Graendal wenste dat er een gewone uitschrijver had gezeten bij de dingen die ze na Sammaels dood uit Illian had meegenomen. Deze Eeuw was vaak vreselijk, primitief en ongemakkelijk. Maar er waren dingen die wel van pas kwamen. In een grote bamboekooi aan het andere eind van het vertrek zongen tierige zangvogeltjes, met hun veelkleurige gefladder bijna even mooi als haar twee troeteldiertjes in de doorzichtige gewaden bij de deur. Met hun ogen strak op haar gericht stonden ze gretig en kaarsrecht klaar om haar plezier te dienen. Olielampen gaven wel niet zo goed licht als gloeibollen, maar geholpen door de grote spiegels aan de muren riepen ze een zekere barbaarse pracht op, net als het plafond van vergulde schubben. Het zou fijn zijn geweest om de woorden slechts te hoeven uitspreken, maar ze letterlijk eigenhandig op papier te zetten, verschafte een genoegen dat leek op haar plezier bij het schetsen. Het schrift in deze Eeuw was heel eenvoudig, en het nabootsen van andermans stijl was niet veel moeilijker.
Ze ondertekende zwierig – niet met haar eigen naam natuurlijk -strooide zand op het dikke papier, vouwde het op en verzegelde het met een van de zegelringen van verschillende grootte, die een sierlijke rij op de schrijftafel vormden. De Hand en het Zwaard van Arad Doman, in diepdruk op een onregelmatige cirkel van blauwgroene lak.
‘Breng dit zo snel mogelijk naar heer Ituralde,’ zei ze, ‘en zeg alleen wat ik je heb opgedragen.’
‘Zo snel als paarden mij kunnen dragen, mijn vrouwe.’ Nazran nam buigend de brief aan, terwijl boven zijn innemende glimlach een vinger langs een smal zwart snorretje streek. Hij was vierkant en diep gebruind en droeg een mooi vallende, blauwe jas. Hij was knap, zij het niet knap genoeg, ik kreeg deze brief van vrouwe Tuva die aan haar verwondingen overleed, nadat ze mij had gezegd een koerierster van Alsalam te zijn en aangevallen was door een grijzel.’
‘Zorg dat er menselijk bloed aan zit,’ drukte ze hem op het hart. Ze betwijfelde of iemand in deze tijd menselijk van ander bloed kon onderscheiden, maar ze was te vaak op verrassingen gestuit om onnodig gevaar te lopen. ‘Net genoeg om echt te lijken, niet zoveel dat mijn boodschap wordt bedorven.’
Zijn zwarte ogen straalden teder toen hij opnieuw boog, maar zodra hij zich oprichtte, haastte hij zich met veel geklak van laarzen over de lichtgele marmeren vloer naar de deuren. Hij schonk geen aandacht aan de bedienden met hun vurig op haar gerichte ogen, of deed of hij ze niet zag, hoewel hij vroeger bevriend was geweest met de jonge man. Er was slechts een tikkeltje Wilsdwang nodig geweest om te maken dat Nazran bijna net zo gretig gehoorzaamde als zij deden. Bovendien speelde ze met hem alsof hij ooit nog eens van haar zou genieten. Ze lachte zachtjes. Nou ja, hij nam aan dat hij er al van genoten had. Als hij iets knapper was geweest, was hij wellicht in aanmerking gekomen, maar daarna zou hij natuurlijk nergens meer bruikbaar voor zijn geweest. Hij zou zijn paarden doodrijden om Ituralde het nieuws te bezorgen. Nu dat bericht werd afgeleverd door een volle neef van Alsalam, een bericht dat zogenaamd van de koning zelf afkomstig was en dat grijzels probeerden tegen te houden, zou de chaos nog groter worden. Afgezien van lotsvuur viel er geen betere manier te bedenken om aan de opdracht van de Grote Heer te voldoen. Bovendien hielp het om haar eigen doelen te verwezenlijken. Haar eigen doelen.
Graendals hand ging naar de enige ring op de schrijftafel die geen zegel was, een eenvoudige gouden ring die alleen aan haar pink paste. De vondst van een angreaal voor geleidsters tussen Sammaels bezittingen was een aangename verrassing geweest. Zoals ze ook aangenaam verrast was geweest dat ze de tijd had gekregen om uit te zoeken of er iets nuttigs te vinden was, terwijl Altor en die welpjes die zich asha’man noemden, voortdurend in en uit Sammaels vertrekken bij de Grote Zaal van de Raad liepen. Ze hadden alles meegenomen wat zij had achtergelaten. Het waren wel gevaarlijke welpjes, zeker Altor. Bovendien wilde ze niet riskeren dat iemand anders in staat was enig verband te leggen tussen Sammael en haarzelf. Jazeker, ze diende de snelheid van haar eigen plannen wat op te voeren om afstand te scheppen tussen haar en die ramp met Sammael.
Opeens verscheen er een loodrechte zilveren spleet aan de andere kant van het vertrek, fel afstekend tegen de wandtapijten die tussen de zwaar vergulde spiegels hingen. Een kristallen gong weerklonk. Haar wenkbrauwen rezen verbaasd omhoog. Iemand herinnerde zich blijkbaar de hoffelijkheden van een beschaafder Eeuw. Ze stond op, duwde de eenvoudige gouden ring tegen de robijnring aan haar pink en omhelsde saidar voor ze het web weefde. Een antwoordgong galmde voor de onbekende die een poort wilde openen. De angreaal leverde niet veel op, maar iedereen die meende haar kracht te kennen, zou schrikken.
De poort opende zich en twee vrouwen in bijna hetzelfde roodzwarte zijden gewaad stapten er voorzichtig doorheen. Moghedien bewoog zich in elk geval behoedzaam terwijl haar donkere ogen heen en weer schoten, op zoek naar valstrikken, en haar handen de ruim vallende rok gladstreken. De poort doofde even later uit, maar de Spin bleef saidar omhelzen. Een verstandige voorzorgsmaatregel, hoewel Moghedien op dat gebied altijd geweldig was geweest. Ook Graendal liet haar band met de Ware Bron niet los. De gezellin van Moghedien, een kleine jonge vrouw met lang zilverig haar en fonkelende blauwe ogen, nam haar omgeving kil op en keurde Graendal nauwelijks een blik waardig. Aan haar optreden te zien had ze een Eerste Raadsvrouwe kunnen zijn, die gedwongen was het gezelschap van gewone arbeiders te verduren en stijfjes hun aanwezigheid negeerde. Een dwaas meisje dat ze zo de Spin nadeed. Rood en zwart pasten niet bij haar huid en van zo’n indrukwekkende boezem had ze veel beter gebruik kunnen maken. ‘Dit is Cyndane, Graendal,’ zei Moghedien. ‘Wij... werken samen.’ Ze glimlachte niet toen ze de naam van de hooghartige jonge vrouw noemde, maar Graendal wel. Een mooie naam voor een meer dan mooi meisje, maar welke speling van het lot had een moeder in deze tijd ertoe gebracht haar dochter een naam te geven die ‘laatste kans’ betekende? Cyndanes gezicht bleef koud en nietszeggend, maar haar ogen vlamden. Een prachtige pop, bewerkt ijs rond smeulend vuur. Blijkbaar kende ze de betekenis en hield ze er niet van. ‘Wat brengt jou en je vriendin hier, Moghedien?’ vroeg Graendal. De Spin was wel de laatste die volgens haar uit de schaduwen zou komen. ‘Wees niet bevreesd om in aanwezigheid van mijn bedienden te spreken.’ Ze wenkte en de twee bij de deur zakten op hun knieën en drukten hun gezicht tegen de vloer. Ze zouden niet zomaar dood neervallen als ze een eenvoudig bevel gaf, maar het scheelde niet veel. ‘Wat voor belang hebben die twee nog, wanneer je alles hebt vernietigd wat hen belangwekkend maakt?’ wilde Cyndane weten, hooghartig rondschrijdend. Ze bleef kaarsrecht en probeerde elk haartje aan lengte te winnen. ‘Weet je dat Sammael dood is?’ Graendal hield met enige moeite haar gezicht in bedwang. Ze had aangenomen dat dit meisje een Vriend van het Duister was die Moghedien voor wat boodschapjes had opgepikt, misschien een edelvrouwe die meende dat haar titel van belang was, maar nu ze zo dichtbij stond... Het kind was sterker in de Ene Kracht dan zijzelf! In haar eigen Eeuw was dat bij geleiders ongewoon geweest en bij vrouwen was het uiterst zeldzaam. Ogenblikkelijk veranderde ze instinctief haar besluit elke band met Sammael te ontkennen, ik vermoedde het,’ antwoordde ze, en ze schonk Moghedien over het hoofd van de jonge vrouw een valse glimlach. Hoeveel wist ze? Waar had de Spin een meisje gevonden dat zoveel sterker was dan zij, en waarom trokken ze met elkaar op? Moghedien was altijd jaloers geweest op iedereen die een groter vermogen bezat. Meer van wat dan ook bezat. ‘Hij placht me te bezoeken, viel me lastig om mijn hulp te krijgen voor dwaze plannen. Ik heb hem nooit openlijk afgewezen; je weet hoe gevaarlijk Sammael bij afwijzingen is... was. Hij verscheen onveranderlijk om de paar dagen en toen dat stopte, nam ik aan dat er iets rampzaligs met hem was gebeurd. Wie is dit meisje, Moghedien? Een opmerkelijke vondst.’ De jonge vrouw kwam nog dichterbij en staarde met ogen als blauw vuur naar haar op. ‘Ze heeft je mijn naam gezegd. Dat is het enige dat je hoeft te weten.’ Het meisje wist dat ze met een Uitverkorene sprak, maar haar toon bleef ijzig kil. Met dat vermogen was zij niet zomaar een Vriend van het Duister. Tenzij ze gek was. ‘Heb je op het weer gelet, Graendal?’
Opeens besefte Graendal dat Moghedien alles aan het meisje overliet. Ze bleef op de achtergrond tot zich een zwakheid openbaarde. En Graendal had dat toegelaten! ik neem niet aan dat je mij Sammaels dood kwam meedelen, Moghedien,’ zei ze scherp. ‘Of om over het weer te praten. Je weet dat ik zelden naar buiten ga.’ De natuur was ongeordend, kende geen regelmaat. Er waren zelfs geen vensters in deze kamer, noch in veel andere kamers die ze gebruikte. ‘Wat wil je?’ De vrouw met de donkere haren schoof langs de muur; de gloed van de Ene Kracht omhulde haar nog steeds. Graendal stapte terloops wat opzij, zodat ze beide vrouwen in het oog kon houden. ‘Je begaat een vergissing, Graendal.’ Een kille glimlach vertrok licht Cyndanes volle lippen; ze genoot hiervan, ik ben de leidster van ons tweeën. Moghedien staat vanwege haar laatste fouten in een kwade reuk bij Moridin.’
Moghedien sloeg haar armen om zich heen en keek de vrouw met het zilveren haar woest aan, wat alles evenzeer bevestigde als gesproken woorden. Opeens werden Cyndanes grote ogen nog groter en snakte ze bevend naar adem.
Moghediens woeste blik werd kwaadaardig. ‘Jij leidt op dit ogenblik,’ spotte ze. ‘In zijn ogen is jouw plaats niet veel beter dan de mijne.’ Waarna zij met een schok huiverend in haar lip beet. Graendal vroeg zich af of er een spelletje met haar werd gespeeld. De pure haat jegens elkaar op de twee vrouwengezichten leek gemeend. Ze zou afwachten op welke manier zij bespeeld konden worden. Onbewust wreef ze in haar handen, over de angreaal aan haar vinger en liep naar een stoel zonder haar ogen van het tweetal af te wenden. De zoetheid van saidar in haar stelde haar gerust. Ze had geen geruststelling nodig, maar er was iets vreemds gaande. Door de hoge kaarsrechte rugleuning, met veel verguld houtsnijwerk, leek de stoel op een troon, hoewel hij niet verschilde van alle andere stoelen in het vertrek. Dat soort dingen beïnvloedde zelfs de ontwikkeldste mensen zonder dat ze het beseften.
Ze ging ontspannen zitten, haar benen over elkaar geslagen, terwijl een voet speels een schoppende beweging maakte. Ze leek het toonbeeld van een vrouw die zich op haar gemak voelt en ze zorgde dat haar stem verveeld klonk. ‘Aangezien jij leidt, kind, zeg me eens, wanneer deze man die zichzelf Dood noemt, in zijn vel zit, wie is hij dan? Wat is hij?’
‘Moridin is Nae’blis.’ De stem van het meisje klonk kalm, koud en hooghartig. ‘De Grote Heer heeft besloten dat het tijd wordt dat ook jij de Nae’blis dient.’
Graendal schoot overeind. ‘Dit is belachelijk!’ Ze kon haar boosheid niet uit haar stem weren. ‘Een man van wie ik nooit heb gehóórd, is aangesteld als de regent van de Grote Heer voor de wereld?’ Het kon haar niet schelen wanneer anderen trachtten haar te manipuleren -ze vond altijd wel een manier om hun plannetjes tegen hen te gebruiken – maar Moghedien beschouwde haar zeker als achterlijk! Ze twijfelde er niet meer aan dat Moghedien dit verfoeilijke meisje stuurde, wat ze ook beweerden en hoe ze elkaar ook aankeken, ik dien de Grote Heer en mijzelf, niemand anders! Ik denk dat jullie nu moeten vertrekken om je spelletje elders voort te zetten. Wellicht dat het Demandred vermaakt. Semirhage misschien? Zorg dat je juist geleidt bij je vertrek. Ik heb enkele omgekeerde webben geplaatst en jullie willen die niet per ongeluk laten dichtklappen.’ Dat was een leugen, maar een heel aannemelijke, dus het was een schok toen Moghedien opeens geleidde en elke lamp in de kamer doofde, waardoor ze in duisternis werden gedompeld. Ogenblikkelijk schoot Graendal haar stoel uit, zodat ze zich niet meer bevond op de plaats waar ze haar het laatst hadden gezien. Ze begon te geleiden terwijl ze bewoog, een web van licht, een bol van zuiver wit die schrille schaduwen in de kamer wierp en het tweetal duidelijk in het licht zette. Ze aarzelde niet en geleidde opnieuw, zoveel mogelijk van de Kracht door het kleine ringetje puttend. Ze had niet alles nodig, niet eens het merendeel, maar ze wilde elk voordeel ten volle benutten. Haar aanvallen, hoe onbeschaamd! Een net van Wilsdwang bond elk van hen voor ze een spier konden verroeren. Door haar boosheid had ze de netten bijna zo sterk gesponnen dat ze schade konden berokkenen, en de vrouwen staarden haar bewonderend aan, met grote ogen en wijd open monden, in aanbidding. Nu moesten zij haar bevelen opvolgen. Als ze zei dat ze zich de keel moesten afsnijden, zouden ze het doen. Opeens besefte Graendal dat Moghedien niet langer de Bron omhelsde. Zoveel Wilsdwang kon haar zodanig hebben geschokt dat ze die had losgelaten. De bedienden bij de deur hadden zich natuurlijk niet bewogen. ‘Goed,’ zei ze een tikkeltje buiten adem. ‘Nu gaan jullie mijn vragen beantwoorden.’ Ze had er een heel stel, waaronder de vraag wie die Moridin was, als hij bestond, en waar Cyndane vandaan kwam, maar één vraag stond bij haar toch bovenaan. ‘Wat hoopte je hiermee te bereiken, Moghedien? Wellicht besluit ik deze webben rond jullie te verknopen. Dan kun je voor je spelletje betalen door mij te dienen.’
‘Nee, alsjeblieft,’ kreunde Moghedien, in haar handen wringend. Ze begon te huilen! ‘Je zult ons hiermee allemaal doden! Alsjeblieft, je moet de Nae’blis dienen! Dat is waarvoor we hier gekomen zijn. Om je in Moridins dienst te nemen!’ Het gezicht van de andere vrouw was in het bleke licht een masker van doodsangst onder zilveren haren. Haar zware borsten bewogen wild, alsof ze naar adem hapte.
Graendal voelde zich opeens niet meer op haar gemak. Dit werd met elke tel onzinniger. Ze wilde wat zeggen en de Ware Bron verdween, de Ene Kracht verdween uit haar en opnieuw was de kamer in het donker gehuld. Plotseling begonnen de vogels in de kooi wild en woest te tjirpen. Hun vleugeltjes fladderden van paniek tegen de bamboespijlen.
Achter haar raspte een stem alsof rots tot stof werd vermalen. ‘De Grote Heer meende al dat je hen niet op hun woord zou geloven, Graendal. De tijd dat je je eigen weg kon gaan, is voorbij.’ Een bol van... iets verscheen in de lucht, een doodzwarte bol, maar een zilveren licht vulde de kamer. De spiegels glansden niet, ze leken dof in dit licht. De vogels vielen stil. Op de een of andere manier wist Graendal dat ze verstijfd waren van doodsangst. Ze keek met open mond naar de Myrddraal die daar stond, bleek en ogenloos, maar groter dan elke andere Myrddraal, en gekleed in een zwart dat nog donkerder was dan de bol. Hij moest de oorzaak zijn dat ze de Bron niet kon voelen, maar dat was onmogelijk! Behalve... Waar was die vreemde bol van zwart licht anders vandaan gekomen? Ze had nooit dezelfde vrees als anderen gekend voor de blik van een Myrddraal, niet in dezelfde mate althans, maar als vanzelf gingen haar handen omhoog. Ze moest ze omlaag dwingen om te voorkomen dat ze die voor haar gezicht sloeg. Ze wierp een blik op Moghedien en Cyndane en kromp ineen. Zij hadden dezelfde houding als de bedienden aangenomen, geknield voor de Myrddraal, ineengedoken met het hoofd op de vloer.
Ze had moeite haar droge mond te bevochtigen. ‘Ben jij een boodschapper van de Grote Heer?’ Haar stem klonk vast maar zwak. Zoiets had ze nog nooit gehoord! Een Myrddraal als boodschapper van de Grote Heer, en toch... Moghedien was door en door laf, maar ook een Uitverkorene, en ze vernederde zich even volledig als dat meisje. En er was dat licht. Graendal merkte dat ze vurig wenste dat haar gewaad niet zo laag was uitgesneden. Belachelijk natuurlijk. De lusten van een Myrddraal waren genoegzaam bekend, maar zij was een van de... Wederom werden haar ogen naar Moghedien getrokken.
De Myrddraal schreed soepel langs haar heen en leek niet eens op haar te letten. Ondanks zijn bewegingen verstoorde geen enkele rimpeling de lange zwarte mantel. Aginor had aangenomen dat deze schepsels niet geheel in de wereld verkeerden, zoals al het andere. ‘Een tikkeltje uit fase met tijd en werkelijkheid,’ had hij het genoemd, wat dat ook mocht betekenen.
‘Ik ben Shaidar Haran.’ De Myrddraal bleef bij haar bedienden staan, bukte zich en greep beiden stevig bij de nek. ‘Wanneer ik spreek, mag je dat opvatten als de stem van de Grote Heer van het Duister.’ Zijn handen knepen harder tot het verrassend luide geluid van brekende botten klonk. De jonge man kreeg een stuiptrekking bij zijn dood en zijn benen schopten wild. De jonge vrouw verslapte slechts. Het waren twee van haar mooisten geweest. De Myrddraal richtte zich van de lijken op. ik ben zijn hand in deze wereld, Graendal. Wanneer je voor mij staat, sta je voor hem.’
Graendal overwoog alles zorgvuldig, maar wel snel. Ze was bang, een gevoel dat ze veeleer gewoon was bij anderen op te roepen, maar ze wist hoe ze haar vrees kon beheersen. Al had ze niet als sommige andere Uitverkorenen een leger geleid, gevaren waren haar niet onbekend en ze was geen lafaard. Maar dit hier was meer dan slechts een eenvoudige dreiging. Moghedien en Cyndane knielden nog steeds met hun hoofden op de marmeren vloer en Moghedien beefde zichtbaar. Graendal geloofde deze Myrddraal. Of wat hij ook was. Zoals ze had gevreesd nam de Grote Heer de zaken veel meer in eigen hand. En als hij hoorde van haar samenzwering met Sammael... Als hij besloot erop te reageren – gokken dat hij van niets wist, was op dit moment een stomme zet.
Ze gleed soepel voor de Myrddraal op haar knieën. ‘Wat wilt u dat ik doe?’ Haar stem had weer aan kracht gewonnen. Een noodzakelijke buiging was geen lafheid. Zij die niet voor de Grote Heer bogen, werden gebogen. Of in tweeën gebroken. ‘Behoor ik u Grote Meester te noemen of verkiest u een andere titel? Het bezwaart mij om de hand van de Grote Heer net als hemzelf aan te spreken.’ Geschokt hoorde ze de Myrddraal lachen. Het klonk als krakend ijs. Een Myrddraal lachte nooit. ‘Je bent moediger dan de meesten. En verstandiger. Je mag de naam Shaidar Haran gebruiken. Zolang je je maar herinnert wie ik ben. Zolang je maar zorgt dat moed je vrees niet te zeer overvleugelt.’
Terwijl hij haar zijn bevelen gaf – een bezoek aan die Moridin stond blijkbaar bovenaan; ze zou op haar hoede moeten zijn voor Moghedien, en evenzeer voor Cyndane, als ze wraak wilden nemen voor haar Wilsdwang; ze betwijfelde of het meisje vergevingsgezinder van aard was dan de Spin – besloot ze haar brief naar Rodel Ituralde te verzwijgen. Niets van wat haar gezegd werd wees erop dat haar daden de Grote Heer zouden mishagen, en ze moest aan haar eigen plaats denken. Die Moridin – wie hij ook was – mocht vandaag nog Nae’blis zijn, maar morgen was er weer een dag.
Cadsuane Melaidhrin zette zich schrap tegen het schokken van Arilyns koets en schoof het leren gordijntje voor een raam zo ver opzij dat ze naar buiten kon kijken. Een lichte motregen viel op Cairhien neer vanuit een grijze hemel vol bollende wolken en woeste wervelwinden. Niet alleen de lucht was in beweging. Gierende windstoten lieten de koets veel meer schokken dan de rit zelf. Kleine druppeltjes , beten ijskoud in haar hand. Als de lucht nog iets kouder werd, zou het gaan sneeuwen. Ze trok haar wollen mantel dichter om zich heen. Gelukkig had ze hem nog kunnen vinden, weggestopt onder in haar zadeltas. De lucht zou kouder worden.
De steile leidaken van de stad en de bestrate wegen glinsterden nat en hoewel het niet zo hard regende, waren slechts weinigen bereid om de rukwinden te trotseren. Een vrouw die een ossenkar voortdreef door met haar lange zweep te klappen, stapte even geduldig als haar os verder, maar de meeste mensen hielden hun mantel dicht, hadden de kap diep omlaag getrokken en liepen even vlug verder als de voorbij snellende dragers van een draagstoel waarop een stijve koin wapperde. Naast de vrouw met de os waren er meer die geen reden zagen om zich te haasten. Midden op straat stond een boomlange Aielman ongelovig naar de hemel te staren, terwijl de motregen hem doornat maakte. Hij ging er zo volledig in op dat een brutale beurzensnijder zijn buidel lossneed en wegschoot zonder dat het slachtoffer het merkte. Een edelvrouwe, aan haar ingewikkeld gekrulde, hoog oprijzende kapsel te zien, wandelde langzaam terwijl haar mantel en de ver naar voren getrokken kap wild fladderden. Dit kon weleens de eerste keer zijn dat ze te voet door deze straten kwam, maar ze lachte terwijl de regen haar wangen natmaakte. In de deuropening van een geurenwinkel staarde de winkelier ontroostbaar naar buiten, want vandaag zouden er weinig klanten komen. Om dezelfde reden waren de meeste venters verdwenen, maar een handjevol riep onder een zelfgemaakt afdakje nog hoopvol dat ze hete thee hadden en vleespasteitjes uit vaten. Hoewel iedereen die dezer dagen op straat een vleespasteitje kocht, de daarop volgende maagpijn verdiende.
Een troep broodmagere honden rende een steeg uit. Met stijve poten en haren als borstels blaften en beten ze naar de koets. Cadsuane liet het gordijn vallen. Honden leken geleidsters even goed te herkennen als katten, maar honden leken te denken dat de vrouwen katten waren, zij het onnatuurlijk groot. De twee vrouwen tegenover haar waren nog steeds in gesprek.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Daigian, ‘maar de logica is onontkoombaar.’ Ze trok verontschuldigend het hoofd tussen haar schouders, waardoor de maansteen aan het fijne zilveren kettinkje door haar lange zwarte haren zwaaide. Haar vingers plukten aan de witte plooien van haar donkere rok en ze sprak snel, alsof ze bang was onderbroken te worden. ‘Als je aanneemt dat die aanhoudende hitte het werk van de Duistere was, moet de weersomslag door iets anders veroorzaakt zijn. Hij zou die hitte nooit verzwakt hebben. Je zou kunnen zeggen dat hij heeft besloten ons te bevriezen of de wereld te verdrinken in plaats van hem te bakken, maar waarom? Als deze hitte tot in het voorjaar had standgehouden, zouden de doden het aantal levenden hebben overtroffen. Datzelfde zou ook gebeuren indien de sneeuw tot in de zomer blijft vallen. Daarom moet logisch gesproken hier een andere hand aan het werk zijn.’ De schroom van de gezette vrouw was vaak tergend, maar zoals altijd vond Cadsuane haar gedachtegang feilloos. Ze had alleen graag willen weten wie het gedaan had en waarom.
‘Vrede!’ mopperde Kumira. ik heb liever een onsje hard bewijs dan één macht aan rechtlijnig denken van een Witte zuster.’ Zelf was ze een Bruine, al toonde ze weinig van hun gebruikelijke tekortkomingen. Ze was een knappe vrouw met kortgeknipt haar, maar koppig en praktisch. Een kille waarneemster die nooit zo diep in gedachten verzonken was dat ze haar zicht op de wereld om haar heen verloor. Kumira was nauwelijks uitgesproken of ze gaf met haar slanke hand een klopje op Daigians knie en schonk haar een glimlach waardoor haar blauwe ogen hun scherpte verloren en warmte uitstraalden. Shienaranen waren over het algemeen een beleefd volk en Kumira waakte er terdege voor om anderen niet te beledigen. Tenminste niet per ongeluk. ‘Richt je gedachten liever op wat we kunnen doen aan de zusters die door de Aiel worden vastgehouden. Ik weet dat jij beter dan ieder ander iets kunt verzinnen.’
Cadsuane snoof. ‘Zij verdienen alles wat er met ze gebeurt.’ Zelf had ze niet in de buurt van de Aieltenten mogen komen, zij noch anderen uit haar gezelschap. Maar een paar van de dwazen die dat Altor-joch trouw hadden gezworen, hadden zich in het uitgestrekte tentenkamp gewaagd en waren met witte gezichten teruggekeerd, verscheurd tussen woede en misselijkheid. Gewoonlijk zou zij ook woedend zijn geweest over een belediging van de Aes Sedai-waardigheid, hoe de omstandigheden ook waren, maar niet nu. Om haar doel te bereiken zou ze de hele Witte Toren naakt door de straten hebben gejaagd. Hoe kon ze zich zorgen maken over het ongemak van vrouwen die alles hadden kunnen bederven? Kumira wilde al wat tegenwerpen, ook al kende ze Cadsuanes gevoelens, maar Cadsuane ging kalm en onverzettelijk verder, ik betwijfel of ze ooit genoeg kunnen janken om de beestenstal die ze veroorzaakt hebben, goed te maken. Zij zijn niet meer in onze handen en als dat wel zo was, had ik ze misschien zélf aan de Aiel gegeven. Vergeet ze, Daigian, en zet dat scherpe verstand van je op het spoor dat ik heb aangeduid.’
De bleke wangen van de Cairhiense bloosden om de loftuiting. Het Licht zij dank was ze alleen maar zo onder zusters. Kumira zat stil, met een effen gezicht en haar handen in de schoot. Wellicht had ze ingebonden, maar er was weinig dat Kumira lang kon beteugelen. Juist dit paar wilde Cadsuane vandaag bij zich hebben. De koets helde naar achteren toen de paarden de lange helling naar het Zonnepaleis opdraafden. ‘Denk aan wat ik jullie gezegd heb,’ zei ze ferm tegen de anderen. ‘En let goed op!’
Ze mompelden dat ze dat zo goed mogelijk zouden doen en Cadsuane knikte. Als het noodzakelijk was zou ze hen beiden als mest gebruiken, en alle anderen ook, maar ze was niet van zins een van hen door zorgeloosheid te verliezen.
Niemand stapte naar voren of hield de koets bij de paleispoorten aan. De schildwachten herkenden het wapen van Arilyn op de portieren en wisten wie erin zat. Deze koets was in de afgelopen week vaak genoeg naar het paleis gekomen. Zodra de paarden bleven staan, deed een bezorgd kijkende knecht in sober zwart het portier open en hield hij een breed plat zonnescherm van donker oliedoek op. Van de rand droop de regen op zijn kale hoofd, maar het scherm was er ook niet om hém tegen de druppels te beschutten. Cadsuane voelde snel aan de sieraden die aan haar knot bungelden om zeker te zijn dat ze die allemaal nog had. Ze verloor er nooit een, maar dat kwam omdat ze er goed op lette. Ze pakte het hengsel van haar brede rieten naaimand onder haar bankje vandaan en stapte op de grond. Een handvol knechten stond achter de eerste te wachten en hield regenschermen gereed. Zoveel inzittenden zouden nauwelijks in de koets hebben gepast, maar de knechten wilden niemand te kort doen en de overbodige mannen haastten zich pas weg toen duidelijk bleek dat er slechts drie zusters waren. Blijkbaar hadden ze de koets zien aankomen. Knechten en dienstboden in donkere kledij stonden netjes naast elkaar op de diepblauwe en gouden tegels van de grote voorhal onder het vierkante, vijf stap hoge gewelf. Ze schoten naar voren, namen mantels over, boden warme linnen doeken aan voor het geval iemand gezicht of handen wilde drogen en presenteerden bekers van Zeevolkporselein met warme wijn die een doordringende kruidengeur verspreidde. Een winterdrankje, maar de plotselinge temperatuurdaling maakte het gepast. En het was per slot van rekening winter. Eindelijk. Drie Aes Sedai stonden aan de kant te wachten tussen enorme vierkante zuilen van donker marmer. Achter hen waren de grote lichte friezen zichtbaar die veldslagen van ongetwijfeld groot belang voor Cairhien uitbeeldden. Voorlopig negeerde Cadsuane de zusters. Een van de jonge bedienden droeg op de linkerborst van zijn jas een klein rood met goud geborduurd figuurtje dat men een draak noemde. Corgaide, de ernstig kijkende, grijze vrouw die aan het hoofd van de paleisbedienden stond, droeg geen enkel sieraad, afgezien van de grote ring met zware sleutels aan haar zij. Niemand anders droeg trouwens enige opsmuk en ondanks de zichtbare geestdrift van de jongeman zette Corgaide, de Hoedster der Sleutels, de toon voor de bedienden. Niettemin had ze deze jonge vent dat borduurseltje toegestaan. Dat diende ze te onthouden. Cadsuane sprak haar kalm aan en vroeg naar een vertrek waar ze zich ongestoord met haar borduurwerk bezig kon houden. De vrouw keek niet op van haar verzoek. Ach, ze had ongetwijfeld wel vreemdere wensen gehoord tijdens haar dienst in dit paleis.
Terwijl de bedienden met de mantels en dienbladen zich met een buiging of een knix terugtrokken, wendde Cadsuane zich eindelijk tot de drie zusters die bij de zuilen stonden. Ze keken haar alle drie aan en negeerden Kumira en Daigian. Corgaide bleef, maar trok zich wat terug zodat de Aes Sedai onder elkaar konden zijn. ik had niet verwacht dat jullie hier ontspannen zouden rondslenteren,’ zei Cadsuane. ik meende dat de Aiel hun leerlingen afbeulden.’ Faeldrin reageerde nauwelijks. Ze hief slechts haar hoofd, waardoor de gekleurde kralen in haar vlechtjes tegen elkaar klikten, maar Merana werd rood van verlegenheid en greep met beide handen haar rok beet. De gebeurtenissen van de laatste tijd hadden Merana zo diep geschokt dat Cadsuane niet zeker wist of ze ooit nog zou herstellen. Bera was natuurlijk vrijwel onverstoorbaar. ‘De meesten van ons kregen vanwege de regen een dag vrijaf,’ antwoordde Bera kalm. Een stevige vrouw in eenvoudige wollen kleren – fijne stof, fraai van snit maar bewust eenvoudig – van wie je zou kunnen denken dat ze eerder op een boerderij thuishoorde dan in een paleis. Als je een dwaas was, dan. Bera had een goed verstand, was wilskrachtig en Cadsuane dacht niet dat ze ooit een fout tweemaal zou maken. Net als de meeste zusters was ze nog steeds niet over haar ontmoeting met Cadsuane heen. Dat die nog in leven was en hier rondliep! Ze liet zich echter niet door haar ontzag beheersen. Na onopvallend diep adem te hebben gehaald, ging ze door: ik begrijp niet waarom je hier telkens terugkomt, Cadsuane. Je wilt blijkbaar iets van ons, maar als je ons niet zegt wat dat is, kunnen we je niet helpen. We weten wat je voor mijn heer Draak hebt gedaan’ – ze haperde even bij de titel, ze wisten nog steeds niet goed hoe ze de jongen moesten noemen – ‘maar je bent overduidelijk vanwege hem naar Cairhien gekomen en tot je ons je redenen en bedoelingen uiteenzet, dien je te begrijpen dat je van ons geen hulp hoeft te verwachten.’ Faeldrin, ook een Groene zuster, schrok van Bera’s vermetelheid, maar knikte instemmend voor Bera was uitgesproken. ‘En dit dien je ook te begrijpen,’ voegde Merana, die haar waardigheid hervonden had, eraan toe. ‘Als wij besluiten dat we ons tegen jou moeten verzetten, zullen we dat doen.’ Bera’s gezicht veranderde niet, maar Faeldrins mond kneep zich kort samen. Misschien was ze het er niet mee eens en misschien wilde ze niet al te veel onthullen.
Cadsuane schonk hun een klein glimlachje. Hun het waarom en wat vertellen? Als zij besloten? Tot dusver waren ze erin geslaagd zichzelf aan handen en voeten geboeid in de zadeltas van die jonge Altor te proppen, zelfs Bera. Dat was geen aanbeveling om hen iets te laten besluiten. Niet eens wat ze ’s morgens aan zouden trekken! ‘Ik ben niet hier om jullie te spreken,’ zei ze. ‘Al neem ik aan dat Kumira en Daigian een bezoek op prijs stellen, aangezien jullie een vrije dag hebben. Willen jullie me verontschuldigen?’ Ze gebaarde Corgaide voor te gaan en volgde de vrouw door de voorhal. Ze keek maar eenmaal om. Bera en de anderen hadden Kumira en Daigian onder hun hoede genomen en leidden hen snel weg, maar nauwelijks als welkome gasten. Ze gedroegen zich meer als ganzenhoedsters. Cadsuane glimlachte. De meeste zusters vonden Daigian weinig meer dan een wilder en behandelden haar nauwelijks beter dan een dienares. En Kumira werd niet veel hoger aangeschreven. Zelfs de achterdochtigste zuster zou niet denken dat ze er waren om iemand ergens van te overtuigen. Dus zou Daigian thee inschenken en zich afzijdig houden, behalve wanneer ze werd aangesproken, en ze zou haar voortreffelijke verstand richten op alles wat ze hoorde. Kumira zou iedereen behalve Daigian het woord gunnen en alles ordenen en opslaan. Elk woord, elk gebaar en elke gezichtsuitdrukking. Bera en de anderen zouden ontegenzeggelijk hun eed aan de jongen gestand doen, maar hoe nauwgezet was een andere vraag. Zelfs Merana zou niet verder willen gaan dan pure gehoorzaamheid. Dat was al erg genoeg, maar het bood aardig wat ruimte om het te omzeilen. Of om eromheen gezeild te worden. Bedienden in donker livrei haastten zich voor hun taken door de brede, met wandtapijten behangen gangen en schoten opzij voor Cadsuane en Corgaide. Zij liepen door de gangen temidden van een wirwar van diepe buigingen en knixen van bedienden met manden, dienbladen of armen vol handdoeken. Uit de manier waarop Corgaide werd opgenomen, vermoedde Cadsuane dat de achting zowel de Hoedster der Sleutels als de Aes Sedai gold. Er waren ook wat Aiel in de gangen, grote mannen als leeuwen met kille ogen, en vrouwen als luipaarden die nog killer keken. Sommige ogen volgden haar zo ijzig dat de regen buiten in sneeuw had kunnen overgaan. Andere Aiel knikten ernstig en hier en daar gunde zo’n fel kijkende vrouw haar zelfs een glimlachje. Ze had nooit beweerd dat de redding van hun Car’a’carn aan haar te danken was, maar telkens opnieuw vertelde verhalen werden steeds kleurrijker. Het gerucht bezorgde haar meer aanzien dan de andere zusters en ze kreeg zeker meer bewegingsvrijheid in het paleis. Ze vroeg zich af hoe zij zich zouden voelen als ze wisten dat ze het joch zou villen als hij nu voor haar verscheen! Er was amper een week verstreken sinds hij zich bijna had laten doden! Het was hem gelukt haar volledig te mijden en hij had haar taak nog moeilijker gemaakt, als de helft van de geruchten waar was. Jammer dat hij niet in Far Maddin was opgegroeid. Nou ja, dat had wellicht tot andere rampen geleid.
Het vertrek waar Corgaide haar naartoe bracht, was behaaglijk warm. Vuur vlamde in marmeren haarden aan beide zijden van de kamer. De lampen waren aan en weerspiegelden de vlammetjes in de glazen buizen die de somberheid van de dag verjoegen. Blijkbaar had Corgaide orders gegeven om dit voor te bereiden terwijl ze in de aankomsthal stond te wachten. Bijna meteen verscheen een kamermeisje met zowel hete thee als gekruide wijn en kleine koekjes met honingglazuur op een dienblad.
‘Nog iets anders van uw dienst, Aes Sedai?’ vroeg Corgaide terwijl Cadsuane haar naaimand naast het blad plaatste, op een tafel met een zwaar vergulde rand en poten. Alles was versierd met houtsnijwerk in strakke lijnen, net als de brede kroonlijst die eveneens dik onder het verguldsel zat. Cadsuane had in Cairhien altijd het gevoel of ze zich in een goudvissenkom bevond. Ondanks het licht en de warmte binnen, versterkten de neerdruipende regen op de smalle hoge ramen en de grijze hemel buiten dat gevoel. ‘De thee is meer dan genoeg,’ zei ze. ‘Zou je misschien Alanna Mosvani willen zeggen dat ik haar wil spreken? Zeg dat ze niet moet dralen.’
Corgaides sleutels rammelden bij haar knix, en ze mompelde heel beleefd dat ze Alanna Aes Sedai zelf zou halen. Haar ernstige gezicht vertrok geen spier bij haar vertrek. Heel waarschijnlijk overdacht ze alle kanten van dit verzoek. Cadsuane gaf er indien mogelijk de voorkeur aan recht door zee te zijn. Ze had vele slimme mensen laten struikelen omdat ze niet hadden willen geloven dat ze precies bedoelde wat ze zei.
Ze sloeg het deksel van haar naaimandje open en haalde haar borduurring eruit. Het eromheen gewikkelde werkje was amper half af. Het mandje had zijvakken van stof die voorwerpen bevatten die niets met naaien te maken hadden. Haar ivoren handspiegel en haarborstel en kam. Een pennendoosje en een inktflesje met een stevig aangedrukte stop. Een aantal dingen die in de loop der jaren nuttig waren gebleken om bij de hand te hebben, waaronder enkele zaken die iemand met het lef om haar mandje te doorzoeken, zeer zouden hebben verbaasd. Niet dat ze de mand ooit uit het oog verloor. Ze plaatste een glimmend zilveren garendoosje zorgvuldig op de tafel en koos het garen dat ze nodig had, waarna ze met haar rug naar de deur ging zitten. De belangrijkste afbeelding op haar borduurlap was af. Een mannenhand die het oeroude teken van de Aes Sedai vasthield. Over de zwart-witte schijf liepen barstjes, en het viel niet te zeggen of de hand hem bijeenhield of juist verbrijzelde. Zij wist wat ze ermee voorhad, maar de tijd zou zeggen wat de waarheid was.
Ze reeg een draad door de naald en begon te werken aan een motief ernaast: een felrode roos. Rozen, sterrenpracht en zonnewikke afgewisseld met madeliefjes, blooshartjes en sneeuwkapjes, alle gescheiden door slingers van felgekleurde netels en struikheide met lange doornen. Het zou een verontrustend werkstuk zijn, wanneer het klaar was.
Voor ze een half roosblaadje af had, viel haar een snelle beweging op in de weerkaatsing in het platte deksel van het garendoosje. Het was zo geplaatst dat het de deuropening toonde. Ze keek niet op van haar borduurring. Het was Alanna die boos naar haar rug staarde. Cadsuane bleef langzaam fijne steekjes maken, maar hield vanuit haar ooghoeken het spiegelbeeld in de gaten. Tweemaal draaide Alanna zich half om alsof ze weg wilde gaan, maar ten slotte rechtte ze haar rug en sprak zichzelf duidelijk moed in.
‘Kom binnen, Alanna.’ Cadsuane keek nog steeds niet op, maar knikte naar een plekje vlak voor haar. ‘Ga daar eens staan.’ Ze glimlachte wrang toen Alanna opschrok. Het had voordelen een legende te zijn. Mensen merkten zelden het voor de hand liggende op wanneer ze met een legende te maken hadden.
Alanna beende met veel geritsel van haar zijden rok verder naar binnen en ging op de aangewezen plek staan. Haar mond had een pruilerige trek. ‘Waarom blijf je me lastig vallen?’ wilde ze weten, ik kan je niet meer vertellen dan ik al gedaan heb. En als ik het zou kunnen, weet ik niet of ik het wel zou doen! Hij is van...’ Ze zweeg opeens en beet op haar onderlip, maar had de zin net zo goed kunnen afmaken. Dat Altor-joch was van haar; haar zwaardhand. Ze had de euvele moed dat te denken!
‘Ik heb je misdaad voor me gehouden,’ zei Cadsuane kalm, ‘maar alleen omdat ik geen reden zag om de zaken nog ingewikkelder te maken.’ Ze keek op naar de andere vrouw maar verhief haar stem niet. ‘Als jij meent dat ik je daarom niet als een kool in stukken zal snijden, heb je het goed mis.’
Alanna verstijfde. Opeens glansde het licht van saidar om haar heen. ‘Als je echt zo stom wilt zijn.’ Cadsuane glimlachte kil. Ze maakte geen aanstalten zelf de Ware Bron te omhelzen. Een van haar bungelende haarsieraden, door elkaar geweven gouden sikkels, voelde koel aan tegen haar slaap. ‘Voorlopig blijf je ongedeerd, maar mijn geduld is niet onuitputtelijk. Het hangt eigenlijk aan een dun draadje.’
Alanna had het er zichtbaar moeilijk mee en streek onbewust over haar blauwzijden gewaad. Opeens flitste de gloed van de Ene Kracht weg en wendde ze zo snel haar ogen van Cadsuane af dat haar lange zwarte haren rondzwierden, ik weet niet wat er nog meer te vertellen valt.’ De nukkige woorden ontvielen haar haast ademloos. ‘Hij was gewond en toen weer niet, maar ik denk niet dat hij door een zuster is geheeld. De wonden die niemand kan helen, heeft hij nog. Hij gaat van hot naar her door te Reizen, maar bevindt zich nog in het zuiden. Ergens in Illian denk ik, maar op die afstand kan ik het niet uitmaken, voor hetzelfde geld zit hij in Tyr. Hij is een en al woede, en pijn, en achterdocht. Meer is er niet, Cadsuane, écht niet!’ Cadsuane paste goed op voor de hitte van de zilveren schenkkan en schonk thee in, waarna ze aan het kopje van groen porselein voelde hoe heet het was. Zoals bij zilver verwacht kon worden was de thee snel afgekoeld. Ze geleidde even en maakte hem weer warm. Het donkere vocht smaakte te veel naar munt. Cairhienin waren, naar haar mening, veel te scheutig met munt. Ze bood Alanna geen kopje aan. Reizen! Hoe kón die jongen iets hebben ontdekt wat sinds het Breken voor de Toren verloren was geweest? ‘Maar je blijft me volledig op de hoogte houden, nietwaar, Alanna?’ Het was geen verzoek. ‘Kijk me aan, vrouw! Zelfs als je over hem dróómt, wil ik elke kleinigheid weten.’
In Alanna’s ogen glinsterden tranen. ‘Jij zou in mijn geval hetzelfde hebben gedaan!’
Cadsuane keek haar over het theekopje boos aan. Misschien wel. Er was geen verschil tussen Alanna’s daad en een man die zich aan een vrouw opdrong, maar het Licht mocht haar bijstaan, ze zou het waarschijnlijk gedaan hebben als ze had gemeend dat ze daarmee haar doel beter kon bereiken. Nu overwoog ze niet eens meer om Alanna te bevelen de binding aan haar over te dragen. Alanna had bewezen hoe nutteloos dat was als je hem wilde beheersen. ‘Hou me niet aan het lijntje, Alanna,’ zei ze ijzig. Ze had geen enkel medelijden met de vrouw. Alanna was de zoveelste in een rij zusters, van Moiraine tot Elaida, die het hadden verknoeid en erger gemaakt, terwijl ze eigenlijk dingen hadden moeten herstellen. En al die tijd was zijzelf op jacht geweest, eerst naar Logain Ablar en vervolgens naar Mazrim Taim. Het verbeterde haar stemming niet echt. ‘Ik zal je volledig op de hoogte houden,’ verzuchtte Alanna pruilend als een jong meisje. Cadsuanes handen jeukten om haar een draai om de oren te geven. Alanna droeg de stola al bijna veertig jaar; ze zou nu toch volwassen moeten zijn. Maar ze was natuurlijk wel een Arafellaanse. In Far Maddin pruilden meisjes van amper twintig nog minder dan een Arafellaanse op haar sterfbed. Opeens werden Alanna’s ogen wijd van schrik en zag Cadsuane een ander gezicht in het deksel van haar garendoosje. Terwijl ze het kopje op het blad terugzette en haar borduurring op tafel legde, stond ze op en wendde zich naar de deur. Ze maakte geen haast, maar treuzelde niet zoals bij Alanna. Ze speelde evenmin spelletjes. ‘Bent u klaar met haar, Aes Sedai?’ vroeg Sorilea, de kamer binnen stappend. De tanige Wijze met de witte haren sprak Cadsuane aan, maar haar ogen lieten Alanna niet los. Om haar polsen klikte zacht ivoor tegen goud toen ze haar handen in haar zij zette en haar donkere omslagdoek naar haar ellebogen gleed.
Toen Cadsuane dat beaamde, wenkte Sorilea kort naar Alanna die daarop de kamer uit beende. ‘Uitstormde’ was een betere omschrijving, met haar norse gezicht. Sorilea keek haar fronsend na. Cadsuane had deze vrouw eerder ontmoet en dat waren korte maar zeer belangwekkende ontmoetingen geweest. Ze was niet veel mensen tegengekomen die ze als indrukwekkend beschouwde, maar Sorilea was er een van. In veel opzichten kon ze weleens een gelijkwaardige tegenstander blijken. Ze vermoedde ook dat de vrouw even oud was als zij, wellicht ouder, en ze had niet verwacht dat ze ooit nog zo iemand tegen zou komen.
Nauwelijks was Alanna verdwenen of Kiruna verscheen in de deuropening. In haar haast schopte ze haar grijszijden rok opzij, maar ze keek ook in de richting waar Alanna verdwenen was. Ze droeg een fraai bewerkt, gouden dienblad waarop een nog fraaiere gouden kan stond met een hoge slanke hals en daarnaast twee wit geglazuurde aardewerken kommetjes die er slecht bij pasten. ‘Waarom gaat Alanna ervandoor?’ zei ze. ik had sneller kunnen zijn, Sorilea, maar...’ Op dat ogenblik zag ze Cadsuane en kreeg ze een vuur- en vuurrood gezicht. Verlegenheid paste niet echt bij deze statige vrouw. ‘Zet het blad op tafel, meisje,’ zei Sorilea, ‘en ga naar Chaelin. Ze wacht op je voor je les.’
Stijfjes zette Kiruna haar spullen neer; ze ontweek Cadsuanes blik. Toen ze zich omdraaide, greep Sorilea haar kin met haar broodmagere vingers vast. ‘Je bent eindelijk op weg om iets te bereiken, meisje,’ zei de Wijze haar ferm. ‘Ga zo door en je zult heel goed worden. Heel goed. Ga nu. Chaelin is niet zo geduldig als ik.’ Sorilea wuifde naar de gang, maar Kiruna stond haar nog met een vreemde uitdrukking op haar gezicht aan te staren. Als Cadsuane een gokje had moeten wagen, zou ze hebben gezegd dat Kiruna blij was met die lof en verbaasd over die blijdschap. De vrouw met de witte haren deed haar mond open en Kiruna schoot de kamer uit. Een opmerkelijk schouwspel.
‘Denk je echt dat zij jullie manieren om saidar te weven zal leren?’ vroeg Cadsuane, zonder haar ongeloof te tonen. Kiruna en de anderen hadden haar over die lessen verteld, maar veel wevingen van de Wijzen verschilden sterk van de wevingen die in de Witte Toren geleerd werden. De eerste manier waarop je een weving met een bepaald doel leerde, bleef je bij. Een tweede manier leren was zowat onmogelijk, en zelfs wanneer je je die eigen kon maken, werkte een andere manier bijna nooit zo goed. Dat was een reden waarom sommige zusters wilders buiten de Toren wilden houden. Er was mogelijk al te veel aangeleerd dat niet afgeleerd kon worden. Sorilea haalde haar schouders op. ‘Misschien. Een tweede manier leren is al moeilijk genoeg zonder alle handgebaren die jullie Aes Sedai gebruiken. De voornaamste les die Kiruna Nachiman moet leren, is dat zij trots bezit maar niet door trots bezeten mag worden. Ze zal een zeer sterke vrouw zijn als ze dat eenmaal onder de knie heeft.’ Ze trok een stoel bij, bekeek hem vol twijfel maar ging toen tegenover Cadsuanes stoel zitten. Ze leek bijna even stijf en ongemakkelijk als Kiruna, maar ze gebaarde Cadsuane gebiedend te gaan zitten. Een vrouw met een sterke wil die gewend was te bevelen. Cadsuane moest bijna grinniken terwijl ze weer plaatsnam op haar stoel. Ze kon maar beter voor ogen houden dat de Wijzen, wilders of niet, beslist geen onwetende wilden waren. Natuurlijk zouden zij de problemen kennen. Wat de handgebaren betrof... Er hadden slechts weinig Wijzen in haar buurt geleid, maar ze had gezien dat ze enkele wevingen vormden zonder de gebaren van de zusters. De handbewegingen maakten niet echt deel uit van het geleiden, maar in zekere zin ook weer wel, omdat ze deel hadden uitgemaakt van de lessen om de weving aan te leren. Misschien waren er ooit Aes Sedai geweest die een vuurbol zonder een werpgebaar konden wegslingeren, maar zij en hun kennis waren lang uitgestorven. Tegenwoordig konden sommige dingen gewoon niet gedaan worden zonder de gepaste gebaren. Er waren zusters die beweerden dat ze uit de gebaren die de zusters bij hun wevingen maakten, konden opmaken wie hun les had gegeven.
‘Het onderwijzen van onze nieuwe leerlingen is in alles op z’n minst moeizaam geweest,’ vervolgde Sorilea. ik zeg het niet om te beledigen, maar het lijkt wel of jullie Aes Sedai een eed afleggen en daarna meteen proberen eromheen te werken. Vooral Alanna Mosvani is moeilijk.’ Opeens richtte ze haar heldere groene ogen strak op Cadsuane. ‘Hoe kunnen we haar opzettelijke misstappen bestraffen als we daarmee de Car’a’carn kwaad doen?’
Cadsuane vouwde haar handen in haar schoot. Haar verrassing verbergen was niet gemakkelijk. De misdaad van Alanna was dus niet zo’n groot geheim. Maar waarom had die vrouw haar laten merken dat ze het wist? Misschien vroeg de ene onthulling om de andere. ‘De binding werkt niet op die manier/ zei ze. ‘Als jullie haar doden, zal hij sterven. Dan, of spoedig erna. Van alles wat minder erg is zal hij beseffen wat er met haar gebeurt, maar hij zal het niet echt voelen. Nu hij zo ver weg is, zal hij er enkel een vaag besef van hebben.’ Sorilea knikte langzaam. Haar vingers raakten het gouden dienblad op de tafel en trokken zich weer terug. Haar gezicht toonde evenveel als het gezicht van een beeldhouwwerk, maar Cadsuane vermoedde dat Alanna een onplezierige verrassing te wachten stond als ze binnenkort haar luimen botvierde of weer een van haar Arafellaanse pruilbuien had. Maar dat was onbelangrijk. Alleen de jongen was belangrijk.
‘De meeste mannen zullen alles aannemen als het aantrekkelijk en plezierig lijkt,’ merkte Sorilea op. ‘Ooit namen we aan dat Rhand Altor zo was. Jammer genoeg is het te laat om het pad dat wij bewandelen te verlaten. Nu koestert hij achterdocht bij alles wat vrijelijk wordt geboden. Als ik nu wil dat hij iets aanneemt, zal ik net doen of ik niet wil dat hij het krijgt. Als ik vlak bij hem zou willen blijven, zou ik onverschilligheid veinzen of ik hem ooit nog zie.’ Wederom richtten haar ogen zich op Cadsuane, scherp als groene boren. Niet om te ontdekken welke gedachten ze verborg. De vrouw wist het. Iets ervan tenminste. Genoeg, of te veel. Toch voelde Cadsuane een groeiende opwinding om de vele mogelijkheden. Als ze enige twijfel had gekoesterd of Sorilea haar aan het aftasten was, dan was die nu weg. En je tastte iemand alleen zo af wanneer je op een overeenkomst hoopte. ‘Geloof jij dat een man hard moet zijn?’ vroeg ze. Ze waagde het erop. ‘Of sterk?’ Aan haar stem te horen bestond er geen twijfel dat ze verschil zag tussen die twee zaken.
Opnieuw raakte Sorilea het dienblad aan. Het allerkleinste glimlachje trok heel kort aan haar mondhoeken. Of misschien ook niet. ‘De meeste mannen zien die twee als een en hetzelfde, Cadsuane Melaidhrin. Sterkte houdt vol, hardheid verbrijzelt.’ Cadsuane haalde diep adem. Ze zou ieder ander die dit durfde riskeren, langzaam villen. Maar zij was niet ieder ander, en soms moest je iets durven. ‘De jongen maakt hen in de war,’ zei ze. ‘Hij moet sterk zijn en maakt zich steeds harder. Te hard reeds en hij zal niet stoppen, tenzij hij wordt afgestopt. Hij is vergeten hoe je blij kunt zijn en kan slechts verbitterd lachen. Er resten hem geen tranen meer. Tenzij hij lach en tranen terugvindt, gaat de wereld een ramp tegemoet. Hij moet leren dat zelfs de Herrezen Draak van vlees en bloed is. Als hij Tarmon Gai’don ingaat zoals hij nu is, zal zijn overwinning even zwart zijn als zijn nederlaag.’
Sorilea luisterde gespannen en bleef zwijgen, zelfs na Cadsuanes laatste woorden. Haar groene ogen namen de zuster op. ‘Jullie Herrezen Draak en jullie Laatste Slag maken geen deel uit van onze Voorspellingen,’ zei ze ten slotte. ‘We hebben getracht Rhand Altor zijn bloed te laten kennen, maar ik vrees dat hij ons slechts ziet als een van zijn speren. Als een speer in je hand breekt, sta je niet stil om te treuren voor je de volgende oppakt. Misschien mikken jij en ik op doelen die niet zo ver van elkaar af liggen.’
‘Dat is misschien wel zo,’ zei Cadsuane behoedzaam. Doeleinden die maar een hand uiteen lagen, konden toch volkomen verschillend zijn. Opeens omringde de gloed van saidar de vrouw met het getaande gezicht. Ze was zo zwak dat bij haar zelfs Daigian redelijk sterk leek. Maar Sorilea’s kracht lag ook niet in de Ene Kracht. ‘Er is iets wat je wellicht nuttig zult vinden,’ zei ze. ik kan het niet toepassen maar ik kan wel de stromen weven om het je te tonen.’ Wat ze ter plekke deed door ijle draden aaneen te rijgen die pasten en vervaagden. Te zwak om te doen waarvoor ze bedoeld waren. ‘Het wordt Reizen genoemd,’ zei Sorilea.
Ditmaal viel Cadsuanes mond daadwerkelijk open. Alanna, Kiruna en de anderen ontkenden dat ze de Wijzen leerden koppelen, of een aantal andere vaardigheden die ze opeens leken te bezitten. Cadsuane had aangenomen dat de Aiel het aan de gevangen zusters in de tenten ontfutseld hadden. Maar dit was...
Ze zou ‘onmogelijk’ hebben gezegd, maar nam niet aan dat Sorilea loog. Ze kon nauwelijks wachten om deze weving zelf te proberen. Niet dat die meteen veel nut zou hebben. Zelfs als ze precies had geweten waar dat ellendige joch zich bevond, moest ze zorgen dat hij naar haar toe kwam, daar had Sorilea gelijk in. ‘Een zeer groot geschenk,’ zei ze langzaam, ik kan je niets bieden dat zo goed is.’ Ditmaal was er geen enkele twijfel aan dat er een glimlachje over Sorilea’s gezicht flitste. Ze wist heel goed dat Cadsuane nu bij haar in het krijt stond. Ze pakte met beide handen de zware gouden kan op en vulde zorgvuldig de witte kommetjes. Met gewoon water. Er werd geen druppeltje verspild.
‘Ik bied je de watereed aan,’ zei ze plechtig en nam een kom op. ‘Hierdoor zijn we gebonden, als een, om Rhand Altor lachen en tranen bij te brengen.’ Ze nam een teugje en Cadsuane deed hetzelfde. ‘Wij zijn als één gebonden.’ En als hun doelen uiteindelijk niet dezelfde bleken te zijn? Ze onderschatte Sorilea zeker niet, als bondgenote noch als tegenstandster, maar Cadsuane kende haar doel en wist tot welke prijs dat bereikt moest worden.