Er viel geen wolkje aan de Geldaanse hemel te bekennen en een brandende ochtendzon beukte neer op de beboste heuvels. Zelfs met de middag nog in het verschiet leek het land nu al te schroeien. Naaldbomen en lederbladbomen vergeelden door de droogte, net als andere bomen die volgens Perijn altijd groen hoorden te blijven. Hij voelde geen zuchtje wind. Het zweet droop van zijn gezicht in zijn korte baard. De krulletjes van zijn haar plakten nat tegen zijn hoofd. Hij meende ergens in het westen onweer te horen, maar zijn hoop op een beetje regen was vrijwel geheel verdwenen. Je bewerkte het ijzer op je aambeeld en ging niet dagdromen over zilversmeedkunst. Vanaf een schaars begroeide heuvelrug bekeek hij door een kijkglas met koperen banden de vestingstad Bethal. Voor zo’n afstand hadden zelfs zijn ogen hulp nodig. De stad was redelijk groot en toonde vele leidaken met een handvol hoge stenen gebouwen die paleizen van lagere adel konden zijn of huizen van welgestelde kooplui. Hij herkende de scharlaken banier die slap aan de hoge toren van het grootste paleis hing niet, maar hij wist aan wie deze enige zichtbare vlag toebehoorde. Alliandre Maritha Kigarin, de koningin van Geldan, die nu ver van haar hoofdstad Jehanna verbleef. De stadspoorten stonden open, met bij elk ruim twintig poortwachters, maar niemand vertrok en voor zover hij kon zien waren de wegen verlaten, afgezien van een eenzame ruiter die vanuit het noorden naar Bethal galoppeerde. De wachters waren gespannen. Sommigen lieten hun pieken zakken of hieven hun boog bij het zien van de ruiter, alsof hij met een van bloed druipend zwaard zwaaide. Nog veel meer soldaten stonden op wacht op de torens en de muren. Ook daar werden vele pijlen aangelegd en kruisbogen gericht. Ook daar heerste veel vrees.
Er had een storm over dit gedeelte van Geldan geraasd. Nog steeds eigenlijk. De benden van de Profeet veroorzaakten de grootst mogelijke chaos en struikrovers maakten daar gebruik van, terwijl Witmantels vanuit Amadicia invallen deden, waarbij ze gemakkelijk tot deze stad konden komen. In het zuiden stegen hier en daar rookkolommen op, waarschijnlijk van brandende boerderijen. Het werk van de Witmantels of van de Profeet. Struikrovers namen de moeite niet om alles in brand te steken en de andere twee groeperingen lieten daartoe weinig mogelijkheden achter. Aan deze enorme warboel kon hij een gerucht toevoegen dat hij de laatste dagen in zowat elk dorp had opgevangen. Amador was gevallen. In handen van de Profeet, van Taraboners of van Aes Sedai, afhankelijk van de verteller. Sommigen beweerden dat Pedron Nial zelf bij de verdediging van de stad was gedood. Genoeg redenen voor een koningin om bezorgd te zijn over haar eigen veiligheid. Het kon ook zijn dat die soldaten daar stonden vanwege hem. Hij had zijn best gedaan, maar zijn tocht naar het zuiden had moeilijk onopgemerkt kunnen blijven. Nadenkend krabde hij in zijn baard. Jammer dat de wolven in de heuvels om hem heen niets konden vertellen, maar ze besteedden zelden aandacht aan het gedoe van mensen. Ze bleven liever ver bij die tweepoters vandaan. En sinds Dumais Bron had hij ze alleen het hoognodige willen vragen. Het kon weleens het beste zijn als hij er alleen heen reed, slechts vergezeld van enkele mannen uit Tweewater.
Vaak dacht hij dat Faile zijn gedachten kon lezen, meestal wanneer hij dat het minste wilde. Nu bewees ze dat weer door haar nachtzwarte merrie Zwaluw naar zijn grijsbruine paard te sturen. Haar rijkleding met de strakke rok was bijna even donker als haar merrie, maar ze leek de hitte beter aan te kunnen dan hij. Ze rook flauwtjes naar kruidenzeep en schoon zweet, naar zichzelf. Naar vastberadenheid. Haar schuine ogen keken heel vastbesloten; gevoegd bij haar ferme neus deed dat Faile zeer sterk op haar naamgenoot lijken.
‘Ik zou het niet prettig vinden gaten in die mooie blauwe jas te zien, echtgenoot,’ zei ze zachtjes, alleen voor zijn oren bestemd, ‘en die kerels zien eruit of ze zonder naar namen te vragen op elke groep vreemden zullen schieten. Hoe wil je trouwens praten met Alliandre zonder iedereen je naam te verkondigen? Denk eraan, dit moet in het verborgene afgehandeld worden.’ Ze zei wel niet dat zij hoorde te gaan omdat de poortwachters haar slechts zouden zien als een vluchtelinge voor alle onlusten, en omdat zij onder haar moeders naam zonder al te veel op te vallen de koningin te spreken kon krijgen, maar dat hoefde ook niet. Dat alles en nog veel meer had hij sinds hun aankomst in Geldan elke avond te horen gekregen. Het kwam gedeeltelijk door Alliandres behoedzame brief met haar aanbod aan Rhand, dat hij hierheen was gekomen. Maar wat had ze aangeboden? Steun? Een bondgenootschap? Haar wens dit in het geheim te doen overheerste in elk geval alles.
Perijn betwijfelde of zelfs Aram, die een paar pas achter hem op zijn langbenige grijze zat, ook maar één woord van Faile had opgevangen, maar nog voor ze was uitgesproken, bracht Berelain aan zijn andere zijde haar witte merrie tot stilstand. Haar wangen waren vochtig van het zweet. Ook zij rook vastberaden, maar in een woik van rozengeur. Op hem maakte het de indruk van een wolk. Wonder boven wonder toonde haar groene rijkleding niet meer huid dan nodig was.
Berelains twee reisgezellen bleven wat achteraf, hoewel Annoura, haar Aes Sedai-raadsvrouwe, hem vanonder haar schouderlange kraalvlechten uitdrukkingsloos opnam. Niet hem en de twee vrouwen naast hem; alleen hem. Bij haar was geen zweet te zien. Hij had graag dichterbij willen zijn om de Grijze zuster met haar scherpe neus te kunnen ruiken. In tegenstelling tot de andere Aes Sedai had zij niemand iets beloofd. Wat zulke beloftes verder ook waard waren. Heer Gallenne, de aanvoerder van Berelains Vleugelgarde, leek volkomen verdiept in wat hij in zijn kijkglas van Bethal zag. Hij zat met zijn teugels te spelen wat, zoals Perijn inmiddels wist, inhield dat hij allerlei berekeningen maakte. Waarschijnlijk hoe hij Bethal met geweld kon innemen. Gallenne hield zich altijd eerst met de ergste mogelijkheden bezig.
‘Ik vind nog steeds dat ik Alliandre het beste kan benaderen,’ zei Berelain. Dit had Perijn eveneens elke dag gehoord. ‘Daarvoor ben ik tenslotte hier.’ Dat was een van de redenen. ‘Annoura wordt meteen ontvangen en kan mij meenemen, zodat alleen Alliandre er weet van heeft.’ Een tweede wonder. Er had niets strelends in haar stem geklonken. Ze leek hem evenveel aandacht te schenken als het strak trekken van haar rode leren handschoenen.
Wie van de twee? De moeilijkheid was dat hij geen van beiden wilde kiezen.
Seonid, de tweede Aes Sedai die naar de heuvelrand was gekomen, stond een eindje verderop naast haar vosruin onder een hoge uitgedroogde zwarthoutboom en keek niet naar Bethal, maar naar de hemel. De twee Wijzen bij haar hadden niet verschillender kunnen zijn. Zij met gebruinde gezichten en lichte ogen, en de zuster met een bleke huidskleur. Blonde naast zwarte haren, lang naast kort. En dan vergeleek hij niet eens hun donkere rokken en witte hemden met haar mooie blauw wollen gewaad. Edarra en Nevarin droegen heel veel kettingen en gouden, zilveren en ivoren armbanden, terwijl Seonid slechts haar Grote Serpentring droeg. Naast haar leeftijdloosheid waren zij nog jong, maar de Wijzen waren zeker zo zelfbewust als de Groene zuster en ook zij namen de lucht op. ‘Zien jullie iets?’ vroeg Perijn, die de beslissing uitstelde. ‘Wij zien de hemel, Perijn Aybara,’ zei Edarra kalm. Haar sieraden rinkelden zacht bij het goed schikken van de donkere omslagdoek die over haar ellebogen hing. De hitte leek de Aiel even weinig te doen als de Aes Sedai. ‘Als we meer zien zullen we het jou zeggen.’ Dat hoopte hij maar. Hij dacht van wel. Zolang het iets was waarvan zij aannamen dat Gradi en Neald het ook zagen. De twee Asha’man zouden het niet geheimhouden. Ze waren nog in het kamp en hij had ze nu graag bij zich gehad.
Ruim een halve week geleden had zich hoog aan de hemel een kantwerk van de Ene Kracht verspreid en dat had nogal wat opwinding veroorzaakt onder de Aes Sedai en de Wijzen. En bij Gradi en Neald. En dat had de Aes Sedai nog meer opgewonden, bijna op paniek af, voor zover je dat van een zuster kon zeggen. Asha’man, Aes Sedai en Wijzen beweerden allemaal dat ze de Kracht nog steeds zwakjes in de lucht konden voelen, lang nadat die baan van kantwerk was verdwenen, maar niemand wist wat het betekende. Neald zei dat het hem aan wind deed denken, maar hij wist niet waarom. Niemand kon er iets verstandigs aan toevoegen, maar als zowel de mannelijke als de vrouwelijke helft van de Ene Kracht zichtbaar waren, moest het Verzakerswerk zijn en van een enorme omvang. De vraag wat die van plan waren, had Perijn sindsdien de meeste nachten wakker gehouden.
Onwillekeurig wierp hij een blik omhoog. En hij zag natuurlijk niets, afgezien van een stel duiven. Opeens stootte vanuit het niets een havik omlaag en was een van de duiven in een wolk van veren verdwenen. De andere duif fladderde geschrokken naar Bethal toe. ‘Heb je een beslissing genomen, Perijn Aybara?’ vroeg Nevarin, ietwat scherp. De Wijze met de groene ogen leek zelfs nog jonger dan Edarra, misschien even oud als hij en ze was nog niet zo ingetogen als de vrouw met de blauwe ogen. Haar omslagdoek gleed omlaag, toen ze haar handen in de zij plaatste en hij rekende er min of meer op dat ze een vermanende vinger op zou steken. Of een vuist. Ze deed hem aan Nynaeve denken, al leken ze in het geheel niet op elkaar. Naast Nevarin zou Nynaeve dik lijken. ‘Wat heeft onze raad voor zin als je niet luistert?’ wilde ze weten. ‘Wat voor zin?’ Faile en Berelain zaten rechtop in hun zadel; allebei zo trots als maar mogelijk was. Beiden roken zowel verwachtingsvol als onzeker, en naar een en al ergernis omdat ze zich onzeker voelden; geen van beiden moest daar iets van hebben. Seonid stond te ver weg om haar geur op te kunnen vangen, maar haar opeengeperste lippen gaven haar stemming heel goed weer. Edarra’s opdracht niets te zeggen tot haar wat gevraagd werd, maakte haar nog steeds woest. Niettemin wilde ze dat hij de raad van de Wijzen zou opvolgen. Ze nagelde hem met haar ogen vast, alsof die druk hem de richting op kon duwen die hij van haar moest gaan. Feitelijk wilde hij haar kiezen, maar hij weifelde. In hoeverre hield haar eed van trouw aan Rhand echt stand? Aan de bewijzen tot dusver te zien; verder dan hij eerder zou hebben geloofd, maar toch... in hoeverre kon hij een Aes Sedai vertrouwen? De aankomst van Seonids twee zwaardhanden gunde hem iets meer tijd.
Ze kwamen samen aanrijden, hoewel ze ieder hun eigen weg waren gegaan, waarbij ze hun paarden tussen de bomen op de heuvelrand stuurden, zodat ze vanuit de stad niet te zien waren. Furen was een Tyrener, bijna even donker als vruchtbare aarde, met grijze lokken in zijn zwarte krulhaar. Teryl was een twintig jaar jongere Morlander met donkerrood haar, een krulsnor en ogen die blauwer waren dan die van Edarra. Beiden waren echter met dezelfde stans geslagen: lang, mager en hard. Ze gleden lenig uit het zadel, waarbij hun mantels op misselijk makende wijze van kleur veranderden, en brachten verslag uit aan Seonid, opzettelijk de Wijzen en Perijn negerend. ‘Het is nog erger dan in het noorden,’ zei Furen, een en al afkeer. Er druppelde wat zweet op zijn voorhoofd, maar geen van beiden leek veel last te hebben van de hitte. ‘De plaatselijke adel is opgesloten in hun landhuis of in de stad, en de soldaten van de koningin blijven binnen de stadsmuren. Ze laten het platteland over aan de mannen van de Profeet. En aan struikrovers, hoewel die in deze buurt niet zoveel voorkomen. Dat volk van de Profeet kom je overal tegen. Ik denk dat Alliandre heel blij zal zijn je te zien.’
‘Gespuis,’ snoof Teryl, en hij sloeg met de teugels in zijn handpalm, ik heb er nooit meer dan vijftien of twintig bij elkaar gezien, vooral bewapend met hooivorken en jachtsperen, en in lompen. Het leken wel bedelaars. Zeker in staat boeren angst aan te jagen maar je zou toch aannemen dat de heren hen zouden opjagen en het hele stel achter elkaar zouden opknopen. De koningin zal je hand kussen als ze een zuster ziet.’
Seonid wilde wat zeggen en wierp een blik op Edarra die een knikje gaf. Zo mogelijk verstrakten de mondspieren van de Groene zuster door die toestemming nog meer. Ze klonk echter boterzacht. ‘Er is geen enkele reden om uw beslissing uit te stellen, heer Aybara.’ Ze gaf die titel wat nadruk, omdat ze precies wist hoeveel recht hij erop had. ‘Uw vrouw stamt uit een hoog Huis en Berelain is een vorstin, maar de Saldeaanse Huizen hebben hier weinig invloed en Mayene is een zeer kleine natie. Een Aes Sedai als gezant zal u in Alliandres ogen het gewicht van de Witte Toren geven.’ Het schoot haar opeens te binnen dat Annoura dan even geschikt was als zij en dus sprak ze snel door. ‘Bovendien ben ik al eerder in Geldan geweest en ze kennen mij hier goed. Alliandre zal me niet alleen meteen ontvangen maar ook luisteren naar wat ik te zeggen heb.’
‘Nevarin en ik gaan met haar mee,’ zei Edarra. Nevarin voegde eraan toe: ‘We zullen ervoor zorgen dat ze niets zal zeggen wat ze niet moet zeggen.’ Perijn meende duidelijk te horen hoe Seonid haar tanden liet knarsen, terwijl ze nadrukkelijk haar rijrok gladstreek en daarbij zorgvuldig omlaag keek. Annoura liet een geluidje horen, bijna een gegrom, en keek de andere kant op. Zelf bleef ze een heel eind bij de Wijzen uit de buurt; ze verafschuwde het als ze de andere zusters bij de Wijzen zag.
Perijn wilde kreunen. Als hij de Groene zuster stuurde, zou hij een nagel aan zijn kist kwijt zijn, maar de Wijzen vertrouwden de Aes Sedai nog minder dan hij en ze hielden Seonid en Masuri heel kort aan de lijn. Er deden in de laatste dorpen ook verhalen de ronde over Aiel. Niemand van dat dorpsvolk had ooit een Aiel gezien, maar de geruchten over Aiel die de Herrezen Draak volgden, vlogen rond. De helft van Geldan wist zeker dat de Aiel maar enkele dagen verderop waren en elk verhaal was sterker en afschuwelijker dan het vorige. Alliandre kon weleens te bang zijn om hem te willen ontvangen, na het zien van een stel Aielvrouwen die een Aes Sedai zeiden wanneer ze mochten springen. En Seonid sprong gehoorzaam rond, hoe hard haar tanden ook knarsten! Nou, hij was niet van plan Faile gevaar te laten lopen zonder meer zekerheid op een veilig welkom dan een maanden oude brief vol vage bewoordingen. Die nagel dreef dieper naar binnen, recht tussen zijn schouderbladen, maar hij had geen keus.
‘Een kleine groep zal makkelijker door die poorten komen dan een grote,’ zei hij ten slotte, en hij stopte het kijkglas weer in zijn zadeltas. Er zouden ook minder tongen in beweging komen. ‘Dat betekent alleen jij en Annoura, Berelain. En heer Gallenne, wellicht. Misschien nemen ze aan dat hij Annoura’s zwaardhand is.’ Berelain giechelde verrukt en boog zich opzij om met beide handen zijn arm beet te pakken. Natuurlijk kon ze het daarbij weer niet laten. Haar vingers knepen hem liefkozend, en er flitste een zwoele, glimlachende belofte over haar gelaat, waarna ze zich weer oprichtte voor hij zich had kunnen terugtrekken, en haar gezicht opeens weer zo onschuldig stond als dat van een boreling. Uitdrukkingsloos trok Faile haar grijze rijhandschoenen strakker. Volgens haar geur was Berelains glimlach haar niet opgevallen. Ze verborg haar teleurstelling goed.
‘Het spijt me, Faile,’ zei hij, ‘Maar...’
Verontwaardiging priemde als stekelige doornen uit haar geur. ik ben er zeker van dat je voor haar vertrek van alles met de Eerste te bespreken hebt, echtgenoot,’ zei ze kalm. Haar schuine ogen straalden ingetogenheid uit en haar geur zanddistels. ‘Het is beter als je haar nu spreekt.’ Faile wendde Zwaluw en liet de merrie stappen naar een zichtbaar kokende Seonid en de Wijzen met hun strakke gezichten. Ze steeg echter niet af en zei niets tegen ze. In plaats daarvan keek ze fronsend neer op Bethal, als een valk vanuit haar uitkijkpunt.
Perijn besefte dat hij aan zijn neus voelde en trok zijn hand weg. Hij zag natuurlijk geen bloed, maar zijn neus voelde wel aan of die bloedde.
Berelain had geen laatste aanwijzingen nodig. De Eerste van Mayene en haar Grijze raadsvrouwe waren een en al ongeduld om te vertrekken en volkomen zeker van wat ze te zeggen en te doen hadden. Perijn drong echter aan op voorzichtigheid en benadrukte dat echt alleen Berelain met Alliandre mocht spreken. Annoura schonk hem zo’n koele Aes Sedai-blik en knikte. Wat misschien instemming betekende, maar misschien ook niet. Hij betwijfelde of hij meer uit haar zou krijgen met een breekijzer. Berelains gezicht vormde een vermaakte sneer, hoewel ze met alles instemde. Of zei dat ze dat deed. Hij vermoedde dat ze alles zou zeggen om te krijgen wat ze wilde en hij maakte zich zorgen over haar glimlachjes die op de vreemdste ogenblikken verschenen. Gallenne had zijn kijkglas weggestopt, maar zat nog met de teugels te spelen terwijl hij ongetwijfeld overdacht hoe hij zich met de twee vrouwen te vuur en te zwaard een pad uit Bethal kon banen. Perijn wilde een grauw geven. Hij keek hen bezorgd na, toen ze naar de weg reden. Berelains boodschap was eenvoudig. Rhand begreep Alliandres behoedzaamheid, maar als ze zijn bescherming wilde, moest ze bereid zijn hem openlijk steun te betuigen. Die bescherming zou komen, zichtbaar voor iedereen, in de vorm van soldaten en Asha’man, of zo nodig van Rhand zelf, zodra zij die bekendmaking deed uitgaan. Berelain had geen reden om een komma of een punt aan het bericht te veranderen, ondanks haar glimlachjes – hij meende dat het weer een manier van flirten was – maar Annoura... Een Aes Sedai deed wat ze deed en het Licht zelf wist maar half waarom. Hij wou dat hij een manier kende om Alliandre te bereiken zonder een zuster te gebruiken of geruchten te veroorzaken. Of zonder Faile in gevaar te brengen. De drie ruiters kwamen bij de poort, Annoura vooraan, en de poortwachters hieven snel hun pieken op, lieten bogen en kruisbogen zakken, ongetwijfeld meteen nadat zij zich als Aes Sedai bekend had gemaakt. Er waren niet veel mensen die de moed hadden om die bijzondere aanspraak te betwisten. Ze hoefde amper te wachten voor ze de andere twee de stad in leidde. Feitelijk leken de soldaten bijzonder gehaast hen door te sturen, zodat ze niet meer zichtbaar waren voor iemand die vanuit de heuvels toekeek. Sommigen tuurden naar de verre hoogten en Perijn hoefde hun geur niet op te snuiven om hun verontrusting te voelen over wie zich daar misschien verborgen hield, wie er mogelijk – hoe onwaarschijnlijk ook – een zuster zou hebben herkend.
Perijn reed naar het noorden, naar hun kamp. Hij bleef vlak onder de top van de heuvelrug tot ze vanaf Bethals toren niet meer te zien waren, waarna hij omlaag reed naar de ingeklonken zandweg. Her en der lagen boerderijen langs de weg, behuizingen met rieten daken en lange smalle schuren tussen geeldroge landerijen, stoppelvelden en geitenweitjes met hoge stenen muren eromheen. Fr was echter maar weinig vee te zien en nog minder mensen. De bewoners hielden de ruiters behoedzaam in het oog, als ganzen die naar vossen staarden; ze hielden ter plekke op met werken tot de paarden voorbij waren. Op zijn beurt hield Aram hen strak in de gaten en voelde soms aan het gevest dat boven zijn schouder uitstak, wellicht met de wens meer dan boerenvolk aan te treffen. Ondanks zijn groengestreepte jas was er nog maar weinig van een Ketellapper in hem over. Edarra en Nevarin liepen naast Stapper mee, en deden het op een wandelingetje lijken, al hielden ze hem in hun ruime rokken gemakkelijk bij. Vlak achter hen volgde Seonid op haar ruin, met daarachter Furen en Teryl die haar in de rug dekten. De bleke Groene deed net of ze uit eigen wil twee stappen achter de Wijzen reed, maar de mannen keken openlijk grimmig. Zwaardhanden hadden vaak meer oog voor de waardigheid van hun Aes Sedai dan die zuster zelf, en Aes Sedai hadden net zoveel waardigheid als koninginnen. Faile hield Zwaluw aan de andere kant van de Aielvrouwen, ze reed zwijgend mee en deed net of ze het door droogte geteisterde landschap opnam. Slank en sierlijk liet ze Perijn in het beste geval enigszins lomp lijken. Ze had een levendig temperament en meestal vond hij dat geweldig, maar... Er was wat wind opgestoken, genoeg om haar geur met die van de anderen te vermengen. Hij wist dat hij aan Alliandre moest denken en aan wat haar antwoord zou zijn, of nog beter: aan de Profeet en hoe hij hem kon vinden zodra Alliandre had geantwoord, hoe dan ook, maar zijn hoofd stond er niet naar. Hij had gedacht dat Faile boos zou zijn omdat hij had gekozen voor Berelain, al had Rhand haar juist met dat doel meegestuurd. Faile wist dat hij niet wilde dat ze gevaar liep, niet het minste, en dat stond haar nog meer tegen dan Berelain. Maar haar geur was zo zacht geweest als een zomerochtend, tot hij had geprobeerd zich te verontschuldigen! Nou ja, een verontschuldiging deed haar boosheid meestal opvlammen, als ze daarvóór al boos was – tenzij haar boze bui erdoor wegsmolt – maar ze was niét boos geweest! Zonder Berelain verliep alles even glad en zacht als satijn. Meestal. Maar verklaringen dat hij niets deed om die vrouw aan te moedigen – verre van dat! – kregen alleen een kortaf: ‘Natuurlijk doe je dat niet!’ op een toon die hem een dwaas noemde dat hij het zelfs maar ter sprake bracht. Maar ze werd nog steeds boos – op hém! – telkens wanneer Berelain hem een glimlach schonk of een smoes vond om hem aan te raken, al weerde hij haar nog zo bruusk af en het Licht wist dat hij dat altijd deed. Afgezien van Berelain in de boeien slaan wist hij niet wat hij nog meer kon doen om haar af te schrikken. Luchthartige pogingen om van Faile te horen wat hij verkeerd deed, eindigden met een licht: ‘Waarom denk je dan dat je iets hebt gedaan?’, of een minder licht: ‘Wat denk jij dan dat je misdaan hebt?’ of een vlak: ik wil er niet over praten.’ Hij dééd iets verkeerd, maar hij kon er niet achter komen wat. Maar er moest iets zijn. Niets was belangrijker dan Faile. Niets! ‘Heer Perijn?’
Arams opgewonden stem verbrak zijn sombere gedachten. ‘Noem me niet zo,’ mompelde hij, en hij keek in de richting die de man aanwees. Op enige afstand lag weer zo’n verlaten boerderij waarvan de daken door brand verwoest waren. Alleen de ruwstenen muren stonden nog overeind. Een in de steek gelaten boerderij, maar niet verlaten. Er steeg woest geschreeuw op.
Ruim tien kerels in versleten kleren, met speren en hooivorken, probeerden over een borsthoge stenen muur een geitenweitje binnen te dringen, terwijl aan de andere kant een handvol mannen dat trachtte te verhinderen. Daarbinnen sprongen verschillende paarden geschrokken van het lawaai wild rond en drie vrouwen zaten te paard. Ze keken echter niet afwachtend toe hoe het allemaal zou aflopen. Eén vrouw leek stenen te gooien en terwijl Perijn keek, reed een andere vrouw wild op de muur af om uit te halen met een lange knuppel, terwijl de derde haar paard op zijn achterbenen liet staan, waardoor een grote kerel achterover van de muur tuimelde om uit de buurt van die malende hoeven te komen. Er waren echter te veel aanvallers en de muur was te lang om te verdedigen, ik raad u aan er met een bocht omheen te rijden,’ zei Seonid. Edarra en Nevarin schonken haar een grimmige blik, maar ze zette door, terwijl haar haast het terloopse van haar woorden verdrong. ‘Dat zijn zeker mannen van de Profeet en zijn mannen doden is een slecht begin. Tienduizenden, honderdduizenden zullen wellicht sterven als u niets tegen hen klaarspeelt. Is het ’t waard dat te riskeren alleen om dit handjevol mensen te redden?’
Perijn was niet van plan iemand te doden als hij dat kon voorkomen, maar hij was ook niet van plan de andere kant op te kijken. Hij verspilde echter geen tijd aan uitleg. ‘Kunnen jullie ze afschrikken?’ vroeg hij Edarra. ‘Enkel wat angst aanjagen?’ Hij herinnerde zich maar al te goed wat de Wijzen bij Dumais Bron hadden gedaan. En de asha’man. Het was misschien maar goed dat Gradi en Neald er niet bij waren.
‘Misschien,’ antwoordde Edarra, en ze nam de groep mensen rond de wei op. Ze schudde halfslachtig haar hoofd en trok haar schouders enigszins op. ‘Misschien.’ Dat zou genoeg moeten zijn. ‘Aram, Furen, Teryl,’ zei hij scherp. ‘Volg mij!’ Hij porde in Stappers flanken en terwijl het dier naar voren sprong, zag hij opgelucht dat de zwaardhanden meteen volgden. Vier man in de aanval maakten meer indruk dan twee. Hij hield zijn handen aan de teugels en niet bij zijn bijl.
Hij vond het minder fijn, toen Faile op Zwaluw naast hem mee galoppeerde. Hij wilde wat zeggen en ze trok een wenkbrauw hoog op. Haar zwarte haren waren prachtig, zoals ze in de wind wapperden. Ze was prachtig. Een hoog opgetrokken wenkbrauw, meer niet. Hij veranderde wat hij had willen zeggen in: ‘Bewaak mijn rug.’ Glimlachend trok ze ergens een dolk vandaan. Met al haar verborgen wapens was het een wonder dat hij zich niet sneed bij een poging haar te omhelzen.
Zodra hij weer voor zich keek, probeerde hij verbeten naar Aram te gebaren zo dat zij het niet kon zien. Aram knikte, maar boog zich met getrokken zwaard naar voren, bereid om de eerste de beste van dat tuig eraan te rijgen. Perijn hoopte dat de man zou begrijpen dat hij Failes rug en de rest van haar moest beschermen, als het daadwerkelijk tot een handgemeen kwam.
Geen van die rabauwen had hen opgemerkt. Perijn schreeuwde, maar ze leken hem door hun eigen gebrul niet te horen. Een man in een veel te grote jas slaagde erin boven op de muur te klauteren en twee anderen stonden op het punt hetzelfde te doen. Als die Wijzen nog iets wilden doen, werd het wel zo’n beetje...
Een donderslag bijna vlak boven hun hoofd maakte Perijn zowat doof. Een oorverdovende klap, waardoor Stapper struikelde voor hij weer verdersprong. De aanvallers merkten dit zeker op. Ze wankelden op hun benen en keken wild om zich heen, terwijl enkelen hun handen tegen hun oren sloegen. De man op de muur verloor zijn evenwicht en viel er aan de buitenkant af. Hij sprong echter meteen weer op, boos naar de omheining gebarend, en enkelen van zijn kameraden schoten weer toe. Maar toen zagen de anderen Perijn, en ze wezen druk pratend, maar niemand ging ervandoor. Enkelen hieven hun wapens.
Opeens verscheen boven het geitenweitje een wiel van vuur, even breed als een kleine man, dat al tollend vonkende steekvlammen rondslingerde met een geluid dat aanzwol en weer afnam, van treurig gekreun tot gierend gejammer en weer gekreun. De mannen in de slonzige kleren schoten als vluchtende kwartels alle kanten op. De man in de te grote jas zwaaide nog even met zijn armen en schreeuwde hen na, maar na een laatste blik op het vuurwiel vluchtte hij eveneens.
Perijn lachte bijna. Hij zou niemand hoeven te doden. En hij hoefde zich geen zorgen te maken dat Faile een hooivork in de ribben kreeg. Blijkbaar waren de mensen in de wei even bang als die erbuiten. Een van hen tenminste. De vrouw die haar paard naar de aanvallers had laten schoppen, gooide het hek open en zette haar ros aan tot een onhandige galop. De weg af, uit de buurt van Perijn en de anderen. ‘Wacht!’ riep Perijn. ‘We doen je geen kwaad!’ Of ze het hoorde of niet, ze bleef met de teugels slaan. Een pak dat achterop haar zadel was gebonden, wipte wild op en neer. Die mannen gingen er nu wel zo snel mogelijk vandoor, maar als zij er alleen tussenuit kneep, konden zelfs twee of drie haar nog kwaad doen. Perijn boog zich plat over Stappers nek, gebruikte zijn hielen en het vaalgrijze dier schoot als een pijl naar voren.
Hij was heel groot, maar Stapper had zijn naam gekregen vanwege meer dan wat danspassen. Bovendien was het wankel dravende rijdier van de vrouw amper geschikt om te berijden. Met iedere pas verkleinde Stapper de afstand, tot Perijn de halster van het andere paard kon grijpen. Van dichtbij was haar vos met de stompe neus vol schuimig zweet nauwelijks beter dan kraaienvoer, en uitgeputter dan na zo’n korte ren zou mogen. Langzaam bracht hij beide paarden tot stilstand.
‘Vergeef me als ik u angst aanjoeg, vrouw,’ zei hij. ik wil u echt geen kwaad doen.’
Voor de tweede keer die dag kreeg een verontschuldiging niet het antwoord dat hij verwachtte. Boze blauwe ogen staarden hem aan vanuit een gezicht dat omringd werd door lange roodgouden krullen. Een gezicht als dat van een koningin, al ging het schuil onder een dikke laag stof en zweet. Haar kleren waren van eenvoudige wol, gevlekt door de reis en even stoffig als haar wangen, maar haar gelaat was zowel woedend als koninklijk, ik heb zeker geen...’ begon ze met ijskoude stem, proberend haar paard los te rukken. Ze zweeg echter meteen toen er een tweede vrouw, met witte haren en broodmager, kwam aangalopperen op een iele bruine merrie die er nog ongezonder uitzag dan de vos. Deze mensen moesten lange tijd zeer snel gereisd hebben. De oudere vrouw was even afgetobd en zat net zo onder het stof als de jongere.
Beurtelings keek ze Perijn stralend en de vrouw bestraffend aan. Perijn hield nog steeds het paard aan het hoofdstel vast. ‘Dank u, mijn heer.’ Haar stem, ijl maar sterk, sloeg over toen ze zijn ogen zag, maar goudgele ogen bij een man hielden haar slechts kort tegen. Ze was geen vrouw die gemakkelijk uit haar evenwicht raakte. Ze had nog steeds de dikke stok vast die ze als wapen had gebruikt. ‘Uw redding kwam precies op tijd. Maighdin, wat bezielt je? Je had wel gedood kunnen worden! En de rest van ons ook! Ze is een eigenwijze meid, mijn heer, ze springt altijd zonder te kijken. Denk eraan, kind, een dwaas laat vrienden in de steek en ruilt zilver voor glimmend koper. Wij danken u echt, mijn heer, en Maighdin zal dat ook doen wanneer ze weer bij zinnen is.’
Maighdin was zeker tien jaar ouder dan Perijn en alleen naast die oudere vrouw kon ze een meisje worden genoemd. Maar ondanks de vermoeide grijns die bij haar geur paste, ergernis met sliertjes boosheid, slikte ze de toespraak. Ze probeerde nog eenmaal halfslachtig haar paard los te rukken voor ze het opgaf. Ze liet haar handen op de zadelboog rusten, keek Perijn beschuldigend aan en knipperde toen met haar ogen. Weer vanwege zijn gele ogen. Maar ondanks de vreemdheid ervan rook ze niet bang. De oude vrouw wel, maar Perijn dacht niet dat dat vanwege hem was.
Een andere reisgezel van Maighdin, een ongeschoren kerel, eveneens op een haveloos grijs paard met knobbelknieën, kwam onder het gepraat van de oudere vrouw naderbij, maar hield zich achteraf. Hij was groot, even groot als Perijn maar lang niet zo breed. Hij droeg een door het reizen versleten donkere jas met een riem waaraan een zwaard hing. Net als de vrouwen had hij een opgerolde bundel achter zijn zadel. Het windvlaagje wervelde zijn geur naar Perijn toe. Hij was niet bang, maar behoedzaam. En als de manier waarop hij naar Maighdin keek een aanwijzing was, werd die behoedzaamheid vooral door haar veroorzaakt. Misschien was dit toch minder simpel dan reizigers uit handen van een bende bandieten redden. ‘Misschien kunnen jullie beter meekomen naar mijn kamp,’ zei Perijn die eindelijk de halster losliet. ‘Daar... zullen jullie veilig zijn voor rovers.’ Hij rekende er min of meer op dat Maighdin als een haas naar de boszoom zou schieten, maar ze wendde haar paard naar hem toe, zodat ze met haar rug naar de geitenwei zat. Ze rook... berustend.
Toch zei ze: ik dank u voor uw aanbod, maar ik... wij... moeten onze reis voortzetten. Wij gaan verder, Lini,’ voegde ze er vastberaden aan toe en de oudere vrouw keek haar zo streng aan, dat Perijn zich afvroeg of ze moeder en dochter waren, ook al noemde Maighdin Lini bij haar voornaam. Ze leken in het geheel niet op elkaar. Lini had een smal gezicht en een huid als perkament, ze was een en al pezen en spieren, terwijl Maighdin onder al dat stof weleens een knappe vrouw kon zijn. Als een man van blond haar hield. Perijn wierp een blik over zijn schouder naar de man die op de achtergrond bleef. Hij zag er hard uit en moest zich nodig scheren. Misschien hield hij van blond haar. Misschien hield hij er te veel van. Mannen maakten om die reden wel vaker moeilijkheden, voor zichzelf en voor anderen.
Faile zat verderop op Zwaluw en keek over de muur naar de mensen in de geitenwei. Misschien was er iemand gewond. Seonid en de Wijzen waren nergens te zien. Aram had het blijkbaar begrepen; hij was dicht bij Faile, hoewel hij vol ongeduld naar Perijn keek. Het gevaar was echter duidelijk geweken.
Voordat Perijn halverwege de geitenwei was, verscheen Teryl met een man met opeenstaande ogen en een stoppelbaard. Hij sprong mee naast Teryls vos, doordat de vuist van de zwaardhand zijn kraag stevig vasthield, ik dacht dat we er maar eentje moesten grijpen,’ zei Teryl met een harde grijns. ‘Volgens mijn ouwe va is het altijd het beste om beide zijden te horen, wat je ook meent te zien.’ Perijn was verbaasd. Hij had gemeend dat Teryl nooit verder dacht dan de punt van zijn zwaard.
Zelfs nu de rafelige jas zo opgetrokken werd, was het kledingstuk veel te ruim voor de man met de stoppelbaard. Perijn betwijfelde of iemand anders hem op die afstand goed had kunnen opnemen, maar hij herkende ook de haviksneus. Deze man was als laatste weggevlucht en ook nu was hij niet onder de indruk. Zijn honende grijns was op allen gericht. ‘Hierdoor zitten jullie diep in de stront,’ kraste hij. ‘Wij waren wel mooi bezig het bevel van de Profeet uit te voeren. De Profeet zegt dat een man die een vrouw lastig valt terwijl ze hem niet moet, sterft. Dit stel joeg achter haar aan’ – een gebaar met zijn kin naar Maighdin – ‘en ze vluchtte heel hard weg. De Profeet laat je oren eraf snijden.’ Om dat te benadrukken, spoog hij op de grond.
‘Dat is belachelijk,’ verkondigde Maighdin met een heldere stem. ‘Die mensen zijn mijn vrienden. Deze man heeft alles wat hij zag, volkomen verkeerd begrepen.’
Perijn knikte en als zij meende dat hij het met haar eens was, vond hij dat best. Maar als hij de woorden van deze kerel naast die van Lini legde... Veel minder eenvoudig.
Faile en de rest sloten zich weer aan, gevolgd door de andere reisgezellen van Maighdin. Nog drie mannen en een derde vrouw, allemaal met uitgeputte paarden aan de hand, die nog maar weinig spannen mee hadden gekund. Mogelijk waren het ooit mooie paarden geweest, maar dan was dat wel vele jaren geleden. Zo’n fraaie verzameling knobbels, krakende gewrichten, kreupele benen en doorgezakte ruggen had Perijn nog nooit gezien. Als altijd ging zijn eerste blik naar Faile – zijn neusvleugels trilden om haar geur op te vangen – maar Seonid trok zijn aandacht. Ineengezakt in haar zadel, met vuurrode wangen staarde ze verongelijkt voor zich uit. Er was wat vreemds met haar gezicht: haar wangen stonden bol, haar mond was niet helemaal dicht. Er zat iets, iets van rood en blauw... Perijn knipperde met zijn ogen. Tenzij hij het zich verbeeldde was er een opgerolde doek in haar mond gepropt! Als Wijzen een leerlinge zeiden haar mond te houden, zelfs een Aes Sedai-leerlinge, meenden ze het blijkbaar. Hij was niet de enige met scherpe ogen. Maighdins mond viel open toen ze Seonid zag, en ze keek hem lang en nadenkend aan, alsof hij voor die doek verantwoordelijk was. Zozo, dus zij herkende een Aes Sedai ook op het eerste oog... Ongewoon voor de boerenvrouw die ze leek. Ze praatte ook niet als zo’n vrouw.
Furen, die achter Seonid reed, had een gezicht als een donderwolk, maar het was Teryl die alles nog minder eenvoudig maakte door iets op de grond te gooien, ik vond dit in zijn spoor,’ zei hij, ‘hij heeft het misschien bij het rennen laten vallen.’
Het drong eerst niet tot Perijn door waar hij naar keek. Een streng ongelooide huid, zo te zien vol lapjes verschrompeld leer. Toen ontblootten zijn tanden zich tot een grauw. ‘De Profeet zou onze oren krijgen, zei je.’
De stoppelbaard gaapte Seonid niet langer aan en likte zijn lippen af. ‘Dat... dat heeft Hari gedaan,’ stribbelde hij tegen. ‘Hari is een vuilak. Hij wilde ze tellen, zegetekens, en hij... eh...’ Hij schokschouderde in de buitgemaakte jas en dook als een in de hoek gedreven hond in elkaar. ‘Daar kun je me niks voor maken! De Profeet zal jullie hangen als je me aanraakt. Hij heeft al eerder edelen opgehangen, mooie heren en vrouwes. Ik wandel in het Licht van de gezegende Drakenheer.’
Perijn leidde Stapper naar de man toe en zorgde er terdege voor dat de hoeven die... dingen op de grond niet raakten. Hij wilde die kerel zeker niet ruiken, maar hij boog zich voorover en hield zijn gezicht vlak bij de man. Zuur zweet vermengde zich met vrees, paniek en een tikkeltje kwaadheid. Jammer dat hij geen schuld kon opsnuiven. ‘Misschien laten vallen’ was nog niet ‘weggegooid’. De dicht opeenstaande ogen werden groter en de man drukte zich tegen Teryls ruin. Af en toe hadden gele ogen hun nut.
‘Als ik kon bewijzen dat dit van jou is, zou ik je aan de dichtstbijzijnde boom opknopen,’ grauwde hij. De kerel knipperde met z’n ogen en begon wat blijer kijken toen de woorden tot hem doordrongen, maar Perijn gaf hem niet de tijd om weer te gaan snoeven, ik ben Perijn Aybara en jouw geliefde heer Draak heeft me hierheen gestuurd. Vertel dat maar rond. Hij heeft mij gestuurd en wie ik met dat soort zegetekens vind... krijgt van mij de strop! Wie ik een boerderij in brand zie steken: de strop! En wie het waagt mij vuil aan te kijken: de strop. En vertel maar tegen Masema dat ik dat gezegd heb!’ Vol afkeer richtte Perijn zich op. ‘Laat hem los, Teryl. Als hij in twee zuchtjes niet uit mijn ogen is...’
Teryls hand ging open en de kerel schoot met een noodgang op de bosrand af, zonder ook maar eenmaal om te kijken. Een deel van Perijns afkeer gold hemzelf. Dreigementen! Als een van hen hem vuil aankeek? Maar als die naamloze kerel niet zelf oren had afgesneden, dan had hij wel staan toekijken zonder iets te doen. Faile glimlachte en haar trots glom door het zweet op haar gezicht heen. Haar blik spoelde iets van Perijns walging weg. Voor die blik zou hij door het vuur gaan.
Niet iedereen keek natuurlijk goedkeurend. Seonid had haar ogen dichtgeknepen en haar in handschoenen gehulde vuisten trilden aan haar teugels, alsof ze wanhopig graag die doek uit haar mond wilde trekken om hem haar gedachten duidelijk te maken. Hij kon die trouwens zo wel raden. Edarra en Nevarin hadden hun omslagdoek omgeslagen en keken hem duister aan. O ja, hij kon het gemakkelijk raden.
‘Ik dacht dat alles om geheimhouding draaide,’ zei Teryl terloops terwijl hij de hollende stoppelbaard nakeek, ik meende dat die Masema niet mocht weten dat jij er was, tot je in zijn oorschelpjes kon fluisteren.’
Dat was het plan geweest. Rhand had het als voorzorg geopperd en Seonid en Masuri hadden elke kans aangegrepen dit te onderstrepen. Per slot van rekening, Profeet van de Draak of niet, zou Masema misschien niet echt met een man van Rhand willen praten, gezien de dingen die hij naar men zei aan zijn volgelingen had toegestaan. Die oren waren niet het ergste, als je zelfs maar een tiende van de geruchten geloofde. Edarra en de andere Wijzen zagen Masema als een mogelijke vijand, die je in de val moest lokken voor hij zijn eigen strikken kon uitzetten.
‘Van mij wordt verwacht dat ik... daar een einde aan maak,’ zei Perijn, boos naar de leren streng op de grond gebarend. Hij had de geruchten gehoord en niets gedaan. Nu had hij het zelf gezien, ik kan net zo goed nu beginnen.’ En als Masema eens besloot dat hij de vijand was? Hoeveel duizenden volgden de Profeet, uit geloof of uit vrees? Het deed er niet toe. ‘Het moet ophouden, Teryl! Het houdt op!’
De Morlander knikte langzaam en nam Perijn op alsof hij hem voor het eerst goed zag.
‘Mijn heer Perijn?’ vroeg Maighdin. Hij was haar en haar vrienden helemaal vergeten. De anderen hielden zich wat achteraf, de meesten nog steeds te voet. Afgezien van de man die Maighdin had gevolgd, waren er nog drie mannen en twee ervan schuilden achter hun paarden. Lini leek het meest behoedzaam. Haar ogen waren bezorgd op hem gericht. Ze had haar paard vlak naast dat van Maighdin gereden en leek gereed om de halster te grijpen. Niet om te voorkomen dat de jongere vrouw ervandoor zou gaan, maar om zelf te ontkomen en Maighdin mee te voeren. Maighdin zelf leek volkomen op haar gemak, maar nam Perijn eveneens grondig op. Amper verwonderlijk met al die opmerkingen over de Profeet en de Herrezen Draak, naast zijn gele ogen. En een Aes Sedai met een prop in haar mond. Hij rekende erop dat ze onmiddellijk wilde vertrekken, maar in plaats daarvan zei ze: ‘We zullen uw vriendelijke aanbod aannemen. Enkele dagen rust in uw kamp zouden weleens het beste kunnen zijn.’
‘Wat u zegt, vrouw Maighdin,’ zei hij langzaam. Zijn verbazing verbergen was lastig. Vooral nu hij de twee mannen had herkend die hun paarden tussen hem en henzelf probeerden te houden. Was het ta’veren dat ze elkaar ontmoetten? In elk geval een vreemd voorval. ‘Dat kon weleens het beste zijn.’