De volgende ochtend, voor dag en dauw, reed een colonne van het Aes Sedai-kamp weg, zo stil dat men alleen het kraken van de zadels kon horen, en het knarsen van hoeven die door de verse sneeuwlaag braken. Soms blies een paard, of er tinkelde metaal dat snel gedempt werd. De maan was al onzichtbaar en de lucht glinsterde van de sterren, maar de witte deken die over alles heen lag, bracht wat licht in de duisternis. Bij het eerste ochtendgloren hadden ze al een flinke tijd gereden, maar waren nog niet ver gekomen. Op een paar open plekken kon Egwene Daishar in een langzaam drafje laten gaan, waardoor de sneeuw als water opzij spatte, maar meestal liepen de paarden stapvoets, door een open bos waar de sneeuw hier en daar hoog was opgestoven en boven hun hoofd op de takken was blijven liggen. Eik en den, bittergom, lederblad en haar onbekende bomen leken nog armetieriger dan ze er in de kurkdroge hitte hadden uitgezien. Vandaag was het Abramsdag maar er zouden geen in honingtaarten meegebakken panden zijn. Het Licht mocht geven dat de dag bepaalde mensen verrassingen zou brengen. De zon kwam op en klom, een bleekgouden bol zonder warmte. Elke ademtocht sneed nog steeds in de keel en bracht kleine mistwolkjes voort. Er blies een schrale wind, niet hard, maar snijdend, en in het westen rolden donkere wolken naar het noorden, in de richting van Andor. Ze voelde iets van medelijden voor de mensen op wie deze last zou neerdwarrelen. En opluchting dat ze van haar wegdreven. Het zou dwaasheid zijn geweest om nog een dag te wachten. Ze had helemaal niet kunnen slapen omdat ze zich zo onrustig voelde, en niet vanwege de hoofdpijn. Onrust, en sliertjes angst die als koude lucht onder de tentranden naar binnen waren gekropen. Toch was ze niet moe. Ze voelde zich als een samengedrukte veer, een strak opgewonden klok, een en al geestkracht die wanhopig probeerde te ontsnappen. Licht, alles kon nog steeds vreselijk misgaan. Het was een indrukwekkende stoet, achter de standaard van de Witte Toren: de witte Vlam van Tar Valon temidden van een spiraal van zeven kleuren, een voor elke Ajah. De standaard was in het geheim in Salidar gemaakt en had vanaf die tijd steeds in een kist gelegen waarvan de sleutels door de Zaal bewaard werden. Ze had niet gedacht dat de Zaal de standaard zou hijsen, maar ze hadden vanochtend alle pracht en praal nodig. Duizend man ruiterij in zware wapenrusting was hun geleide, een pracht van lansen en zwaarden, strijdknotsen en bijlen, zoals zelden buiten de Grenslanden te zien was. Hun bevelhebber was een eenogige Shienaraan met een felgekleurde ooglap, een man die ze ooit – het leek wel een Eeuw geleden – zelf had ontmoet. Uno Nomesta keek nijdig door de stalen spijlen van zijn helmvizier naar de bomen, alsof hij achter elk ervan een hinderlaag verwachtte. Zijn mannen zaten kaarsrecht en leken net zo waakzaam.
Tussen de bomen voor hen reed, bijna uit het zicht, een groepje mannen met helmen en kurassen, maar zonder verdere wapenrusting. Hun mantels wapperden vrijelijk, want met een gepantserde hand voor de teugels en de ander aan de korte boog, was er niets over om naar beschutting te grijpen. Verder weg waren er nog meer, en onzichtbaar links en rechts en in de achterhoede, alles bijeen nog eens duizend verkenners en beschermers van de flanken. Garet Brin verwachtte geen bedrog van de Andoranen, maar hij had het wel eerder bij het verkeerde eind gehad, zei hij, en Morlanders waren geen Andoranen. En dan was er de mogelijkheid van moordenaars in dienst van Elaida, of zelfs Duistervrienden. Het Licht mocht weten wanneer of waarom een Duistervriend besloot om te moorden. Trouwens, hoewel de Shaido volgens iedereen ver weg waren, scheen niemand ooit te weten of dat waar was, tot de slachting begon. Zelfs rovers zouden een te klein gezelschap kunnen overvallen. Heer Brin was er de man niet naar om onnodig gevaar te lopen, en daar was Egwene erg blij mee. Vandaag wilde ze zoveel mogelijk getuigen. Zelf reed ze voor de banier uit, samen met Sheriam, Siuan en Brin. De anderen leken in gedachten verzonken. Heer Brin zat gemakkelijk in het zadel, en de mist van zijn gelijkmatige adem vormde een dun vrieslaagje op zijn vizier, maar Egwene kon zien hoe hij kalm en nadenkend het gebied opnam. Voor het geval hij er moest vechten. Siuan reed zo stijf dat ze lang voor hun bestemming bont en blauw zou zijn, maar ze staarde naar het noorden alsof ze het meer reeds kon zien. Soms knikte ze in zichzelf of schudde haar hoofd. Dat zou ze niet hebben gedaan als ze zich op haar gemak had gevoeld. Sheriam wist evenmin als de Gezetenen wat er ging gebeuren, maar ze scheen nog zenuwachtiger dan Siuan. Ze schoof voortdurend met betrokken gezicht heen en weer in het zadel. Om de een of andere reden was er ook boosheid in haar ogen te lezen.
Vlak achter de banier volgde in twee rijen de gehele Zaal van de Toren, gekleed in geborduurde zijde en rijk fluweel en bont en mantels, met de Vlam groot op de rug. Vrouwen die zelden meer droegen dan de Grote Serpentring, waren vandaag behangen met de mooiste juwelen waarin de juwelenkistjes van het kamp konden voorzien. Hun zwaardhanden maakten nog meer indruk, eenvoudigweg door hun van kleur veranderende mantels. Delen van hun lichaam leken steeds weer te verdwijnen als de fladderende mantels in de stevige bries bewogen. Daarachter volgden dienaren, twee of drie voor elke zuster, op de beste paarden die voor hen gevonden konden worden. Ze hadden zelf voor mindere edelen kunnen doorgaan, als niet een stel de pakdieren had geleid. Elke kist in het kamp was geplunderd om ze in felle kleuren uit te dossen.
Misschien omdat ze een Gezetene zonder zwaardhand was, had Delana Halima meegenomen, die een levendige witte merrie bereed. Het tweetal reed bijna knie aan knie. Soms boog Delana zich ver naar Halima toe voor een persoonlijk woord, hoewel Halima te opgewonden scheen om te luisteren. Halima werd geacht Delana’s schrijfster te zijn, maar iedereen geloofde dat het een geval van liefdadigheid was. Wellicht was het vriendschap, hoe onwaarschijnlijk ook, tussen de waardige zuster met haar lichte haren en de vurige boerenvrouw met het ravenzwarte haar. Egwene had Halima’s schrift gezien, het leek op dat van een kind dat net het leesplankje had gedaan. Vandaag was ze in kleren gestoken die even mooi waren als die van de zusters, met sieraden die minstens evenveel waard waren als die van Delana, en die ook van Delana afkomstig moesten zijn. Als een windstoot haar fluwelen mantel openblies, werd er een onbehoorlijk groot stuk boezem zichtbaar, waarna ze telkens lachte en de tijd nam om de mantel weer om te slaan. Ze weigerde toe te geven dat ze meer kou voelde dan de zusters.
Ditmaal was Egwene blij met haar geschonken kleren, waardoor ze de Gezetenen kon overtreffen. Haar groenblauwe zijde was doorregen met wit en afgewerkt met gekweekte parels. Die tooiden zelfs de rug van haar handschoenen. Op het allerlaatst had Romanda gezorgd voor een met hermelijn gevoerde mantel, en Lelaine had haar voorzien van een ketting en oorbellen met smaragden en witte opalen. De maanstenen in haar haren kwamen van Janya. De Amyrlin moest er vandaag schitterend uitzien. Zelfs Siuan leek gekleed voor een paleisbal, in blauw fluweel en roomkleurig kant, met een brede band parels om haar hals en nog meer in haar haren geweven.
Romanda en Lelaine voerden de Gezetenen aan en reden zo dicht bij de krijgsman met de banier dat hij soms zenuwachtig over zijn schouder keek en zijn paard dichter naar de ruiters voor hem stuurde. Het lukte Egwene slechts een of twee keer om te kijken, maar ze voelde hun ogen tussen haar schouderbladen branden. Elk van hen dacht haar keurig vast te hebben, maar zij moesten zich ook afvragen waar haar touwtjes heen liepen. O Licht, dit mocht niet fout gaan. Niet nu.
Behalve de stoet bewoog er weinig in het met sneeuw bedekte landschap. Boven hun hoofd scheerde een tijdlang een havik met brede vleugelslagen tegen een koudblauwe lucht, voor hij naar het oosten vloog. Twee keer zag Egwene zwartstaartvossen in de verte trippelen, nog steeds in hun zomervacht, en eenmaal sprong een groot hert met een reusachtig gewei voorbij en verdween tussen de bomen. Een haas schrok recht onder Beia’s hoeven op en sprong weg, waardoor de ruige merrie haar hoofd schudde. Siuan gaf een kreet en greep naar de teugels alsof ze verwachtte dat Bela op hol zou slaan. Bela snoof natuurlijk enkel verwijtend en ploeterde door. Egwenes grote ruinschimmel was er meer van geschrokken, en de haas was niet eens bij hem in de buurt gekomen.
Toen de haas was weggesprongen begon Siuan binnensmonds te brommen, en het duurde behoorlijk lang voor ze Beia’s teugels vierde. Paardrijden maakte haar altijd stekelig – ze reisde het liefst in een koets – maar ze trok het zich zelden zo aan. Je hoefde niet verder dan heer Brin te kijken, of naar haar boze blikken voor hem, om de reden te kennen.
Misschien voelde hij Siuans blikken, maar hij liet het niet merken. Hij was de enige die niet fraai uitgedost was, en hij zag eruit als altijd, gewoon en ietwat gehavend. Een rots die de stormen van het verleden had doorstaan en toekomstige stormen zou overleven. Om de een of andere reden was Egwene blij dat hij elke poging had afgewezen om hem in mooiere kleren te steken. Ze moesten allen indruk maken, maar volgens haar lukte hem dat voortreffelijk door gewoon te zijn wie hij was.
‘Een mooie ochtend om in het zadel te zitten,’ zei Sheriam na een tijdje. ‘Niets helpt het hoofd zo goed verhelderen als een ritje in de sneeuw.’ Ze dempte haar stem niet en haar blikken kruisten met een zuinige glimlach die van de nog steeds mopperende Siuan. Siuan zei niets – dat kon ze ook moeilijk bij zoveel zusters – maar ze gaf Sheriam een harde blik die scherpe woorden beloofde. Sheriam wendde haar blik met een ruk af en leek zelfs iets ineen te krimpen. Vleugel, haar gespikkelde grijze merrie, danste een paar stappen en Sheriam maande haar met een bijna te harde hand tot kalmte. Ze had weinig dankbaarheid getoond voor de vrouw die haar tot Meesteres der Novices had benoemd, en zoals de meeste zusters die zo dachten, vond ze redenen om Siuan de schuld te geven. Het was de enige zwakheid die Egwene na de eedaflegging in haar had opgemerkt. Nou ja, ze had geprotesteerd dat ze als Hoedster geen opdrachten van Siuan hoefde uit te voeren, zoals de anderen gedaan hadden die Egwene trouw hadden beloofd. Egwene had echter onmiddellijk ingezien waar dat toe leidde. Dit was niet de eerste keer dat Sheriam probeerde een doorn te planten. Siuan stond erop om Sheriam zelf aan te pakken, en voor Egwene was haar trots te breekbaar om het verzoek te weigeren, tenzij alles uit de hand liep.
Egwene had graag iets verzonnen om sneller te kunnen rijden. Siuan zat weer te mopperen en Sheriam dacht duidelijk over een volgende opmerking die nog net geen afstraffing zou opleveren. Van al dat gemopper en die scherpe blikken begon Egwene de kriebels te krijgen. Na een tijd ergerde zelfs Brins beheerste gedrag haar. Ze betrapte zichzelf erop dat ze dingen verzon om te zeggen waarmee ze zijn kalmte kon breken. Ongelukkigerwijs – of misschien toch maar beter – geloofde ze niet dat ze iets kon vinden. Maar als ze nog langer moest wachten, zou ze waarschijnlijk van puur ongeduld openbarsten.
De zon klom naar de middag, de pijnlijk trage spannen vielen achter hen weg, en eindelijk keerde een ruiter voor hen zich in zijn zadel en hief een hand op. Na een haastige verontschuldiging aan Egwene galoppeerde Brin naar voren. Voor zijn gedrongen vosruin Trekker was het meer een logge draf door de sneeuw, maar hij haalde de voorhoede in, wisselde wat woorden uit en stuurde hen toen door de bomen weg. Hij wachtte op Egwene en de anderen tot die hem bereikten.
Toen hij weer naast haar kwam rijden, voegden Romanda en Lelaine zich bij hen. De twee Gezetenen erkenden nauwelijks Egwenes aanwezigheid en richtten hun blikken op Brin met de koele kalmte die zoveel mannen had doen beven. Maar zo nu en dan namen de beide zusters elkaar nadenkend op. Dat leek nauwelijks tot hen door te dringen. Egwene hoopte dat ze half zo zenuwachtig waren als zijzelf. Dat zou ze al heel bevredigend vinden.
Koele, kalme blikken spoelden van Brin af als regen langs een rots. Hij maakte een lichte buiging naar de Gezetenen, maar sprak tot Egwene. ‘Ze zijn reeds aangekomen, Moeder.’ Als verwacht. ‘Ze hebben bijna net zoveel man meegenomen als wij, maar die staan allemaal aan de noordkant van het meer. Ik heb een paar verkenners uitgezonden om er zeker van te zijn dat niemand ons probeert te omsingelen, maar eerlijk gezegd, verwacht ik dat niet.’
‘Laten we hopen dat je gelijk hebt,’ zei Romanda scherp, en Lelaine voegde er nog killer aan toe: ‘Je beoordelingsvermogen is de laatste tijd niet wat het zou moeten zijn, heer Brin.’ Een kille, snijdende toon. ‘Wat u zegt, Aes Sedai.’ Hij maakte weer een lichte buiging zonder zich van Egwene af te wenden. Net ais Siuan was hij nu openlijk aan haar gebonden, althans wat de Zaal betrof. Zolang ze maar niet wisten hoe nauw die band was. Wist zij het zelf maar precies. ‘Nog iets, Moeder,’ ging hij door. ‘Talmanes is er ook, bij het meer. Er zijn ongeveer honderd man van de Bond aan de oostkant. Niet genoeg om moeilijkheden te veroorzaken, zelfs als hij dat zou willen, en ik geloof dat daar weinig kans op is.’
Egwene knikte slechts. Niet genoeg voor moeilijkheden? Talmanes alleen kon die al scheppen! Ze proefde gal. Het-mocht-nu-niet-fout-gaan!
‘Talmanes!’ riep Lelaine uit. Haar kalmte was verbrijzeld. Ze moest net zo gespannen zijn als Egwene. ‘Hoe is hij erachter gekomen? Als je Draakgezworenen in je plannetjes hebt opgenomen, heer Brin, zal je echt leren wat te ver gaan betekent!’
Romanda voegde er grommend aan toe: ‘Dit is een schandaal! Wou je beweren dat je nu pas van zijn aanwezigheid hoort? Als dat zo is, is je roem even opgeblazen als een gezwel!’ De Aes Sedai-kalmte scheen vandaag slechts een dun laagje.
Op die manier gingen ze nog een tijdje door, maar Brin reed verder, slechts van tijd tot tijd mompelend: ‘Wat u zegt, Aes Sedai.’ Meestal zei hij niets. Egwene was erbij geweest toen hij deze ochtend nog erger onder handen genomen was, en hij reageerde nu even onverstoorbaar. Het was Siuan die uiteindelijk begon te snuiven, en pioenrood werd toen de Gezetenen verbaasd naar haar keken. Egwene schudde bijna haar hoofd. Siuan was zeer zeker verliefd. En ze moest beslist worden toegesproken! Brin glimlachte, maar dat kon ook zijn omdat hij niet langer het middelpunt van de aandacht was. De bomen weken uiteen voor een volgend open veld, wat groter dan anders, en dat maakte een einde aan haar speelse gedachten. Afgezien van een brede rand van hoog bruin riet en kattenstaarten die uit de sneeuw oprees, was nergens te zien dat er een meer was. Het had een groot grasveld kunnen zijn, plat en ruwweg ovaalvormig. Op enige afstand van de boszoom stond op het bevroren meer een groot blauw paviljoen. Er liep een kleine groep mensen rond en tientallen paarden werden vastgehouden door dienaren. De bries liet een aantal felgekleurde banieren en wimpels wapperen en voerde gedempte kreten naar hen toe, die slechts bevelen konden zijn. Meer dienaren kwamen haastig aanlopen. Kennelijk waren ze er nog niet lang genoeg om alles gereed te hebben.
Misschien een span verder begonnen de bomen weer, en in het zwakke zonlicht schitterde daar metaal. Heel veel metaal, langs de gehele oever. Aan de oostkant, bijna net zo dichtbij als het paviljoen, deden de honderd man van de Bond geen moeite om zich te verbergen. Ze stonden naast hun rijdieren, bijna vlak achter de kattenstaarten. Een paar wezen op de banier van Tar Valon. De mensen bij het paviljoen keken op van hun bezigheden.
Egwene hield niet halt maar reed verder over het met sneeuw bedekte ijs. Ze verbeeldde zich dat ze een rozenknop was die zich opende voor de zon, een oude noviceoefening. Ze omhelsde niet echt saidar, maar de bijbehorende kalmte was zeer welkom. Siuan en Sheriam volgden, en de Gezetenen met hun zwaardhanden en dienaren ook. Heer Brin en de vaandrager waren de enige krijgslieden die meegingen. Geschreeuw achter haar maakte duidelijk dat Uno zijn gewapende ruiters langs de oever opstelde. De lichter gewapende mannen die niet waakten tegen verraad, werden aan weerszijden geplaatst. Het meer was gekozen omdat het ijs dik genoeg was voor een redelijk aantal paarden, maar geen honderden, laat staan duizenden. Dat verminderde de kans op vals spel aanzienlijk. Natuurlijk was een paviljoen buiten het bereik van pijlen niet buiten het bereik van de Ene Kracht, niet als men de tent kon zien. Maar zelfs de grootste schurk ter wereld wist dat hij daardoor niet bedreigd werd, tenzij hij een zuster zou aanvallen. Egwene liet haar adem fluitend ontsnappen en begon weer haar kalmte te verzamelen. Een juiste begroeting voor de Amyrlin Zetel zou inhouden dat dienaren naar voren zouden snellen met warme drank en mantels die om hete stenen waren gewikkeld. Daarna zouden de heren en vrouwes zelf de teugels aannemen en vanwege Abramsdag een kus aanbieden. Elke hoge bezoeker zou dienaren hebben, maar bij het paviljoen bewoog zich niemand. Brin steeg zelf af en kwam naar haar toe om Daishars teugels aan te nemen, en dezelfde magere jongeman die de dag tevoren met nieuwe kooltjes was gekomen, rende naar voren om Egwenes stijgbeugel vast te houden. Zijn neus drupte nog steeds, maar in zijn iets te lange rood fluwelen jas en helderblauwe mantel zag hij er fraaier uit dan de edelen die in het paviljoen naar hen staarden. Ze leken voornamelijk in dikke wol te zijn gehuld, met wat borduurwerk en heel weinig zijde of kant. Waarschijnlijk hadden ze naar passende kleren moeten zoeken, toen het was gaan sneeuwen en zij al onderweg waren. Al zou de jongeman met zijn kleren zelfs een ketellapper aftroeven.
Er waren kleden onder het tentdak neergelegd, en de komforen waren aangestoken, hoewel de bries zowel de warmte als de rook afvoerde. Er stonden twee rijen stoelen tegenover elkaar voor de afgevaardigden, acht per rij. Ze hadden niet zoveel zusters verwacht. Sommige wachtende edelen wisselden verschrikte blikken uit, en enkele dienaren wrongen letterlijk hun handen en vroegen zich af wat ze moesten doen. Dat was onnodig.
De stoelen pasten slecht bij elkaar, maar ze waren allemaal even groot, en geen enkele was zichtbaar meer versleten of beschadigd dan een ander. Geen ervan had aantoonbaar meer verguld houtsnijwerk. De magere jongeman en enkele anderen kwamen aandraven en plaatsten zonder veel omhaal de stoelen voor de Aes Sedai neer in de sneeuw, terwijl de edelen toekeken, waarna ze haastig gingen helpen met het afladen van de pakpaarden. Nog steeds sprak niemand een woord.
Er werden snel voldoende zetels neergezet voor de Zaal en Egwene. Het waren eenvoudige bankjes maar ze waren opgewreven tot ze glansden. Ze stonden op brede verhogingen die waren bedekt met doeken in de kleur van een Ajah. De zetels stonden in een lange rij over de volle breedte van het paviljoen. De voorste verhoging toonde de kleurenbanen van Egwenes stola. Het was de afgelopen nacht een drukte van belang geweest. Er was naar bijenwas gezocht voor het opwrijven en naar goede stof van de juiste kleur. Nadat Egwene en de Gezetenen hun plaatsen hadden ingenomen, zaten zij een voet hoger dan de anderen. Ze had er haar twijfels over gehad, maar door het ontbreken van enig welkomstwoord was die twijfel verdwenen. Op Abramsdag zou de eenvoudigste boer hen met een beker en een kus hebben begroet. Zij waren geen smekelingen en ze waren geen gelijken. Zij waren Aes Sedai. De zwaardhanden stonden achter hun Aes Sedai en Siuan en Sheriam bevonden zich aan weerszijden van Egwene. De zusters wierpen groots hun mantels open en staken hun handschoenen weg om aan te geven dat de kou hen niet deerde. De edelen vormden een scherpe tegenstelling doordat zij hun mantel stevig om zich heen hadden geslagen. Buiten wapperde de Vlam van Tar Valon in de opstekende bries. Alleen Halima, die naast Delana’s stoel op de rand van de met grijze stof overtrokken verhoging zat, bedierf de grootse aanblik, maar haar grote groene ogen staarden zo uitdagend naar de Andoranen en Morlanders dat ze niet te veel bedierf. Er waren een paar starende blikken toen Egwene de zetel vooraan bezette, maar het waren er niet veel. Niemand leek echt verbaasd. Ik mag aannemen dat ze allemaal over de kinder-Amyrlin hebben gehoord, bedacht ze droog. Nou, er waren ook jonge koninginnen geweest, onder wie koninginnen van Andor en Morland. Kalmpjes gaf ze een knikje, en Sheriam gebaarde naar de rij stoelen. Het maakte niet uit wie als eerste was aangekomen of wie voor het paviljoen had gezorgd. Er was geen twijfel aan wie deze bijeenkomst had belegd. Wie er de baas was.
Haar daad werd uiteraard niet met welgevallen ontvangen. Er werd even zwijgend geaarzeld terwijl de edelen overdachten hoe ze op gelijke voet konden komen. Behoorlijk wat gezichten betrokken bij het besef dat dat onmogelijk was. Met grimmige gezichten gingen acht van hen zitten, vier mannen en vier vrouwen, waarbij verwoed aan mantels werd gesjord en rokken werden gladgestreken. Heren en vrouwes van lagere rang stonden achter de stoelen, en de Andoranen en Morlanders mochten elkaar overduidelijk niet erg. De Morlanders, zowel de mannen als de vrouwen, mopperden en duwden net zo hard onder elkaar en met hun ‘bondgenoten’ uit het noorden om vooraan te staan. De Aes Sedai zagen eveneens een groot aantal duistere blikken op zich gericht, en enkelen keken vuil naar Garet Brin, die met zijn helm onder de arm terzijde stond. Hij was aan beide kanten van de grens bekend en werd hoog geacht, zelfs door de meesten die hem graag dood hadden gezien. Dat was tenminste het geval geweest voor hij als aanvoerder van een Aes Sedai-leger verscheen. Hij sloeg net zomin acht op hun ijzige blikken als hij zich aan de snijdende tong van de Gezetenen gestoord had. Er was nog iemand die zich nergens bij aansloot. Een bleke man, een kleine hand groter dan Egwene, gekleed in een donker wambuis en borstkuras. De voorkant van zijn hoofd was geschoren, en om zijn linkerarm zat een lange rode das geknoopt. Zijn donkergrijze mantel vertoonde op de borst een grote rode hand. Talmanes stond tegenover Brin en leunde met achteloze hooghartigheid tegen een van de palen van het paviljoen. Hij keek toe zonder iets prijs te geven van zijn gedachten. Egwene had graag geweten wat hij hier deed. Ze had ook graag gehoord wat hij voor hun aankomst had gezegd. Niettemin moest ze hem spreken. Als ze dat voor elkaar kon krijgen zonder door honderden oren te worden afgeluisterd. Een magere, verweerde man in een rode mantel, die in het midden van de rij stoelen zat, leunde naar voren en opende zijn mond, maar Sheriam was hem voor, met een heldere, luide stem. ‘Moeder, mag ik u voorstellen, uit Andor, Aratheile Renshar, Hoogzetel van Huis Renshar. Pelivar Coelan, Hoogzetel van Huis Coelan. Aemlin Carand, Hoogzetel van Huis Carand, en haar gade, Culhan Carand.’ Ze erkenden zuur hun namen, met niet meer dan een enkel knikje. Pelivar was de magere man; hij begon zijn haar aan de voorkant te verliezen. Sheriam ging zonder onderbreking door; het was maar goed dat Brin de namen had kunnen geven van de uitgekozen woordvoerders. ‘Mag ik u voorstellen, uit Morland, Donel do Morny a’Lordeine. Cian do Mehon a’Macansa. Paitr do Fearna a’Conn. Segan do Avharin a’Roos.’ De Morlanders schenen het ontbreken van titels nog meer te voelen dan de Andoranen. Donel, die meer kant droeg dan de meeste vrouwen, draaide heftig aan zijn krulsnor, en Paitr probeerde blijkbaar de zijne los te rukken. Segan kneep haar volle lippen op elkaar en haar donkere ogen vlamden op, terwijl Cian, een gedrongen oudere vrouw, zeer luid snoof. Sheriam besteedde er geen aandacht aan. ‘U bent onder het oog van de Hoedster van de Zegels. U staat voor de Vlam van Tar Valon. U mag uw smeekbeden voorleggen aan de Amyrlin Zetel.’ Zo. Daar hielden ze niet van, helemaal niet. Hiervoor meende Egwene dat ze zuur waren, maar nu zagen ze eruit alsof ze te veel groene dadelpruimen hadden gegeten. Misschien hadden ze gemeend dat ze zouden kunnen doen of zij de Amyrlin helemaal niet was. Daar zouden ze achter komen. Uiteraard diende ze dat de Zaal het eerst te leren.
‘Er zijn oeroude banden tussen Andor en de Witte Toren,’ zei ze luid en beslist. ‘Zusters hebben altijd een welkom verwacht in Andor en Morland. Waarom trekt u dan met een leger op tegen Aes Sedai? U laat zich in met zaken waar tronen en naties zo’n stap vrezen. Tronen zijn gevallen vanwege inmenging in de zaken der Aes Sedai.’ Dat klonk als een passend dreigement, ongeacht of Mijrelle en de anderen erin geslaagd waren het grondwerk voor haar te doen of niet. Met een beetje geluk waren ze al een eind op de terugweg naar het kamp, en zou niemand erachter komen. Tenzij een van de edelen de verkeerde naam uitsprak. Dat zou haar een voordeel kosten tegenover de Zaal, maar vergeleken met al het andere was het een strotje naast een hooiberg.
Pelivar wisselde een blik uit met de vrouw die naast hem zat, en zij stond op. De rimpels in haar gezicht konden niet verbergen dat Aratheile in haar jeugd een bevallige schoonheid geweest moest zijn. Nu waren haar haren doorschoten met grijs, en stond haar blik even hard als die van een zwaardhand. Haar handen in rode handschoentjes hielden de zoom van haar mantel vast, maar dat was duidelijk niet uit bezorgdheid. Ze had haar lippen samengeknepen tot een dunne lijn en liet haar blik over de rij Gezetenen glijden. Daarna nam ze het woord. Over Egwene heen, naar de zusters achter haar.
Egwene knarsetandde inwendig, maar op haar gezicht lag een aandachtige uitdrukking.
‘Wij zijn hier juist, omdat wij niet verwikkeld wensen te raken in de zaken van de Witte Toren.’ Arathelles stem had de toon van gezag, wat niet verrassend was voor de Hoogzetel van een machtig Huis. Er was geen spoortje te bekennen van de schroom die zelfs een machtige Hoogzetel zou moeten voelen, met zoveel zusters en ook nog eens de Amyrlin Zetel zelf tegenover zich. ‘Als alles wat we gehoord hebben waar is, kan toestemming om ongehinderd door Andor te trekken in de ogen van de Witte Toren op zijn best worden uitgelegd als hulp, of zelfs een verbond. Nalatigheid om u te weerstaan kan inhouden dat wij zullen weten wat de druif leert in de druivenpers.’ Een paar Morlanders keken haar kwaad aan. Niemand in Morland had iets ondernomen tegen de doortocht van de zusters. Waarschijnlijk had niemand verder gedacht dan de dag na hun doortocht. Aratheile ging door alsof ze niets had gemerkt, maar Egwene betwijfelde dat. ‘Op zijn slechtst... We hebben... verslagen... dat Aes Sedai en leden van de Torenwacht in het geheim Andor binnendringen. “Geruchten” is wellicht een betere omschrijving, maar ze stammen van vele plaatsen. Niemand van ons wenst een strijd tussen Aes Sedai in Andor te zien.’
‘Het Licht beware en bescherme ons!’ barstte Donel met een rood gezicht uit. Paitr knikte bemoedigend en schoof wat naar voren op z’n stoeltje. Ook Cian zag eruit alsof ze zich er het volgende ogenblik mee ging bemoeien. ‘Dat wil men hier in Morland evenmin!’ spoog hij. ‘Niet tussen Aes Sedai! We hebben toch zelf gehoord wat er in het oosten gebeurd is! En die zusters...!’
Egwene ademde ietwat gemakkelijker toen Aratheile hem resoluut de mond snoerde. ‘Als het u behaagt, heer Donel. U krijgt ook gelegenheid om u uit te spreken.’ Ze wendde zich weer tot Egwene – eigenlijk opnieuw tot de Gezetenen – zonder te wachten op zijn antwoord, waardoor hij zat te sputteren en de drie andere Morlanders kwaad keken. Zijzelf zag er beslist onaangedaan uit, gewoon een vrouw die de feiten opsomde. Opsomde met de bedoeling dat ze gezien zouden worden zoals zij ze zag.
‘Wat ik zei; dat is het ergste wat wij vrezen, als de verhalen waar zijn. En ook als zij dat niet zijn. Wellicht verzamelen zich in het geheim Aes Sedai met de Torenwacht in Andor. Andere Aes Sedai met een leger zijn gereed om Andor te betreden. In het verleden leek de Witte Toren zich vaak op een bepaald doel te richten, waarna de rest van ons later vernam dat al die tijd een ander doel werd beoogd. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat de Witte Toren zo ver zou gaan, maar als er ooit een doel was waarvoor u zich de grootst mogelijke inspanningen zou getroosten, is het wel de Zwarte Toren.’ Aratheile huiverde even, en Egwene dacht niet dat het van de kou was. ‘Een strijd tussen Aes Sedai kan een streek van vele spannen verwoesten. Die slag kan half Andor verwoesten.’
Pelivar sprong overeind. ‘In duidelijke taal: u dient een andere weg te kiezen.’ Zijn stem was verrassend hoog, maar niet minder beslist dan die van Aratheile. ‘Als ik moet sterven om mijn landerijen en mensen te beschermen, dan kan ik dat beter hier doen dan daar waar mijn land en mijn mensen ook zouden sterven.’ Op Arathelles kalmerende gebaar bond hij in en zakte terug op zijn stoel. Aan zijn harde blik te zien leek hij niet tevreden. Aemlin, een mollige vrouw, die in donkere wol was gewikkeld, knikte instemmend, evenals haar echtgenoot met zijn vierkante gezicht. Donel staarde Pelivar aan alsof ook deze gedachte nooit in hem was opgekomen, en hij was niet de enige. Sommige Morlanders die achter de rij stoelen stonden, begonnen te redetwisten tot anderen hen tot stilte maanden. Soms met een zwaaiende vuist. Wat had deze mensen bewogen om hun krachten te bundelen met de Andoranen? Egwene haalde diep adem. Een rozenknop die zich opende naar de zon. Ze hadden haar niet erkend als de Amyrlin Zetel – Aratheile had haar op een haartje na genegeerd en nog net niet weggekeken -maar zij hadden haar wel al het andere gegeven waarop ze had gehoopt. Kalm. Nu was de tijd gekomen waarop Lelaine en Romanda verwachtten dat zij een van hen zou voorstellen om de onderhandelingen te leiden. Ze hoopte dat hun maag flink opspeelde terwijl ze zich afvroegen wie van hen het zou zijn. Er zouden geen onderhandelingen komen. Er konden geen onderhandelingen komen. ‘Elaida,’ zei ze met vlakke stem, Aratheile en de overige edelen om beurten aankijkend, ‘is een overweldigster die geschonden heeft wat in het hart van de Witte Toren zelf besloten ligt. Ik ben de Amyrlin Zetel.’ Ze was verrast hoe goed het haar lukte statig en koel te klinken. Maar niet zo verrast als ze vroeger geweest zou zijn. Het Licht mocht haar bijstaan, ze was de Amyrlin Zetel. ‘Wij gaan naar Tar Valon om Elaida af te zetten en te berechten. Dat zijn echter zaken van de Witte Toren en niet van u, hoewel u de waarheid mag kennen. Deze zogenaamde Zwarte Toren is ook onze zaak; geleiders zijn altijd de zaak van de Witte Toren geweest. Wij zullen met hen afrekenen, op de wijze die wij verkiezen en wanneer de tijd rijp is. Maar ik verzeker u dat die tijd nu nog niet gekomen is. Belangrijker zaken moeten voorrang hebben.’
Ze hoorde beweging onder de Gezetenen achter haar. Geschuifel op de bankjes, en het hoorbare geruis van zijden rokken die verschikt werden. Minstens een paar van hen moesten behoorlijk opgewonden zijn. Inderdaad hadden verscheidene zusters voorgesteld dat in het voorbijgaan kon worden afgerekend met de Zwarte Toren. Ondanks de geruchten geloofde niemand dat er meer dan een stuk of tien mannen waren. Het was eenvoudigweg onmogelijk dat honderden mannen zouden willen geleiden. Maar wellicht was het omdat het besef daagde dat Egwene niet van plan was Romanda of Lelaine te noemen.
Aratheile fronste, misschien omdat ze iets opving van wat er in de lucht hing. Pelivar wilde al gaan staan en Donel richtte zich ruzieachtig op. Er zat niets anders op dan door te drukken. Dat was nooit anders geweest.
‘Ik begrijp uw bezorgdheid,’ ging ze even vormelijk door, ‘en ik zal me daar ook mee bezighouden.’ Wat was die merkwaardige strijdkreet van de Bond ook alweer? Ja, het was tijd om de stenen te werpen. ‘Deze verzekering geef ik u als Amyrlin Zetel. Wij blijven hier een maand om uit te rusten, waarna wij Morland verlaten. Wij zullen de grens van Andor niet overschrijden. Daarna zal Morland niet meer door ons worden lastig gevallen, en Andor helemaal niet. Ik weet zeker,’ voegde ze eraan toe, ‘dat de hier aanwezige Morlandse edelen blij zullen zijn om in ruil voor goed zilver te voorzien in onze behoeften. We zullen redelijke prijzen betalen.’ Het had geen zin om de Andoranen te paaien als dat betekende dat de Morlanders de paarden en de voorraadwagens zouden overvallen. De Morlanders keken besmuikt om zich heen. Ze waren hoe dan ook verdeeld. Enerzijds was er een heleboel geld te verdienen aan het bevoorraden van zo’n groot leger. Aan de andere kant: wie kon vrijelijk loven en bieden met zo’n groot leger? Donel leek zowaar te willen overgeven, terwijl Cian blijkbaar bedragen in haar hoofd optelde. Onder de omstanders klonk gemompel. Meer dan gemompel; het was bijna zo luid dat Egwene de klachten verstond. Egwene wilde over haar schouder kijken. De stilte onder de Gezetenen was oorverdovend. Siuan staarde recht voor zich uit en hield haar rok beet alsof ze slechts met de grootste inspanning voor zich kon kijken. En zij had nog wel geweten wat er komen zou. Sheriam, die dat niet geweten had, bleef de Andoranen en Morlanders koninklijk en kalm aankijken, alsof ze elk woord verwacht had. Het was voor Egwene nodig hen te dwingen om het meisje dat ze zagen te vergeten, en een vrouw te horen die de teugels stevig in handen had. Al had ze die nu niet in handen, ze zou die krijgen! Haar stem werd krachtiger. ‘Hoort, en luistert goed. Ik heb beslist; het is aan u om dit te aanvaarden. Of te aanvaarden wat u zeker zal overkomen door uw feilen.’ Toen ze zweeg, wakkerde de wind even aan tot een gehuil; hij trok aan het paviljoen en rukte aan gewaden. Egwene streek kalm haar haren glad. Een paar edelen huiverden en trokken hun mantel dichter om zich heen. Ze hoopte dat hun huiveringen niet alleen door het weer kwamen.
Aratheile wisselde blikken uit met Pelivar en Aemlin, en alle drie keken ze de Gezetenen onderzoekend aan voor ze traag knikten. Ze meenden dat Egwene had verwoord wat de Gezetenen haar hadden ingefluisterd! Desondanks zuchtte Egwene bijna van opluchting. ‘Het zal zijn zoals u zegt,’ zei de edelvrouwe met de harde ogen. Opnieuw tegen de Gezetenen. ‘Wij twijfelen uiteraard niet aan het woord van Aes Sedai, maar u zult begrijpen dat ook wij zullen blijven. Soms is datgene wat je hoort, niet datgene wat je denkt te horen. Niet dat dit hier het geval is, daar ben ik zeker van. Maar wij zullen blijven, zolang u dat doet.’ Donel leek nu echt te gaan overgeven. Waarschijnlijk lag zijn landgoed hier dichtbij. Andoraanse legers in Morland stonden niet bepaald bekend om hun betalingen. Egwene stond op en ze hoorde het geruis van de Gezetenen, die achter haar overeind kwamen. ‘Aldus is besloten. Wij moeten allen spoedig vertrekken, als wij voor het donker ons bed willen bereiken. We kunnen ons echter nog enige tijd veroorloven. Als we elkander nu beter leren kennen, kan dat later misverstanden voorkomen.’ En het zou haar een kans op een gesprek met Talmanes geven. ‘O ja, nog iets waar u allen van op de hoogte dient te zijn. Het noviceboek is nu geopend voor elke vrouw die de proef doorstaat, ongeacht haar leeftijd.’ Aratheile knipperde met haar ogen. Siuan niet, maar Egwene meende een vaag gegrom te horen. Dit hadden ze niet besproken, maar een betere gelegenheid zou er niet komen. ‘Komt. Ik weet zeker dat u allen de Gezetenen wilt spreken. Laat alle vormelijkheid varen.’
Zonder op een aangeboden hand van Sheriam te wachten, stapte ze naar beneden. Ze wilde bijna lachen. De vorige avond was ze bang geweest dat ze haar doel nooit zou bereiken, maar ze was nu bijna halverwege, en het was helemaal niet zo moeilijk gegaan als ze gevreesd had. Natuurlijk bleef die andere helft nog over.