeur, die man, vooral als hij te diep in het glaasje gekeken heeft.’

‘En wat doet die Buttel voor de kost?’ wilde Will weten.

De veerman haalde zijn schouders op. ‘Van huis uit is hij herder. Maar eigenlijk doet hij van alles. Er zijn mensen die zeggen dat hij zijn eigenlijke beroep vooral ’s nachts uitoefent. In de struiken langs de weg, als u begrijpt wat ik bedoel. Kijken of er misschien in het donker nog een reiziger langskomt. Maar niemand heeft dat ooit kunnen bewijzen. In ieder geval kan hij net iets te goed omgaan met die lange speer die hij altijd bij zich heeft. Als hij er aankomt, ga dan maar een straatje om, zal ik maar zeggen.’

Will keek weer naar het diertje op zijn pakpaard en dacht aan de wreedheid waar die lange snee een stille getuige van was.

‘Nou, als het die Buttel was die haar dit heeft aangedaan, dan kan hij maar beter míj uit de weg blijven!’ zei hij koeltjes.

De veerman keek de jongeman nog eens goed aan. Hij had een regelmatig en open gezicht. Maar die ogen… Die ogen hadden ook iets hards en onverbiddelijks, vond hij. Eén ding wist hij zeker: met Jagers wist je het nooit. Hij kon eruitzien als een vriendelijke jongen, deze knaap hier, maar hij zou het grijsgroen van het Jagerstenue niet dragen als hij niet keihard was. Jagers, dat waren vreemde snuiters — dat waren het. Er waren zelfs mensen die beweerden dat ze aan tovenarij deden en de veerman wist niet zeker of die mensen maar wat fantaseerden. Stiekem maakte hij het gebaar om boze geesten af te weren en liep naar de voorkant van de boot. Wat hem betrof was de conversatie daarmee geëindigd.

‘Laten we maar gaan dan,’ zei hij tegen de zee. Will voelde dat de sfeer net iets anders was geworden. Hij keek Trek even aan en fronste zijn wenkrauwen. Maar het paard gunde hem geen antwoord.

De veerman trok aan de dikke tros en daar gleed de veerboot de zee op. Kleine golfjes sloegen tegen de boeg en tegen de lage zijkant. Will zag dat het huis van de veerman aan de overkant van het water op het eiland lag, een klein hutje van ruwe planken met een rieten dak. Waarschijnlijk ook een veiligheidsmaatregel, dacht hij.

Al snel knerpte de boeg aan de overkant over de kiezels van het strand. De stroming trok het veerbootje opzij toen het niet verder kon. De veerman knoopte de reling van touw los en wenkte Will dat hij van het schip kon gaan. Will klom op Treks rug en terwijl zij voorzichtig naar voren liepen klosten de paardenhoeven hol op de planken van de veerboot.

‘Dankjewel,’ zei Will, terwijl Trek op het strand sprong.

De veerman salueerde weer. ‘Tot uw dienst, Jager,’ zei hij. En hij keek de slanke gestalte na, die voorbij het strand tussen de bomen uit het zicht verdween.

Het was nog een half uur rijden naar het kasteel. De weg liep langzaam omhoog, door een bos — als je het zo kon noemen — van door de wind gekromde lage bomen, die ver uit elkaar stonden. Er was dus veel licht en lucht — heel anders dan de dichte bossen rond kasteel Redmont, of de donkere dennenbossen die Will in Skandia had leren kennen.

De bladeren aan de takken verkleurden al wel, maar de meeste hingen nog gewoon aan de boom. Al met al geen onprettig land, dacht Will. Terwijl hij daar zo reed zag hij ook flink wat wild — konijnen natuurlijk, en wilde kalkoenen. Eén keer zag hij iets wits wegflitsen, toen een hert de benen nam en hem zijn achterste liet zien. Waarschijnlijk werd er hier flink gestroopt. Will had best begrip voor dorpelingen die hun karige dieet af en toe aanvulden met wat wild of gevogelte. Gelukkig viel het stropen onder de plaatselijke wetten en was hij niet degene die de dorpsbewoners moest bestraffen. Dat was de taak van de jachtopzieners van de baron. Will zou er in zijn nieuwe functie wel achter moeten zien te komen wie de beroepsstro pers waren. Stropers wisten namelijk over het algemeen precies wat er gaande was in een streek. En zonder dat soort informatie waren de Grijze Jagers blind en doof.

De bomen stonden steeds verder uit elkaar tot Will weer in het volle zonlicht reed. De stijgende weg kwam uit op een hoger gelegen vlakte van ongeveer een kilometer bij een kilometer. Daar, in het midden, lagen kasteel Zeeklif en het bijbehorende dorpje — een slordig groepje huisjes aan de voet van de muren.

Het kasteel zelf viel een beetje tegen, voor iemand die gewend was aan de elegante schoonheid van Araluen, het kasteel van de koning, of aan de indrukwekkende omvang van Redmont. Eigenlijk was Zeeklif niet veel meer dan een fort. De muren waren nauwelijks vijf meter hoog. Toen hij beter keek zag hij bovendien dat een heel stuk van die muren niet eens van steen was gebouwd, maar van hout — grote dikke stammen, die gewoon rechtop in de grond gezet waren en met ijzeren banden aan elkaar vastgeklonken zaten. Nou ja, als eerste barrière tegen invallers was de muur goed genoeg. Maar het was allemaal bij lange na niet zo indrukwekkend als de massieve roodstenen muren van Redmont.

Er stonden wel forse torens op de vier hoeken, en middenin was een grote donjon, een laatste toevluchtsoord voor de bewoners als de buitenmuren gevallen waren. Bovenop wapperde in de avondbries de vlag van baron Ergell.

‘Nou, we zijn er,’ zei Will tegen Trek en het paardje schudde zijn lange manen.

Will had hem even ingehouden toen hij ineens het kasteel voor zich zag liggen, maar nu kreeg het rijdier weer een paar kuiten in zijn buik gedrukt. Ze moesten verder. Als altijd was het pakpaard ietsje later. Het touw waaraan hij vastzat spande zich even terwijl ze hun weg vervolgden door de akkervelden. Op naar kasteel Zeeklif.

Het rook er naar brand. Na de oogst waren de staken van de maïs op stapels gelegd en in brand gestoken, her en der smeulde het nog. Over een week of wat zouden de boeren de as weer onderploegen. En dan begon alles weer van voren af aan.

De geur van de rook, de kale akkers en de lage avondzon deden Will aan vroeger denken. Aan toen hij nog jong was. Aan oogsten en oogstfeesten. Aan zwoele zomers, rokerige herfstdagen en besneeuwde winters. En aan de sterke band die er de laatste zes jaar was gegroeid tussen Will en zijn leraar en mentor, die ogenschijnlijk zo norse Grijze Jager Halt.

Hier en daar waren nog mensen aan het werk. Ze kwamen overeind en keken de man met de vreemde mantel die naar hun dorp reed nieuwsgierig na. Will knikte een of twee mannen die dicht bij de weg stonden vriendelijk toe, en zij knikten terug. Sommigen staken aarzelend een arm op om hem te groeten. Ook eenvoudige boerenknechten hadden het niet zo op Grijze Jagers. Ze begrepen hen niet, en dus wantrouwden ze hen. Will wist dat ze, als de nood aan de man kwam, in tijden van oorlog en zo, niet zouden aarzelen om hem om hulp en raad en bescherming te vragen. Maar nu, nu alles rustig was, bleven ze liever een eindje van hem vandaan.

Dat zou wel anders liggen met de bewoners van het kasteel zelf. Baron Ergell en zijn krijgsmeester — Will was even de naam van de man kwijt, maar herinnerde zich dat hij Norris heette — kenden en begrepen de rol en functie van de Grijze Jagers maar al te goed. Ze wisten hoe belangrijk de Jagers waren voor de vijftig lenen van het rijk van Araluen. Bang voor hem zouden ze niet zijn. Maar dat betekende nog niet dat ze hem ook meteen in hun hart zouden sluiten. Ze moesten met hem samenwerken. Een zakelijke relatie dus, dat kon hij verwachten.

Denk eraan, had Halt gezegd, wij moeten de baronnen bijstaan, maar onze primaire loyaliteit is aan de koning. Wij vertegenwoordigen de wil en wet van de vorst, en soms kan dat wel eens wringen met wat de baron belangrijk vindt. We moeten samenwerken, hem adviseren. Maar we blijven onafhankelijk. Je moet ervoor zorgen dat je hem of zijn mensen niets verschuldigd bent.

In een leen als Redmont, waar Will zijn opleiding gevolgd had, lagen de zaken weer ietsje anders. Baron Arald, de heer van Redmont, was lid van de Hoge Raad van de koning en een van zijn naaste vertrouwelingen. Daarom was er ook een sterkere band tussen Arald, zijn officieren en Halt, de Grijze Jager van Redmont. Maar over het algemeen hadden Jagers maar een eenzaam beroep.

Gelukkig stond daar ook wat tegenover. Het belangrijkste was de vriendschap tussen de Grijze Jagers onderling. Er waren altijd vijftig Jagers in actieve dienst, een voor elk leen. Ze kenden elkaar allemaal. Will kende de man die hij kwam vervangen ook heel goed. Bartell was meerdere malen een van de gecommitteerden geweest bij zijn jaarlijkse examens, toen hij nog een rekruut was. In feite was het de aankondiging geweest dat Bartell met pensioen wilde gaan, die ertoe geleid had dat Will iets te vroeg zijn zilveren eikenblad uitgereikt had gekregen — het insigne dat aangaf dat hij een officiële Grijze Jager was. Bartell was al wat ouder en kreeg moeite met het harde leven van een Jager — steeds te paard, vaak buiten slapen, altijd ogen en oren wijd open. Hij wilde zijn zilveren blad nu wel eens omruilen voor het gouden van een gepensioneerde Jager. Daarom hadden ze hem een functie aangeboden op het hoofdkwartier, in kasteel Araluen, waar hij in het archief zou gaan werken aan de geschiedschrijving van zijn roemruchte korps.

Will glimlachte in zichzelf. Hij had een zwak voor Bartell, een verstandige man die veel gelezen had en nog meer wist. En dat ondanks het feit dat hun eerste ontmoetingen nou niet bepaald prettig waren geweest. Bartell was een meester in het verzinnen van tests en beproevingen die geen ander doel leken te hebben dan het leven van een Jagersrekruut tot een hel te maken. Maar inmiddels wist Will de moeilijke vragen en nog moeilijkere probleemgevallen die Bartell hem voorlegde wel te waarderen. Ze waren in elk geval een goede voorbereiding geweest op de zware praktijk van het beroep van Grijze Jager.

Ook dat spannende leven zelf was een compensatie voor de eenzaamheid van het beroep van Jager. Het was natuurlijk fantastisch om lid te mogen zijn van zo’n elitekorps, waardoor je als geen ander op de hoogte was van alle geheimen en gebeurtenissen in het rijk. Rekruut werd je alleen als je over bepaalde vaardigheden beschikte — een uitstekende coördinatie, lenigheid en kracht, maar belangrijker nog een onverzadigbare nieuwsgierigheid. Een Jager wilde altijd het naadje van de kous weten, en daar dan ook weer alles van. Voordat Halt Will koos als zijn leerling had die nieuwsgierigheid Will meer dan eens in ernstige problemen gebracht.

Will reed het dorpje in en er waren nu meer mensen om hem aan te staren. De meesten wendden snel weer de ogen af zodra hij terugkeek, en de enkeling die dat niet deed keek weg zodra hij hun toeknikte — terwijl hij toch vriendelijkheid probeerde uit te stralen, dacht Will. Ze groetten hem terug door met een onhandig gebaar hun hand naar hun voorhoofd te brengen en gingen snel opzij om hem erdoor te laten. Volkomen overbodig, trouwens, de weg was breed genoeg. Will passeerde uithangborden die aangaven waar de gebruikelijke ambachtslieden woonden: de smid, de timmerman, de schoenlapper.

Aan het eind van de straat stond één wat groter gebouw. Het was het enige huis in het dorp met meer dan één verdieping. Aan de voorkant was een overdekt terras, en het uithangbord bestond uit een grote platte bierkroes. Dat moest de herberg zijn. Het zag er allemaal redelijk netjes en fris uit, de luiken waren net geschilderd zo te zien, en de muren witgekalkt. Terwijl hij keek ging een van de ramen op de bovenverdieping open en een meisje boog zich voorover. Ze leek een jaar of negentien en had kort donker haar en grote groene ogen. Ze was verrassend knap en had een gave huid. Bovendien bleef zij hem, als enige tot dusver, frank en vrij in de ogen kijken terwijl hij in haar richting keek. Erger nog, ze glimlachte zelfs naar hem, en toen ze dat deed was ze niet meer gewoon knap — ze was adembenemend.

Will, die zich niet erg op zijn gemak gevoeld had door de aarzeling van de dorpelingen en boeren om hem in de ogen te kijken, was nu helemaal ondersteboven van haar onverbloemde belangstelling. Zo, dus jij bent de nieuwe Jager, stelde hij zich voor dat ze dacht. Wel een broekje voor zo’n verantwoordelijke baan, of niet soms?

En terwijl hij onder haar raam langsreed besefte hij ineens dat hij zijn mond beschamend ver open had laten vallen terwijl hij naar haar keek. Met een klap sloeg hij zijn kaken op elkaar en knikte haar toe, terwijl hij probeerde een serieus gezicht op te zetten. Haar glimlach werd een grijns, en nu was hij het, die snel zijn ogen afwendde.

Hij was eerst van plan geweest om even wat te eten in de herberg, maar de aanwezigheid van dat verontrustend knappe en brutale meisje deed hem van gedachten veranderen. Hij herhaalde in gedachten de instructies die hij gekregen had. Zijn eigen huis stond een meter of driehonderd buiten het dorp, op de weg naar het slot, met een paar bomen eromheen. Hij zag het bosje in de verte en schopte Trek met zijn hielen in een kalme draf. Hij voelde gewoon hoe twintig of dertig paar ogen gaten in zijn rug probeerden te boren terwijl hij het dorp uitreed. Hij vroeg zich af of daar ook een paar groene bij zaten, die hem vanuit een bovenraam nakeken, maar besloot schouderophalend aan andere dingen te denken.

Het huis was een typische Jagersblokhut met een dak van platte leistenen. Voor het huis was een kleine veranda onder een afdak, en erachter een stal en een paardenwei. Grote bomen spreidden hun takken beschermend over het huis uit. Verbaasd zag hij dat er rook opsteeg uit de schoorsteen.

Will liet zich van zijn paard glijden, een beetje stijf na een hele dag in het zadel. Het was niet echt nodig om Trek vast te binden, maar voor de zekerheid sloeg hij de leidsels van het pakpaard een paar keer om de reling van de veranda voor het huis. Hij wierp een blik op de hond en zag dat zij sliep. Die kon daar nog wel even blijven liggen.

Als hij nog niet zeker geweten had dat hij voor het goede huis stond, werden zijn laatste twijfels weggenomen door het houtsnijwerk in de vorm van een eikenblad in de deurpost boven de deur. Even bleef hij staan en kriebelde Trek tussen zijn oren, terwijl het dier met zijn zachte neus onder zijn ribbenkast duwde.

‘Nou, jongen,’ zei hij. ‘Het ziet ernaar uit dat dit ons nieuwe thuis is.’

Загрузка...