Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen achter die legenden worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die reeds lang voorbij is – stak een wind op boven het berglandschap van het grote eiland Tremalkin. De wind was niet het begin. Er is begin noch einde aan de wenteling van het Rad des Tijds. Maar het was een begin.
Naar het oosten blies de wind, over Tremalkin, waar de Amayar met hun lichte huid de velden bewerkten en teer glas en porselein vervaardigden en de vreedzame Waterweg volgden. De Amayar negeerden de wereld voorbij hun verspreide eilanden, want de Waterweg leerde dat deze wereld slechts verbeelding was, een spiegelende weerkaatsing van geloof, maar er waren er die zagen hoe de wind stof en hoge zomerhitte aanvoerde terwijl er koude winterregens hadden moeten vallen, en zij herinnerden zich de verhalen van de Atha’an Miere. Verhalen van de wereld voorbij de einder, en welke voorspelling daar zou ontspruiten. Sommigen keken naar een heuvel waar uit de aarde een machtige stenen hand oprees die een heldere kristallen bol vasthield, groter dan menig huis. De Amayar hadden hun eigen voorspellingen, en sommige daarvan spraken van de hand en de bol. En het einde van alle verbeelding.
Verder blies de wind, de Zee der Stormen in, oostwaarts, onder een verschroeiende zon in een lucht verstoken van wolken, waar hij de toppen van de groene zeegolven tot schuim klopte en snijdend en tollend streed met de winden van het zuiden en het westen, zodat de wateren zich verhieven. Het waren nog niet de stormen van hartje winter, hoewel de winter reeds voor de helft verstreken was, en zeker niet de machtige stormen van een stervende zomer. Het waren winden en stromingen die door zeevaarders gebruikt konden worden om rond het vasteland te koersen, van de Wereldrand tot Mayene en verder, en weer terug. Naar het oosten huilde de wind, over de grote oceaan waar de walvissen omhoogkwamen en van zich lieten horen, waar vliegende vissen met vinnen meer dan een pas over de golven scheerden. Oostwaarts huilde de wind, en zwiepte vervolgens naar het noorden, het oosten en het noorden, over kleine vissersvloten die hun netten door ondiep water sleepten. Sommige vissers keken met open mond toe, terwijl hun handen aan de lijnen stilvielen. Ze staarden naar een enorme vloot van grote en kleinere schepen die doelbewust op de harde adem van de wind voeren. Schepen met stompe boegen die de golven braken, of met scherpe boegen die ze doorkliefden. Hun banieren toonden een gouden havik die bliksems in zijn klauwen klemde, een zee van wapperende banieren, als voortekenen van een storm. Naar het oosten en het noorden raasde de wind verder, tot aan de brede en drukke haven van Ebo Dar, waar net als in veel andere havens honderden vaartuigen van het Zeevolk op de golven reden, wachtend op bericht van de Coramoor, de Uitverkorene.
Over de haven raasde de wind en wierp grote en kleine schepen heen en weer; over de stad zelf, wit glinsterend onder een ontketende zon; over de spitsen en muren en koepels met gekleurde banden; door straten en kanalen, vol van het rumoer van de legendarische zuidelijke drukte. De wind zwierde om de stralende koepels en de slanke torens van het Tarasinpaleis, de geur van zout met zich meevoerend, deed de vlag van Altara wapperen, twee gouden luipaarden op een gedeeld veld van keel en azuur, en de banieren van het heersende Huis Mitsobar, zwaard en anker, sinopel op zilver. Het was nog geen storm, maar een voorbode van stormen.
De huid tussen Aviendha’s schouderbladen prikte, toen ze gevolgd door haar gezellen door de gangen van het paleis beende, over tegels in tientallen heldere en fraaie kleuren. Een gevoel dat ze gadegeslagen werd, wat haar voor het laatst was overkomen toen ze nog met de speer gehuwd was. Verbeelding, sprak ze zichzelf toe. Verbeelding en de wetenschap dat er vijanden zijn die ik niet aan kan! Nog niet zo lang geleden had dat kriebelige gevoel aangegeven dat iemand mogelijk van plan was haar te doden. De dood was niet iets om bang voor te zijn – iedereen ging dood, was het niet vandaag dan was het morgen – maar ze wilde niet sterven als een konijn, spartelend in een strik. Ze diende haar toh te voldoen.
Dicht langs de muren schuifelden dienaren voorbij, voortdurend buigend en knixen makend. Ze sloegen hun ogen neer, bijna alsof ze de schande van het leven dat zij leidden begrepen, maar zij waren toch echt niet de reden waarom ze haar schouderbladen wilde bewegen. Ze had geprobeerd zichzelf aan te leren om dienaren daadwerkelijk te zien, maar zelfs nu, terwijl de huid van haar rug prikte, gleed haar blik langs hen heen. Het moest verbeelding zijn, en zenuwen. Dit was een dag voor verbeelding en zenuwen.
Haar ogen gingen naar de weelderige zijden wandtapijten en de vergulde lampen die in de gang stonden en aan het plafond hingen. In nissen en grote open kasten stond papierdun porselein in vele tinten rood, geel, groen en blauw, naast siervoorwerpen van goud en zilver, ivoor en kristal, en vele rijen schalen, vazen, kistjes en beeldjes. Alleen het mooiste trok haar aandacht; wat natlanders ook dachten, schoonheid was van grotere waarde dan goud. Er was hier veel schoonheid. Ze zou het niet erg hebben gevonden om in deze plaats haar aandeel van het vijfde te kiezen.
Ze schudde haar hoofd, boos op zichzelf. Dit was geen eervolle gedachte onder een dak dat haar vrijelijk schaduw en water had geboden. Zeker, zonder de vereiste handelingen, maar ook zonder schuld of bloed, staal of noodzaak. Het was in ieder geval beter dan de gedachte aan een kleine jongen die in zijn eentje door deze verdorven stad zwierf. Elke stad was verdorven – dat wist ze zeker, nu ze in vier steden geweest was – maar Ebo Dar was wel de laatste stad waar ze een kind de straat op zou laten. Wat ze niet begreep was waarom ze steeds aan Olver moest denken, tenzij ze moeite deed om dat te onderdrukken. Hij maakte geen deel uit van de toh die ze Elayne en Rhand Altor verschuldigd was. Een Shaido-speer had zijn vader geveld, honger en ontbering zijn moeder, maar al zou haar eigen speer hen beiden genomen hebben, dan nog was de jongen een boomdoder uit Cairhien. Waarom zou ze bezorgd zijn over een kind van dat bloed? Waarom? Ze probeerde haar aandacht te richten op de weving die ze wilde vormen, maar hoewel ze onder Elaynes oog geoefend had tot ze die in haar slaap had kunnen maken, Olvers gezicht met zijn brede mond bleef haar aandacht opeisen. Birgitte maakte zich zelfs nog meer zorgen over hem dan zij, maar in Birgittes borst klopte een merkwaardig zachtmoedig hart voor kleine jongens, vooral de lelijke.
Aviendha zuchtte en gaf elke poging op om haar oren te sluiten voor het gesprek van haar gezellen, hoewel er geprikkeldheid doorheen knetterde als bliksems bij een onweer. Zelfs dat was beter dan van streek te raken door een zoon van boomdoders. Eedbrekers. Een verachtelijk soort zonder wie de wereld beter af zou zijn. Het ging haar niet aan; ze hoefde er haar hoofd niet over te breken. Helemaal niet. Mart Cauton zou de jongen wel vinden. Hij kon alles vinden, zo leek het. En door het luisteren kwam ze enigszins tot rust. De kriebels zakten weg.
‘Ik vind het maar niks!’ vervolgde Nynaeve mopperend een ruzie die al op hun kamer begonnen was. ‘Helemaal niks, Lan, hoor je me?’ Ze had haar afkeer al minstens twintig keer laten blijken, maar Nynaeve gaf nooit op louter en alleen omdat ze het pleit verloren had. Ze liep met nijdige passen door waarbij haar blauwe broekrok boos opwarrelde. Een hand gleed steeds weer naar haar lange, dikke vlecht, werd dan weer heftig naar beneden gedrukt, maar gleed vervolgens toch weer omhoog. Als Lan in de buurt was, hield Nynaeve haar boosheid en geprikkeldheid stevig in toom. Ze probeerde het althans. Het feit dat ze hem gehuwd had, vervulde haar met buitensporige trots. De strakke geborduurde blauwe jas over haar zijden rijkleding hing open en toonde, zoals de natlanders gewoon waren, veel te veel boezem. Ze wilde pronken met Lans massieve ring, die aan een fraaie ketting om haar hals hing. ‘Je hebt het recht niet om te beloven voor me te zorgen, Lan Mandragoran,’ ging ze op besliste toon verder. ‘Ik ben geen porseleinen beeldje.’
Hij stapte naast haar door, een forse man, zo lang als een Aiel, die met kop en schouders boven haar uit torende. Een zwaardhandmantel die het oog misleidde, hing op zijn rug. Zijn gezicht leek uit steen gehouwen, en zijn blikken overwogen bij elke passerende bediende of die een gevaar vormde en zochten in elke zijgang en nis naar verborgen aanvallers. Hij straalde gereedheid uit, als een leeuw vlak voor de aanval. Aviendha was opgegroeid tussen gevaarlijke mannen, maar niet een van hen kon Aan’allein evenaren. Als de dood een man was, zou die op hem lijken.
‘Jij bent Aes Sedai, en ik ben een zwaardhand,’ zei hij laag en vlak. ‘Het is mijn plicht voor jou te zorgen.’ Zijn toon verzachtte zich, een scherpe tegenstelling met zijn hoekige gezicht en sombere, nooit veranderende oogopslag. ‘Bovendien verlangt mijn hart ernaar voor jou te zorgen, Nynaeve. Je kunt alles van me vragen of eisen, maar nooit dat ik je laat sterven zonder een poging je te redden. De dag dat jij sterft, sterf ik.’
Dat laatste had hij nooit eerder gezegd in Aviendha’s bijzijn; het raakte Nynaeve als een stomp in haar maag. Haar ogen puilden bijna uit de kassen en haar mond bewoog geluidloos, maar zoals gewoonlijk herstelde ze zich snel. Terwijl ze deed of ze haar blauwe pluimhoed rechtzette, een belachelijk ding, net een op haar hoofd broedende vogel, keek ze hem van onder de brede rand verstolen aan. Aviendha begon te vermoeden dat Nynaeve vaak stiltes en op het oog veelbetekenende blikken gebruikte om haar onwetendheid te verbergen. Ze vermoedde dat Nynaeve nauwelijks meer over mannen wist, en over de omgang met één man, dan zijzelf. Het was eenvoudiger om ze met mes en speer aan te pakken dan om een man lief te hebben. Veel eenvoudiger. Hoe lukte het vrouwen met ze getrouwd te zijn? Aviendha wilde dat dolgraag leren, maar ze had geen idee hoe. Nynaeve was nog maar een dag met Aan’allein getrouwd, en ze was al behoorlijk veranderd. Het waren niet alleen haar pogingen om haar boze buien in toom te houden. Ze leek heen en weer te schieten tussen geschoktheid en verrassing, al probeerde ze dat nog zo hard te verbergen. Ze kon van de ene op de andere tel heel dromerig worden en bloosde bij heel onschuldige vragen. Ze giechelde zelfs om niets, al ontkende ze dat fel, terwijl Aviendha het zelf had gezien. Het had geen zin iets van Nynaeve te leren.
‘Ik neem aan dat jij nu ook gaat losbranden over zwaardhanden en Aes Sedai,’ zei Elayne koeltjes tot Birgitte. ‘Nou, jij en ik zijn niet getrouwd. Ik verwacht dat je mij in de rug dekt, maar ik wil niet hebben dat je buiten mij om dingen over mij belooft.’ Elaynes kleren waren al even ongepast als die van Nynaeve: Ebodaraanse rijkleding met goudbrokaat, hooggesloten, maar met een ovale opening die de welving van haar borsten toonde. Natlanders moesten niets hebben van een zweettent of naaktheid in het bijzijn van gai’shain, maar ze kwamen wel half bloot iedere vreemdeling onder ogen. Nynaeve kon Aviendha niet schelen, maar Elayne was haar naastzuster. En ze zou meer worden, hoopte ze.
De hoge hakken van Birgittes laarzen maakten haar bijna een hand groter dan Nynaeve, al bleef ze kleiner dan Elayne of Aviendha. In haar donkerblauwe jas en wijde groene broek gedroeg ze zich even behoedzaam en zelfverzekerd als Lan, hoewel het bij haar achtelozer overkwam. Een luipaard die op een rots lag, maar beslist minder lui dan ze leek. Er lag geen pijl op Birgittes boog, maar ondanks haar ontspannen stappen en haar glimlach zou ze een pijl uit haar koker hebben voor je met je ogen knipperde, en haar derde pijl afschieten voor een ander een tweede had aangelegd.
Ze grinnikte naar Elayne en schudde haar hoofd, waardoor de goudblonde vlecht meezwaaide die net zo lang en dik was als de donkere vlecht van Nynaeve. ik heb het je recht in je gezicht beloofd, niet stiekem,’ zei ze droog. ‘Zodra je wat wijzer bent, zal ik je niet meer hoeven onderhouden over zwaardhanden en Aes Sedai.’ Elayne snoof, tilde haar kin hooghartig op en hield zich bezig met de linten van haar hoed, waarin lange groene pluimen waren gestoken en die nog gekker leek dan Nynaeves hoed. ‘Misschien een heleboel wijzer,’ voegde Birgitte eraan toe. ‘Je maakt nu een tweede knoop in die strik.’
Als Elayne niet haar naastzuster geweest was, zou Aviendha hard om haar vuurrode wangen hebben gelachen. Iemand die met haar neus in de wolken liep, beentje lichten was altijd leuk. Net zo leuk als erbij te zijn wanneer iemand anders het deed, en zelfs een kleine struikeling was een lachje waard. Maar vanwege Elayne keek ze Birgitte strak aan, ten teken dat meer grappen een prijs zouden hebben. Ze was ondanks al haar geheimen erg op haar gesteld, maar het verschil tussen een vriendin en een naastzuster was iets wat natlanders maar moeizaam leken te vatten. Birgitte glimlachte slechts, en haar blik gleed van haar naar Elayne. Ze mompelde iets binnensmonds. Aviendha ving het woord ‘katjes’ op. Erger nog, het klonk téder! Iedereen moest het gehoord hebben. Iedereen!
‘Wat is er met je, Aviendha?’ vroeg Nynaeve, een vinger in haar schouder porrend. ‘Ben je van plan hier de hele dag te blijven blozen? We hebben haast, weet je.’
Pas toen besefte Aviendha door haar warme wangen dat ze even rood moest zijn als Elayne. Terwijl ze bovendien stokstijf was blijven staan, terwijl ze zich moesten haasten. Met één woord van haar stuk gebracht! Als een meisje dat net met de speer gehuwd was, en nog niet gewend aan plagerijen tussen Speervrouwen. Bijna twintig jaren telde ze, en ze gedroeg zich als een kind met haar eerste boog. Daar werden haar wangen nog roder van, waardoor ze de volgende hoek zowat omstoof en bijna tegen Teslyn Baradon opvloog. Aviendha gleed onhandig uit over de rode en groene vloertegels en viel half, maar greep Elayne en Nynaeve beet om overeind te blijven. Ditmaal bloosde ze tenminste niet als een pioenroos, maar ze had het best gewild. Ze beschaamde haar naastzuster evenzeer als zichzelf. Elayne bewaarde altijd haar kalmte, wat er ook gebeurde. Gelukkig reageerde Teslyn Baradon nauwelijks beter. De vrouw met het scherpe gezicht deinsde verrast en met open mond terug, voor ze zichzelf weer beheerste en geërgerd haar smalle schouders ophaalde. Ingevallen wangen en een dunne neus verborgen de leeftijdloze trekken van de Rode zuster. Haar rode gewaad met blauwzwart brokaat deed haar slechts magerder lijken. Maar ze herwon snel haar zelfverzekerdheid, even groot als die van een dakvrouwe, en haar donkerbruine ogen waren zo koel als diepe schaduwen. Ze gleden geringschattend langs Aviendha, negeerden Lan alsof hij nutteloos gereedschap was, en namen Birgitte even scherp op. De meeste Aes Sedai vonden een vrouwelijke zwaardhand maar niets, hoewel ze daar geen reden voor konden geven, behalve wat zuur gemompel over de gebruiken. Toen bleven haar ogen rusten op Elayne en Nynaeve en haar blik hield hen beurtelings vast. Aviendha had eerder de wind van gisteren kunnen opvangen dan iets van Teslyns gezicht aflezen.
‘Ik heb het Merilille al verteld,’ zei ze met haar zware Illiaanse tongval, ‘maar ik kan jullie evengoed geruststellen. Wat voor... wat jullie ook van plan zijn, Joline en ik zullen niet ingrijpen. Daarvoor heb ik gezorgd. Elaida hoeft het nimmer te weten te komen, als jullie enige voorzichtigheid betrachten. Hou op mij als karpers aan te gapen, kinderen,’ voegde ze er met een afkeurende blik aan toe. ‘Ik ben noch blind noch doof. Ik weet van de windvindsters van het Zeevolk in het paleis en van geheime ontmoetingen met koningin Tylin. Plus andere dingen.’ De dunne lippen klemden zich op elkaar, en hoewel haar toon kalm bleef, vlamde haar donkere blik op. ‘Die andere dingen zullen jullie nog duur te staan komen, jullie en die anderen die jullie toestaan Aes Sedai te spelen. Maar voor nu zal ik de andere kant opkijken. Boetedoeningen kunnen wachten.’ Nynaeve greep haar vlecht beet, rechtte haar rug, wierp haar hoofd in de nek en haar ogen bliksemden. Onder andere omstandigheden zou Aviendha misschien wat medelijden hebben met het slachtoffer van de kastijding die nu ongetwijfeld zou losbarsten. Nynaeves tong had meer stekels dan een zegade, en die waren ook nog scherper. Aviendha staarde kil naar de vrouw die dacht dat ze dwars door haar heen kon kijken. Een Wijze vernederde zich niet door iemand een muilpeer te geven, maar ze was nog maar een leerlinge. Misschien zou het haar geen ji kosten als ze deze Teslyn Baradon enkele tellen bewerkte. Op hetzelfde ogenblik dat Nynaeve haar mond opende, wilde zij wat tegen de Rode zuster zeggen om haar een kans op verweer te bieden, maar het was Elayne die het eerste sprak. ‘Wat wij van plan zijn, Teslyn,’ zei ze met kille stem, ‘gaat jou helemaal niet aan.’ Ook zij stond kaarsrecht, en haar ogen leken van blauw ijs. Een toevallige lichtstraal uit een hoog venster trof haar rood gouden krullen en zette ze in vuur en vlam. Op dat moment kon Elayne een dakvrouwe laten lijken op een geitenhoedster met te veel oosquai op. Het was een kunst die ze met vlijmende scherpte kon opvoeren. Elk woord leverde ze af met kristal-kille waardigheid. ‘Je hebt het recht niet om je te bemoeien met onze bezigheden, met de bezigheden van welke zuster dan ook. Dus haal je neus uit onze mantel, kale zomerham, en wees blij dat we ons niet met jóu bemoeien! Jij die iemand steunt die zich de Amyrlin Zetel heeft toegeëigend.’
Verbijsterd keek Aviendha haar naastzuster aan. Haar neus uit de mantel halen? Zij en Elayne droegen niet eens een mantel. Zomerham? Wat betekende dat nou weer? Natlanders zeiden vaak vreemde dingen, maar de anderen keken al even verbaasd als zijzelf. Alleen Lan, die Elayne steels opnam, scheen het te begrijpen, en hij leek... verrast. En misschien vermaakt. Het was moeilijk te zeggen; Aan’allein hield zijn gezicht goed in de plooi. Teslyn Baradon snoof en perste haar lippen nog meer op elkaar. Aviendha probeerde deze mensen aan te spreken met slechts een deel van hun naam, zoals zij zelf deden – als ze hun hele naam gebruikte, dachten ze dat zij van streek was! – maar ze kon zich in de verste verte niet voorstellen dat ze zo vertrouwelijk met Teslyn Baradon kon zijn. ‘Dwaze kinderen als jullie laat ik maar hun gang gaan,’ gromde de vrouw. ‘Zorg ervoor dat jij je neus niet afknelt in een grotere scheur dan waarin je hem al gestoken hebt.’ Toen ze zich omdraaide om verder te gaan en haar rok met een weids gebaar opnam, greep Nynaeve haar bij de arm. Natlanders toonden hun gevoelens vaak vrijelijk op hun gezicht, en dat van Nynaeve was een plaatje van tegenstellingen; boosheid die door vastberadenheid heen wilde barsten. ‘Wacht, Teslyn,’ zei ze met tegenzin. ‘Jij en Joline kunnen in gevaar zijn. Ik heb het Tylin verteld, maar ze is misschien bang om het door te geven. Ze heeft er in ieder geval geen zin in. Niemand wil hier graag over praten.’ Ze haalde lang en diep adem. Als zij aan haar eigen vrees dacht, had ze er alle reden toe. Het was geen schande om vrees te voelen, wel om eraan toe te geven, of het te laten merken. Aviendha voelde iets in haar eigen maag opspelen toen Nynaeve doorging. ‘Moghedien is hier, in Ebo Dar, geweest. Ze kan er nog steeds zijn. En misschien ook nog een andere Verzaker. Met een gholam, een Schaduwgebroed dat bestand is tegen de Kracht. Het ziet eruit als een man maar is kunstmatig, en gemaakt om Aes Sedai te doden. Staal schijnt het niet te deren, en het kan zich door een muizengaatje persen. De Zwarte Ajah is eveneens hier. En er zal een storm opsteken, een vreselijke storm. Alleen, het is geen storm, het heeft niets met het weer te maken. Ik kan het voelen; dat is een vaardigheid die ik bezit, misschien een Talent. Er komt gevaar op Ebo Dar af, een dreiging die erger is dan welke wind of regen of bliksem ook.’
‘Verzakers, een storm die geen storm is, en ook nog een soort Schaduwgebroed waar ik nooit eerder van gehoord heb,’ zei Teslyn droog. ‘Om nog maar te zwijgen van de Zwarte Ajah. Licht! De Zwarte Ajah! Misschien ook nog de Duistere zelf?’ Haar verwrongen glimlach was messcherp. Ze trok haar mouw verachtelijk los. ‘Als je weer terug bent in de Witte Toren, waar je thuishoort, in het wit, dat jullie waarachtig allemaal horen te dragen, zul je leren je tijd niet te verknoeien met wilde verhalen. Of er zusters mee te vervelen.’ Ze liet haar ogen over hen heen glijden, waarbij ze opnieuw Aviendha oversloeg, snoof luid en liep zo snel de gang uit dat de dienaren opzij moesten springen.
‘Die vrouw waagt het om...!’ sputterde Nynaeve. Ze staarde de verdwijnende vrouw woest na en wurgde haar vlecht met beide handen. ‘Nadat ik nog...’ Ze stikte bijna in haar woorden. ‘Nou ja, ik heb het geprobeerd.’ En ze betreurde het, aan de toon te horen. ‘Dat heb je,’ stemde Elayne met een beslist knikje in. ‘Het is meer dan ze verdient. Ontkennen dat wij Aes Sedai zijn! Ik sta dat niet meer toe. Niet meer!’ Haar stem had eerder slechts koud geleken; nu was die koud, en grimmig.
‘Kan zo iemand vertrouwd worden?’ mompelde Aviendha. ‘Misschien zouden we moeten zorgen dat ze ons niet kan dwarsbomen.’ Ze bekeek haar vuist. Dat zou die Teslyn Baradon overtuigen. Dat mens verdiende het door de Schaduwzielen gepakt te worden, door Moghedien of een ander. Dwazen verdienden alle gevolgen van hun dwaasheid.
Nynaeve leek het te overwegen, maar zei slechts: ‘Als ik niet beter wist, zou ik denken dat ze op het punt stond zich tegen Elaida te keren.’ Ze klakte geërgerd met haar tong.
‘Je maakt jezelf maar duizelig als je probeert om de stromingen in de politiek van Aes Sedai te begrijpen.’ Elayne zei niet dat Nynaeve dat onderhand zou moeten weten, maar haar toon gaf dat wer aan. ‘Zelfs een Rode zuster zou zich tegen Elaida kunnen keren. Wellicht om iets wat wij ons nooit zullen kunnen voorstellen. Of misschien trachtte ze onze waakzaamheid te laten verslappen, zodat ze ons op een sluwe manier in Elaida’s handen kan spelen. Of...’ Lan kuchte. ‘Als er een Verzaker komt,’ zei hij effen, ‘kan die hier elk ogenblik zijn. Of die gholam. Hoe dan ook, het is het beste als wij ons dan elders bevinden.’
‘Met Aes Sedai, altijd een beetje geduld,’ mompelde Birgitte, alsof ze iets opzei. ‘Maar de windvindsters hebben dat niet,’ ging ze door, ‘dus kun je Teslyn maar beter vergeten, en je Renaile voor de geest halen.’
Elayne en Nynaeve wierpen beide zwaardhanden een blik toe die koud genoeg was om tien Steenhonden te doen aarzelen. Geen van beiden vond het een prettige gedachte om te vluchten voor de Schaduwzielen en die gholam, al waren zij degenen die besloten hadden dat ze hierin geen keus hadden. En geen van beiden vond het prettig om eraan herinnerd te worden dat ze evenzeer moesten opschieten om de windvindsters te ontmoeten als om te ontsnappen aan Verzakers. Aviendha had die blikken willen bestuderen. Wijzen speelden met één blik of enkele woorden klaar, waar zij met een speer of vuist moest dreigen; alleen deed een Wijze het vaak sneller en met meer succes. Daarom had ze die blikken willen bestuderen, al hadden ze op het oog weinig effect. Birgitte grinnikte en keek even snel naar Lan, die opzichtig lijdzaam zijn schouders ophaalde. Elayne en Nynaeve gaven het op. Ze streken kalm en geheel overbodig hun rok glad, haakten hun arm in die van Aviendha en liepen door, zonder om te kijken of de zwaardhanden meekwamen. Al hoefde Elayne dat door haar binding niet eens. Nynaeve evenmin, zij het om een andere reden. Aan’alleins binding mocht een ander toebehoren, maar zijn hart hing naast die ring aan haar halsketting. Ze deden hun uiterste best om kalmpjes door te wandelen, niet bereid om Birgitte en Lan de indruk te geven dat hun woorden geholpen hadden, maar ze liepen wel degelijk sneller dan eerst. Alsof ze dat wilden verbergen, babbelden ze luid over de onbenulligste zaken. Elayne betreurde het dat ze niet de kans had gekregen om twee dagen eerder het Vogelfeest bij te wonen, en ze bloosde niet één keer om de schaarse kledij van de feestvierders. Dat deed Nynaeve ook niet, maar ze begon snel te praten over het Gloeikooltjesfeest van die avond. Sommige dienaren beweerden dat er vuurfeesten zouden zijn, vervaardigd door een gevluchte vuurwerker. Er was meer dan een beestenspul in de stad aangekomen, met hun vreemde dieren en evenwichtskunstenaars. Daarin stelden zowel Elayne als Nynaeve belang, aangezien ze enige tijd in zo’n beestenspul hadden doorgebracht. Ze praatten over naaisters en de verschillende kantsoorten die in Ebo Dar verkrijgbaar waren, en de verschillende kwaliteit zijde en linnen die men kon kopen. Aviendha merkte dat zij plezier had om hun opmerkingen dat de grijszijden rijkleding van Tylin Quintara haar zo goed stond, evenals de andere kleren van fijne wol en zijde en de kousen, onderrokken en sieraden. Elayne en Nynaeve hadden eveneens buitensporige geschenken gekregen. Die vulden alles bij elkaar een flink aantal kisten en pakken, die nu samen met hun zadeltassen door de dienaren naar de stallen werden gedragen.
‘Kijk niet zo lelijk, Aviendha,’ zei Elayne glimlachend, en ze gaf haar een klopje op de arm. ‘Maak je geen zorgen. Je kent de weving; je zult het goed doen.’
Nynaeve boog haar hoofd naar Aviendha toe en fluisterde: ‘Als ik de kans krijg, zal ik thee voor je maken. Ik ken een paar soorten die je maag tot rust brengen. En andere soorten voor vrouwenkwaaltjes.’ Ook zij klopte op Aviendha’s arm.
Ze begrepen het niet. Troostende woorden of geneeskrachtige thee konden niet genezen waar zij aan leed. Ze ging het praten over kant en borduurwerk léük vinden! Ze wist niet of ze minachtend moest brommen of krijsen van wanhoop. Ze begon week te worden. Ze had nooit eerder naar vrouwenkleren gekeken, behalve om te bedenken waar die een wapen konden verbergen. Ze had nooit naar kleur of snit gekeken, of zich afgevraagd of het haar zou staan. Het was de hoogste tijd om deze stad te verlaten, om uit die natlander-paleizen te komen. Nog even en ze zou gaan pruilen. Ze had dat Elayne of Nynaeve niet zien doen, maar iedereen wist dat elke natlandse pruilde. Het was duidelijk dat ze even zwak was geworden als een gewone slobberende natlandse. Gearmd wandelen en babbelen over kant! Hoe kon ze zo bij een aanval haar mes pakken? Waarschijnlijk zou een mes geen nut hebben bij hun soort aanvallers, maar ze vertrouwde al op staal sinds lang voor ze wist dat ze kon geleiden. Als iemand Elayne of Nynaeve wat aan wilde doen, zou ze staal in zijn hart planten. Zeker in het geval van Elayne, maar ze had Mart Cauton beloofd hen allebei te beschermen, net als Birgitte en Aan’allein hadden gedaan. Kant! Onder het lopen schreide haar hart over hoe week ze was geworden.
Aan drie zijden omsloten enorme dubbele stalpoorten het grootste erf van het paleis, waar een menigte dienaren in groen-witte livreien druk bezig was. Achter hen, in de witstenen stallen, wachtten paarden, gezadeld of beladen met grote pakmanden. Hoog boven hun hoofden zwierden en krijsten zeevogels, een onplezierige herinnering aan de nabije eindeloze watervlakte. De hitte trilde boven de licht gekleurde plavuizen, maar de lucht leek dik en zwaar door de spanning. Aviendha had bloed zien vloeien op plaatsen waar minder spanningen heersten.
Met haar armen over elkaar en gekleed in rode en gele zijde stond Renaile din Calon Blauwster hooghartig voor negentien andere vrouwen. Net als zij waren ze blootsvoets en hadden ze getatoeëerde handen. De vrouwen hadden felgekleurde lijfjes aan, en de meesten droegen al even bonte broeken en buikbanden. Het glinsterende zweet op hun donkere gezichten deed niets af aan hun ernstige waardigheid. Sommigen snoven uit sierlijke doosjes van gouddraad, die waren gevuld met doordringende reukwerken en om hun hals hingen. Renaille had vijf zware gouden ringen in haar oren. Aan een ervan zat een ketting vol muntjes die over haar linkerwang naar een neusring liep. De drie vrouwen vlak achter haar droegen acht oorringen en iets minder goud. Op die wijze gaf het Zeevolk hun rang aan, althans bij de vrouwen. Allen luisterden naar Renaile din Calon Blauwster, windvindster van de Vrouwe der Schepen van de Atha’an Miere, maar zelfs de twee leerlingen achteraan, in donkere broeken en linnen lijfjes, voegden hun eigen gouden glans aan het geheel toe. Bij de aankomst van Aviendha en de anderen keek Renaile overdreven naar de zon, die al voorbij zijn hoogste stand was. Haar wenkbrauwen schoten omhoog toen ze hen weer aankeek, en haar ogen waren even zwart als haar haren. Haar gebiedende, ongeduldige blik was zo overduidelijk dat ze het net zo goed had kunnen uitschreeuwen.
Elayne en Nynaeve bleven vlak voor haar staan, zodat Aviendha ook opeens stilstond. Ze wisselden bezorgde blikken voor haar langs, en zuchtten diep. Ze zag geen uitweg voor hen. Haar naastzuster en Nynaeve waren door hun verplichting aan handen en voeten gebonden, en zijzelf hadden de knopen gelegd.
‘Ik regel de Weefkring,’ mompelde Nynaeve, en Elayne zei, ietwat dapperder: ik zorg dat de zusters gereed zijn.’ Ze lieten haar los en gingen gevolgd door Birgitte en Lan elk een andere kant op, waarbij ze hun rok ophielden om snel te kunnen lopen. Daardoor moest Aviendha in haar eentje de arendsblik verduren van Renaile din Calon Blauwster, die wist dat zij de overhand bezat en die haar overwicht wilde behouden. Gelukkig keerde dt windvindster van de Vrouwe der Schepen zich zo snel om naar haai gezelschap dat de uiteinden van haar lange gele buikband opzwierden. De andere windvindsters verzamelden zich om haar heen on elk van haar zachte woorden op te vangen. Haar een klap verkopen, zelfs maar eentje, zou beslist alles verknoeien. Aviendha probeerde hen niet al te woest aan te staren, maar haar blikken keerden desondanks steeds weer terug. Niemand had het recht om haar naastzuster zo te bejegenen. Neusringen! Een flinke ruk aan die ketting en Renaile din Calon Blauwster zou heel anders kijken! Aan een kant van de binnenplaats stonden de kleine Merilille Cean devin en vier andere Aes Sedai op een kluitje bijeen. Ook zij keker naar de windvindsters, meestal met een ergernis die nauwelijks onderdrukt werd door hun koele kalmte. Zelfs de slanke Vandene Na melle met haar witte haren en haar evenbeeld, haar eerstezuster Ade leas, die gewoonlijk het onverstoorbaarst bleven. Nu en dar verschikte er een haar dunne linnen stofmantel of streek over een zij den broekrok. Plotselinge windstoten bliezen stof op en bewogen d« van kleur veranderende mantels van de vijf zwaardhanden vlak ach ter hen. Maar het was ergernis die hun handen deed bewegen. Alleen Sareitha, die een grote, witte, schotelvormige bundel bewaakte stond onbeweeglijk, maar haar wenkbrauwen waren gefronst. Merililles... meid... Pol stond achter hen en keek lelijk. De Aes Sedai waren het volkomen oneens met de overeenkomst die de Atha’an Miere van hun schepen had doen komen, zodat ze nu de Aes Sedai gebiedend en ongeduldig aan konden kijken. De overeenkomst had de lippen van de zusters verzegeld en liet ze zowat stikken in hun eigen ergernis. Hetgeen ze probeerden te verbergen; bij natlanders zou ze dat gelukt zijn. De derde groep vrouwen, dicht opeen aan de andere kant, kreeg bijna evenveel aandacht van de Aes Sedai. Die onderzoekende en afkeurende blikken maakten Reanne Corlie en de overige tien overlevenden van de Weefkring van de Kinne behoorlijk ongerust. Ze depten hun bezwete gezichten met geborduurde doekjes, verschikten hun brede, kleurrijke strohoeden en streken hun eenvoudige wollen rokken glad. De rokken waren aan de zijkant opengewerkt om de vele onderrokken te tonen die even kleurig waren als de kleding van het Zeevolk. Het kwam gedeeltelijk door de blikken van de Aes Sedai dat ze stonden te schuifelen. De vrees voor Verzakers en de gholam voegde daar het nodige aan toe, evenals andere zaken. De smalle diepe halslijnen van hun jurken volstonden al. De meeste vrouwen hadden gelukkig enkele rimpels in het gezicht, maar ze leken net meisjes die met handenvol gestolen notenbrood waren betrapt. Alleen de forse Sumeko keek met de handen in haar zij staalhard naar de Aes Sedai terug. Een van hen, Kirstian, gehuld in de heldere glans van saidar, keek voortdurend om. Haar bleke gezicht, dat misschien tien jaar ouder was dan dat van Nynaeve, leek tussen de anderen niet op haar plaats. En ze werd telkens bleker, wanneer haar zwarte ogen die van een Aes Sedai ontmoetten.
Nynaeve haastte zich naar de vrouwen die de Kinne leidden. Haar gezicht straalde bemoedigend, en Reanne en de anderen glimlachten zichtbaar opgelucht, hoewel ze steelse blikken op Lan wierpen. Hem beschouwden ze als de wolf waar hij op leek. Maar het kwam door Nynaeve dat Sumeko niet zoals de anderen verslapte, wanneer een Aes Sedai hun richting op keek. Nynaeve had gezworen dat ze deze vrouwen hun eigenwaarde zou teruggeven, al begreep Aviendha niet helemaal waarom. Nynaeve was zelf een Aes Sedai; geen enkele Wijze zou ooit iemand zeggen tegen andere Wijzen in te gaan. Hoe wonderwel dat ook tegenover de andere Aes Sedai werkte, zelfs Sumeko gedroeg zich enigszins onderdanig ten opzichte van Nynaeve. De Weefkring vond het op zijn minst merkwaardig dat zulke jonge vrouwen als Elayne en Nynaeve aan andere Aes Sedai opdrachten gaven, die gehoorzaamd werden. Zelf vond Aviendha het ook vreemd; hoe kon vermogen in de Kracht, dat je evenzeer was aangeboren als de kleur van je ogen, nu zwaarder wegen dan levensjaren? Maar de oudere Aes Sedai gehoorzaamden inderdaad, en dat was voldoende voor de Kinsvrouwen. Ieine, die bijna net zo groot was als Aviendha, en haast even donker als het Zeevolk, beantwoordde elke blik van Nynaeve met een onderdanige glimlach. Dimana, met haar vuurrode haar met witte lokken, boog daarentegen steeds haar hoofd als Nynaeve keek, en de geelblonde Sibelle verborg haar zenuwachtige gegiechel achter haar hand. Ondanks hun Ebodaraanse klederdracht kwam alleen de magere Tamarla met haar olijfkleurige huid uit Altara, en dan nog niet eens uit Ebo Dar zelf.
Zodra Nynaeve dichterbij kwam weken zij uiteen. Een geknielde vrouw werd zichtbaar. Haar handen waren op haar rug vastgebonden en over haar hoofd zat een leren zak. Haar fraaie kleren waren gescheurd en stoffig. Zij was evenzeer de reden voor hun ongerustheid als Merililles blik of de Verzakers. Misschien wel meer. Tamarla trok de kap weg, waardoor de met kralen versierde vlechtjes van Ispan Shefar in de war kwamen. Ze probeerde op te staan en wist moeizaam gebukt overeind te komen voor ze wankelde en weer in elkaar zakte. Ze knipperde met haar ogen en giechelde dwaas. Het zweet stroomde over haar wangen en haar leeftijdloze trekken werden ontsierd door enkele kneuzingen die ze had opgelopen toen ze gevangen werd genomen. Aviendha vond dat ze te mild behandeld was.
De kruiden die Nynaeve haar gedwongen had te slikken, benevelden nog steeds haar geest en verslapten haar knieën. Kirstian schermde haar echter nog steeds af met elk beetje Kracht dat ze kon oproepen. De Schaduwloper had zelfs als ze niet verdoofd was geweest, onmogelijk kunnen ontsnappen. Kirstian had evenveel vermogen als Reanne – volgens Aviendha was ze sterker dan de meeste Aes Sedai – maar zelfs Sumeko plukte zenuwachtig aan haar rok en vermeed naar de knielende vrouw te kijken.
‘Ze hoort nu toch wel aan de zusters te worden overgedragen?’ Reannes hoge stem klonk zo onzeker dat hij bij de door Kirstian afgeschermde Zwarte zuster leek te horen. ‘Nynaeve Sedai, wij... wij horen een... Aes Sedai niet te... bewa... Niet voor haar te zorgen.’
‘Inderdaad,’ voegde Sumeko er haastig aan toe. En bezorgd. ‘De Aes Sedai dienen haar onder hun hoede te nemen.’ Sibella beaamde dat, en knikjes en instemmend gemompel rimpelden door de Kinne heen. Zij waren er ten diepste van overtuigd dat Aes Sedai ver boven hen stonden. Ze gaven waarschijnlijk eerder de voorkeur aan het bewaken van een Trollok dan van een Aes Sedai.
De afkeurende blikken van Merilille en de andere zusters veranderden, toen Ispan Shefars gezicht onthuld werd. Sareitha Tomares, die haar met bruine franje omzoomde stola nog maar enkele jaren droeg en nog steeds niet het leeftijdloze uiterlijk had verkregen, staarde haar aan met een afkeer die de Schaduwloper nog vijftig pas verder gegeseld zou hebben. Adeleas’ en Vandenes handen grepen hun rok vast en leken hun haat amper te beheersen voor de vrouw die hun zuster was geweest en die hen had verraden. Maar hun blikken op de Weefkring waren niet veel beter. Ook zij wisten in hun hart dat de Kinne ver beneden hen stond. Er zat nog veel meer achter, maar de verraadster hoorde bij de Witte Toren, en alleen Aes Sedai hadden recht op haar. Aviendha was het ermee eens. Een Speervrouw die haar speerzusters verried, kreeg geen snelle, eervolle dood. Nynaeve trok enigszins ruw de zak weer over Ispan Shefars hoofd. ‘Tot nu toe hebben jullie het goed gedaan, en dat zullen jullie blijven doen,’ zei ze ferm tegen de Kinsvrouwen. ‘Als ze tekenen vertoont dat ze bijkomt, giet dan nog wat van mijn brouwsel door haar keel. Het houdt haar even duizelig als een geit vol mede. Knijp haar neus dicht als ze niet wil slikken. Zelfs een Aes Sedai slikt als je haar neus dichtknijpt en dreigt om haar een draai om de oren te verkopen.’ Reannes mond viel open en haar ogen werden net als die van haar vriendinnen heel groot. Sumeko knikte langzaam, en haar ogen waren bijna even groot als die van de anderen. Als Kinsvrouwen ‘Aes Sedai’ zeiden, leken ze het over de Schepper te hebben. De gedachte om de neus van een Aes Sedai dicht te knijpen, zelfs die van een Schaduwloper, beschilderde hun gezicht met afschuw. Aan hun uitpuilende ogen te zien vonden de Aes Sedai het nog veel afgrijselijker. Merilille staarde Nynaeve aan en wilde wat opmerken. Toen stond Elayne echter al bij haar, en sprak de Grijze zuster haar aan, waarbij ze nog net een afkeurende blik voor Birgitte over had. Ze sprak steeds harder, wat aangaf hoe opgewonden ze was. Gewoonlijk was Merilille heel omzichtig. ‘Elayne, je moet met Nynaeve praten. Die vrouwen zijn verward en nu al zo bang als wat. Het helpt niet als zij hen nog meer van hun stuk brengt. Als de Amyrlin Zetel ze werkelijk naar de Toren wil laten komen...’ ging ze door, waarbij ze langzaam haar hoofd schudde als om dat en wellicht nog veel meer te ontkennen. ‘... Als ze dat van plan is, moeten die vrouwen een goed beeld van hun plaats hebben, en...’
‘Dat wil de Amyrlin,’ onderbrak Elayne. Bij Nynaeve was een ferme toon een vuist onder je neus; bij Elayne was het een kalme zekerheid. ‘Zij krijgen de kans om het opnieuw te proberen, maar ook als zij falen zullen ze niet worden weggezonden. Geen enkele geleidster zal ooit nog door de Toren worden losgelaten. Allen zullen deel uitmaken van de Witte Toren.’
Aviendha voelde verstrooid aan haar mes; ze vroeg het zich af. Egwene, Elaynes Amyrlin Zetel, had vrijwel hetzelfde gezegd. Ook zij was een vriendin, maar zij had haar hart gezet op Aes Sedai zijn. Aviendha zelf wilde niet bij de Witte Toren horen. Ze betwijfelde ten zeerste of Sorilea of een andere Wijze dat wilde. Merilille zuchtte en sloeg haar handen in elkaar, en hoewel ze uiterlijk kalm bleef, vergat ze nog steeds zachtjes te praten. ‘Zoals je zegt, Elayne. Maar wat Ispan betreft, kunnen we gewoon niet toestaan...’ Elayne hief haar hand gebiedend op. Na kalme zekerheid volgde heerschappij. ‘Laat af, Merilille. Jullie moeten de Schaal der Winden bewaken. Daar heeft iedereen de handen vol aan. Daar heb jij je handen vol aan.’
Merilille wilde wat zeggen, maar deed haar mond weer dicht en neeg gehoorzaam haar hoofd. Onder Elaynes standvastige blik bogen ook de andere Aes Sedai hun hoofd. Enkelen deden het met tegenzin, hoe verholen ook, maar niet allemaal. Sareitha pakte haastig het schotelvormige pak bij haar voeten op, dat in lagen witte zijde was gewikkeld. Als ze de Schaal der Winden tegen haar boezem drukte, konden haar armen er maar net omheen. Ze glimlachte angstvallig naar Elayne alsof ze wilde aangeven dat ze hem echt goed bewaakte.
Het Zeevolk staarde begerig naar de bundel. Het zou Aviendha niet hebben verbaasd als ze op de Schaal waren afgestormd. Dat zagen de Aes Sedai kennelijk ook. Sareitha hield het witte pak nog steviger vast en Merilille ging zowaar tussen haar en de Atha’an Miere in staan. Kalme Aes Sedai gezichten verstrakten in hun poging om onaangedaan te lijken. Ze geloofden dat de Schaal hun toebehoorde. Volgens hen behoorde alles wat de Kracht gebruikte of beheerste de Witte Toren toe, wie ze op dat moment ook bezat. Maar er was een overeenkomst gesloten.
‘De zon vervolgt zijn weg, Aes Sedai,’ verkondigde Renaile din Calon Blauwster luid, ‘en er dreigt gevaar. Dat beweren jullie tenminste. Als jullie menen je door traagheid aan de overeenkomst te kunnen onttrekken, denk dan maar eens beter na. Probeer de overeenkomst te verbreken en, bij het hart van mijn vader, ik zal onmiddellijk naar de schepen terugkeren. En de Schaal als vergoeding eisen. Die behoorde ons sinds het Breken toe.’
‘Hou je tong in bedwang als je Aes Sedai aanspreekt,’ blafte Reanne verontwaardigd, van haar blauwe strohoed tot de stevige schoenen onder haar groen-witte onderrokken geschokt. De mond van Renaile din Calon Blauwster vertrok verachtelijk. ‘De kwallen blijken een tong te hebben. Verbazend dat ze die zonder toestemming van een Aes Sedai kunnen gebruiken.’ [n een oogwenk rumoerde de binnenplaats van geschreeuwde beledigingen tussen de Kinne en de Atha’an Miere. Scheldwoorden als ‘wilders’ en ‘zwakkelingen’ en erger. Merililles pogingen om Reanne en haar gezellen te doen zwijgen en het Zeevolk te kalmeren, strandden volkomen. Enkele windvindsters speelden niet langer meer met de dolken in hun buikbanden maar grepen het gevest vast. De eerste was al gehuld in de gloed van saidar, waarna anderen in de bont geklede groep volgden. De Kinsvrouwen keken verbaasd, maar scholden door. Toen omhelsde Sumeko de Ware Bron, vervolgens Tamarla en Chilaris met haar zachtbruine ogen, en het duurde niet lang of elke Kinsvrouw en windvindster glansde, terwijl scheldwoorden heen en weer vlogen en de gemoederen begonnen te koken. Aviendha wilde kreunen. Er kon nu elk moment bloed vloeien. Ze zou Elaynes voorbeeld volgen, maar haar naastzuster staarde met kille woede naar de windvindsters en de Weefkring. Elayne had weinig geduld met domheid, bij zichzelf of bij anderen, en het schreeuwen van beledigingen terwijl de vijand ieder ogenblik kon opdagen, was wel het allerstomste. Aviendha greep haar mes stevig vast en omhelsde na enige tellen saidar. Levenskracht en vreugde vervulden haar tot tranen toe. Wijzen gebruikten slechts de Kracht als woorden faalden, maar woorden noch staal zouden hier helpen. Ze had graag willen weten wie ze als eerste moest doden.
‘Genoeg!’ Nynaeves doordringende kreet deed iedereen verstommen. Verbijsterde gezichten draaiden zich naar haar toe. Haar ogen schoten vervaarlijk alle kanten op en ze wees met een priemende vinger naar de Weefkring. ‘Gedraag je niet als kleine kinderen!’ Ze had enigszins ingebonden, maar niet veel. ‘Of willen jullie ruzie maken tot de Verzakers de Schaal én ons bij elkaar vegen?’ Haar vinger wees naar de windvindsters. ‘En houden jullie eens op met die pogingen om onder de overeenkomst uit te komen! Je krijgt de Schaal pas wanneer je die tot de laatste letter bent nagekomen! Daar kun je op rekenen!’ Nynaeve wendde zich tot de Aes Sedai. ‘En jullie...’ Haar woorden botsten op koele verbazing en zakten af tot zuur gemopper. De Aes Sedai hadden zich niet in de schreeuwpartij gemengd, maar slechts geprobeerd er een eind aan te maken. Geen enkele zuster glansde met de gloed van saidar.
Dat was natuurlijk niet voldoende om Nynaeve te kalmeren. Ze trok woest aan haar hoed en ziedde overduidelijk van woede die ze ergens wilde slijten. De Kinsvrouwen staarden echter met rode en nijdige gezichten naar de plavuizen, en zelfs de windvindsters keken een beetje – een heel klein beetje – beschaamd en mompelden wat onder elkaar. Maar ze durfden Nynaeves blik niet te tarten. De gloed verdween bij de een na de ander, tot alleen Aviendha de Bron nog omhelsde.
Ze schrok op toen Elayne haar arm aanraakte. Ze werd inderdaad zwak. Mensen konden haar zomaar besluipen en laten schrikken door een aanraking.
‘Het onweer lijkt te zijn afgedreven,’ mompelde Elayne. ‘Misschien is het tijd om te vertrekken voor het volgende losbarst.’ Wat kleur op haar wangen was het enige teken dat ze kwaad was geweest. Net als bij Birgitte; sinds de binding vormden die twee op verschillende gebieden elkaars spiegelbeeld.
‘De hoogste tijd,’ beaamde Aviendha. Nog langer, en ze werd echt een weekhartige natlander.
Ieder oog volgde haar toen ze naar het midden van de binnenplaats liep, naar de plek die ze bekeken en betast had tot ze hem met haar ogen dicht kende. Er was vreugde in het vasthouden van de Kracht, vreugde in het werken met saidar, een vreugde die ze niet onder woorden kon brengen. Saidar te omhelzen, gehuld te worden in saidar, was alsof je leefde als nooit tevoren. Een waandenkbeeld, zeiden de Wijzen, even vals en gevaarlijk als een waterspiegeling in de Termooi, maar het leek echter dan de plavuizen onder haar voeten. Ze vocht tegen de drang om nog meer te putten; ze hield al bijna zoveel vast als ze kon. Iedereen kwam om haar heen staan toen ze de stromen begon te weven.
Dat er dingen waren die vele Aes Sedai niet konden, verbaasde Aviendha nog steeds, ondanks alles wat ze had meegemaakt. Enkelen van de Weefkring waren sterk genoeg, maar alleen Sumeko en, verrassend genoeg, Reanne keken openlijk naar wat ze deed. Sumeko ging zelfs zover dat ze zich terugtrok van de geruststellende klopjes die Nynaeve haar probeerde te geven. Dat leverde een verbaasde en verontwaardigde blik van Nynaeve op, wat Sumeko niet eens merkte, zo strak lette ze op Aviendha. Alle windvindsters waren sterk genoeg. Ze keken al net zo begerig als naar de Schaal. De overeenkomst gaf hun daartoe alle recht.
Aviendha richtte al haar aandacht op de verwevende stromen die een gelijkheid schiepen tussen deze plek en de plek die zij, Elayne en Nynaeve op een kaart hadden gekozen. Ze maakte een gebaar alsof ze een tent opende. Dat gedeelte van de weving had ze niet van Elayne geleerd, maar dat was het enige dat ze zich herinnerde van wat ze gedaan had, lang voordat Egwene haar eerste poort had gemaakt. De stromen versmolten tot een zilveren, rechtop staande streep, die rondwentelde en een opening in de lucht vormde, langer dan een man en even breed. Daarachter lag een groot veld, omringd door twintig tot dertig voet hoge bomen, vele spannen ten noorden van de stad, aan de overkant van de rivier. Het kniehoge bruine gras reikte tot aan de poort en wuifde erdoorheen, vanwege een briesje. Sommige stengels werden doormidden gesneden, anderen zelfs in de lengte. De randen van een opengaande poort deden een scheermes bot lijken. De poort vervulde haar met ontevredenheid. Elayne kon deze weving met slechts een deel van haar vermogen maken, maar om een of andere reden had Aviendha er bijna al haar vermogen voor nodig. Ze wist zeker dat ze een grotere poort kon weven, even groot als die van Elayne, met de weving die ze onbewust had gevormd toen ze aan Rhand Altor probeerde te ontsnappen. Dat leek een hele tijd geleden, maar al probeerde ze het nog zo vaak, er kwamen haar slechts stukjes voor de geest. Ze voelde geen naijver – integendeel, ze was trots op de vaardigheden van haar naastzuster – maar haar eigen falen liet schaamte in haar hart groeien. Sorilea of Amys zouden haar hard aanpakken als zij dit wisten. Over die schaamte. Te veel trots, zouden ze zeggen. Amys zou het moeten begrijpen; ze was Speervrouw geweest. Natuurlijk was er schande als je faalde in wat je zou moeten kunnen. Als ze de weving niet had moeten vasthouden, was ze weggerend zodat niemand haar had kunnen zien. Het vertrek was zorgvuldig voorbereid, en de hele binnenplaats kwam tot leven zodra de poort helemaal openstond. Twee vrouwen van de Weefkring trokken de Schaduwloper overeind, en de windvindsters vormden haastig een groep achter Renaile din Calon Blauwster. De dienaren voerden paarden uit de stal aan. Lan, Birgitte en een van Careanes zwaardhanden, een magere kerel die Cieril Arjuna heette, doken achter elkaar meteen de poort door. Net als de Far Dareis Mai eisten zwaardhanden altijd het recht op om de voorhoede te vormen. Aviendha’s voeten jeukten om hen achterna te rennen, maar dat had geen zin. Ze was geen Elayne en dus begon haar weving al na vijf of zes stappen te verzwakken, zelfs als ze trachtte de stromen te verknopen. Het was ergerlijk.
Deze keer verwachtte men geen echt gevaar, dus volgden de Aes Sedai meteen, evenals Elayne en Nynaeve. In dit gebied stonden overal boerderijen, en misschien dienden een zwervende herder of een jong stelletje dat zich had afgezonderd te worden afgeleid zodat ze niet te veel zouden zien. Geen Schaduwziel of Schaduwloper kon van deze open plek afweten; alleen zij en Elayne en Nynaeve, en ze hadden niet over hun keus gesproken uit angst voor afluisteren. Elayne keek, staande in de opening, Aviendha vragend aan, maar Aviendha gebaarde haar door te lopen. De bedoeling van een plan was dat het uitgevoerd werd, tenzij er een reden was om het te veranderen. De windvindsters trokken langzaam door naar de open plek. Elk van hen aarzelde bij het naderen van iets waarvan ze zelfs nooit gedroomd hadden, en haalde diep adem voor ze erdoor stapte. Ineens voelde Aviendha het gekriebel weer.
Haar ogen zochten de vensters af die uitkeken over de binnenplaats. Iedereen kon zich verbergen achter de witte schermen van ingewikkeld smeedijzer en opengewerkt houtsnijwerk. Tylin had haar dienaren bevolen bij de ramen weg te blijven, maar wie hield Teslyn of Joline tegen, of... Iets deed haar opkijken, naar de koepels en de slanke torenspitsen. Sommige hadden smalle transen, en op een ervan, heel hoog, bevond zich een zwarte gestalte, omgeven door een helle stralenkrans van de achterliggende zon. Een man. Ze snakte naar adem. Niets in zijn houding of in zijn handen op de stenen balustrade wees op gevaar, maar ze wist dat hij de prikkeling tussen haar schouderbladen veroorzaakte. Een Schaduwziel zou daar niet gewoon staan kijken, maar dat schepsel, die gholam... Haar maag werd een klomp ijs. Het kon een gewone paleisdienaar zijn. Dat kon, maar daar geloofde ze niet in. Het was geen schande om vrees te voelen.
Bezorgd keek ze naar de vrouwen die zo verschrikkelijk traag door de poort gingen. De helft van het Zeevolk was weg en de Weefkring wachtte achter de laatste windvindsters met de stevig afgeschermde Schaduwloper. De poort maakte hen onrustig, maar ze koesterden toch wrok dat het Zeevolk er als eerste doorheen mocht. Als ze haar verdenking uitsprak, zouden de Kinsvrouwen het zeker op een lopen zetten. Het noemen van Schaduwzielen deed hun mond al opdrogen en veranderde hun ingewanden in water. De windvindsters zouden dan de Schaal weleens onmiddellijk kunnen opeisen. Bij hen ging de Schaal boven alles. Maar alleen een blinde zottin bleef zichzelf krabben terwijl een leeuw de kudde besloop die zij moest bewaken. Ze greep een van de Atha’an Miere bij een roodzijden mouw. ‘Zeg tegen Elayne...’ Zwarte kiezels, vlak en hard, staarden haar aan vanuit een gezicht dat zo glad was als een gepolijste zwarte steen en dat erin slaagde de volle lippen dun te laten lijken. Wat voor boodschap kon ze sturen zonder dat die de gevreesde moeilijkheden veroorzaakte? ‘Zeg Elayne en Nynaeve op hun hoede te zijn. Vertel ze dat vijanden altijd komen als je er het minste behoefte aan hebt. Zeg haar dit, zonder uitstel.’ De windvindster knikte met nauwelijks verholen ongeduld, maar het verbaasde Aviendha dat ze wachtte tot ze losgelaten werd voor ze aarzelend de poort door ging. De torentrans was leeg. Aviendha voelde geen opluchting. Hij kon overal zijn, op weg naar deze binnenplaats. Wie of wat hij ook was, hij was gevaarlijk; dit was geen stofwolk waarin je waanbeelden las. De laatste vier zwaardhanden hadden een vierkant om de poort gevormd, een achterhoede die als laatste zou gaan. Hoewel ze hun zwaarden verachtte, was ze blij dat er nog anderen waren die het gebruik van scherp metaal kenden. Niet dat ze daarmee tegen een gholam of, nog erger, tegen een Schaduwziel meer kans hadden dan de dienaren die met de paarden stonden te wachten. Of dan zijzelf. Grimmig putte ze de Ene Kracht, tot de zoetheid van saidar bijna pijn deed. Een heel klein beetje meer en de pijn zou een verblindende doodsstrijd worden die zo lang zou duren als het kostte om te sterven of haar vermogen geheel te verliezen. Konden die voortschuifelende vrouwen hun voeten niet sneller verplaatsen? Er was geen schande in het voelen van vrees, maar ze was heel erg bang dat haar vrees van haar gezicht viel af te lezen.