2 Ontweving

Zodra Elayne de poort door was, stapte ze opzij, maar Nynaeve stampte over de open plek en joeg bruine krekels uit het dode gras op terwijl ze uitkeek naar sporen van zwaardhanden. Of liever gezegd: van één zwaardhand. Een vuurrode vogel flitste over hen heen en was verdwenen. Behalve de zusters bewoog er niets. Ergens tjirpte een eekhoorn in een bijna bladerloze boom, waarna het stil werd. Elayne achtte het onmogelijk dat hier drie zwaardhanden doorheen waren gekomen zonder een spoor zo breed als van Nynaeve achter te laten, maar ze kon nergens uit opmaken dat ze hier één voet hadden gezet.

Ze voelde Birgitte ergens links van haar. Ergens in het zuidwesten, dacht ze, en heel tevreden en duidelijk niet in gevaar. Careane, die deel uitmaakte van een beschermende kring rond Sareitha en de Schaal, hield haar hoofd schuin alsof ze ergens naar luisterde. Kennelijk zat haar Cieril in het zuidoosten. Wat inhield dat Lan in het noorden was. Vreemd genoeg hield Nynaeve het noorden in de gaten, terwijl ze voortdurend binnensmonds bleef mopperen. Misschien had het huwelijk een richtinggevoel bij haar ontwikkeld. Maar waarschijnlijk had ze een voor Elayne onzichtbaar spoortje ontdekt. Nynaeve was al even bedreven in spoorzoeken als met haar kruiden. Vanaf de plek waar Elayne eerst had gestaan, was Aviendha achter de poort duidelijk zichtbaar. Ze keek naar de paleisdaken alsof ze een hinderlaag verwachtte. Haar houding was die van iemand die speren droeg, klaar om zich met rijkleren en al in het strijdgewoel te storten. Het bezorgde Elayne een glimlach, de manier waarop Aviendha verborg hoe verontrust ze zich voelde door haar moeilijkheden met de poort. Ze was zoveel dapperder dan zijzelf. Maar tegelijkertijd maakte ze zich onwillekeurig zorgen. Aviendha was inderdaad dapper, en Elayne kende niemand die zo goed haar hoofd koel kon houden. Maar ze kon ook besluiten dat ji’e’toh haar gebood om te vechten terwijl alleen een vlucht haar enige kans bood. De gloed om haar heen scheen zo helder dat ze duidelijk niet veel meer saidar kon putten. Als er echt een Verzaker verscheen...

Ik had bij haar moeten blijven. Elayne verwierp die gedachte onmiddellijk. Wat voor voorwendsel ze ook zou geven, Aviendha zou de waarheid weten, en soms was ze net zo lichtgeraakt als een man. Meestal eigenlijk, vooral wanneer het om haar eer ging. Met een zucht liet Elayne zich door de Atha’an Miere bij de poort vandaan dringen. Maar ze bleef dichtbij genoeg om een kreet van de andere kant te kunnen horen. Dichtbij genoeg om Aviendha in een oogwenk te hulp te snellen. En vanwege een andere reden. De windvindsters kwamen er in volgorde van hun rang doorheen. Ze probeerden uit alle macht om hun gezicht in de plooi te houden, maar zelfs Renaile ontspande haar gespannen schouders zodra haar blote voeten het hoge bruine gras raakten. Enkelen rilden even, wat snel werd onderdrukt, of keken met grote ogen om naar de opening die midden in de lucht hing. En allemaal staarden ze achterdochtig naar Elayne terwijl ze langs haar heen liepen. Twee of drie deden zelfs hun mond open, misschien om te vragen wat ze aan het doen was. Wellicht wilden ze haar vragen – of bevelen – om door te lopen. Heimelijk was ze blij dat de windvindsters zich op Renailes aandringen verder haastten. Ze zouden gauw genoeg de kans krijgen om Aes Sedai te vertellen wat ze moesten doen; dat hoefde niet bij haar te beginnen.

Bij die gedachte ontzonk haar alle moed, en ze schudde haar hoofd over de grote groep windvindsters. Zij bezaten de kennis van het weer waarmee ze de Schaal op de juiste manier konden gebruiken, maar zelfs Renaile beaamde – zij het met tegenzin – dat hoe meer Kracht er door de Schaal gestuurd werd, hoe groter de kans was om het weer te helen. Die kracht kon door één geleidster onmogelijk goed en nauwkeurig geleid worden; er was een cirkel nodig, een volledige cirkel van dertien. Tot die dertien zouden Nynaeve, Aviendha en Elayne zeker behoren, en wellicht enkele Kinsvrouwen. Renaile was niettemin duidelijk van plan om zich te storten op dat deel van de overeenkomst, waarin was afgesproken dat hun alle vaardigheden zouden worden geleerd die de Aes Sedai hun konden leren. De poort was de eerste geweest, en het vormen van een cirkel zou de tweede zijn. Het mocht nog een wonder heten dat Renaile niet elke windvindster uit de haven had meegenomen. Stel je voor dat ze met drie- of vierhonderd van deze vrouwen had moeten werken! Elayne dankte het Licht dat het er maar twintig waren. Maar ze stond hier niet om ze te tellen. Bij elke windvindster die op nog geen pas afstand langs haar liep, peilde ze het vermogen met de Ene Kracht. Eerder die dag had ze slechts een handvol kunnen peilen, tijdens de moeizame onderhandelingen met Renaile. Kennelijk had het bereiken van een rang bij de windvindsters niets met leeftijd of vermogen te maken. Renaile was beslist niet de sterkste, hoorde niet eens bij de eerste drie of vier, terwijl een vrouw achteraan, Senine, verweerde wangen had en met veel grijs doorschoten haar. Gek genoeg was aan de gaatjes in haar oren te zien dat Senine ooit meer dan zes zware oorringen had gedragen. Zwaarder dan ze nu droeg. Elayne ordende in gedachten de gezichten en namen die ze kende met een groeiend gevoel van tevredenheid. De windvindsters mochten dan min of meer de overhand hebben, en zij en Nynaeve konden grote, zeer grote moeilijkheden krijgen met zowel Egwene als met de Zaal van de Toren, zodra de voorwaarden van hun overeenkomst bekend werden, maar geen enkele van de aanwezige vrouwen zou onder de Aes Sedai een bijzonder hoge rang innemen. Beslist niet laag, maar ook niet hoog. Ze hield zichzelf voor dat ze zich niet voldaan moest voelen – het veranderde niets aan de overeenkomst – maar dat kostte moeite. Dit waren uiteindelijk de besten die de Atha’an Miere op konden brengen. Hier in Ebo Dar, tenminste. En als de windvindsters Aes Sedai waren geweest, zou ieder, van Kurin met haar onbewogen donkere blik tot Renaile, geluisterd hebben als zij sprak, en zijn opgestaan als zij een kamer binnenkwam. Als ze Aes Sedai geweest waren en zich zo gedragen zouden hebben. Toen kwam het einde van de rij in zicht, en ze schrok op terwijl een jonge windvindster van een kleiner schip langsliep. Het was een vrouw met bolle wangen die Rainyn heette en gekleed was in eenvoudige blauwe zijde. Ze droeg niet meer dan een handvol munten aan haar neusring. De rij werd gesloten door twee leerlingen: de jongensachtige, slanke Talaan en Metarra, die grote ogen opzette. Ze stapten haastig door met een gekwelde uitdrukking op hun gezicht. Zij hadden hun neusring nog niet verdiend, laat staan het kettinkje. Ze droegen één smalle gouden ring in het linkeroor die het op moest nemen tegen drie in het rechteroor. Ze staarde het drietal nog net niet na. Of misschien toch wel.

Opnieuw groepten de Atha’an Miere samen rond Renaile, en de meesten staarden net als Renaile begerig naar de Aes Sedai en de Schaal. De laatste drie vrouwen stonden achteraan. De leerlingen maakten de indruk dat ze niet zeker wisten of ze wel het recht hadden om hier te zijn. Rainyn, met haar armen over elkaar geslagen, zoals Renaile, maakte net zo’n onzekere indruk als de andere twee. De windvindster van een springer, het kleinste vaartuig van het Zeevolk, bevond zich zelden in het gezelschap van de windvindster van de golfvrouwe van de clan en al helemaal nooit in dat van de windvindster van de Vrouwe der Schepen. Rainyn was minstens even sterk als Lelaine of Romanda, en Metarra was de gelijke van Elayne zelf, terwijl Talaan... Talaan, die daar zo nederig stond, in haar rood linnen wambuis en met haar eeuwig neergeslagen ogen, kwam dicht in de buurt van Nynaeve. Heel dicht. En wat ook speelde: Elayne wist dat zij haar volle vermogen nog niet had bereikt, net als Nynaeve. Hoe stond dat met Metarra en Talaan? Ze was zo gewend aan de wetenschap dat alleen Nynaeve en de Verzakers sterker waren dan zijzelf. Nou ja, Egwene ook, maar die was geforceerd. Haar eigen vermogen en dat van Aviendha kwamen overeen met dat van Egwene. Dat krijg je als je je tevreden voelt, zei ze droevig tegen zichzelf. Lini zou gezegd hebben dat het haar eigen schuld was, omdat ze dingen vanzelfsprekend achtte.

Elayne lachte zachtjes om zichzelf en draaide zich om zodat ze Aviendha kon zien. De Weefkring stond echter als aan de grond genageld vlak voor de poort en schuifelde zenuwachtig met de voeten, terwijl Careane en Sareitha hen kil opnamen. Afgezien van Sumeko, maar hoewel die de zusters recht aankeek, bewoog ze zich evenmin. Kirstian leek in tranen te willen uitbarsten.

Elayne onderdrukte een zucht en leidde de Kinsvrouwen weg, zodat de stalknechten de paarden door de poort konden voeren. De Weefkring sjokte mee als een kudde schapen – zij was de herderin en Merilille en de anderen de wolven. Ze zouden sneller zijn gevolgd als Ispan er niet was geweest.

Famelle, een van de vier vrouwen in de Weefkring zonder grijze of witte haren, en Eldase, een vrouw met een doordringende blik, als ze tenminste niet naar een Aes Sedai keek, hielden Ispan bij de armen vast. Ze leken maar niet te kunnen besluiten of ze Ispan zo stevig moesten vastpakken dat ze overeind bleef, of niet te hardhandig. Het gevolg was dat de Zwarte zuster heen en weer zwalkte en half door haar knieën zakte als hun greep wat verzwakte, zodat ze weer overeind moest worden getrokken voor ze neerviel. ‘Vergeef me, Aes Sedai,’ mompelde Famelle voortdurend met iets van een Tarabonse tongval. ‘O, het spijt me, Aes Sedai,’ zei Eldase die elke keer als Ispan struikelde, ineenkromp en kreunde. Alsof Ispan niet had geholpen om twee Wijzevrouwen te doden en het Licht mocht weten hoeveel mensen meer. Ze maakten zich druk over een vrouw die zou sterven. De moordpartij in de Witte Toren waarbij Ispan betrokken was, zou al ruimschoots voldoende zijn om haar te veroordelen.

‘Zorg dat ze niet in de weg loopt,’ zei Elayne, en ze wuifde hen bij de poort vandaan, de open plek op. Ze gehoorzaamden, maakten een knix en lieten Ispan bijna vallen, waarna ze zich mompelend bij Elayne en de gevangene verontschuldigden. Renaile en de anderen haastten zich verder en keken afwachtend naar de zusters rond Merilille.

Bijna onmiddellijk ontbrandde de oorlog van woeste blikken opnieuw. Tussen Aes Sedai en de Kinsvrouwen, tussen de Weefkring en de windvindsters, en tussen de Atha’an Miere en iedereen die ze zagen. Elayne hield haar kiezen stijf op elkaar. Ze ging niet schreeuwen. Bovendien boekte Nynaeve daar betere resultaten mee. Maar om er wat gezond verstand in te hameren, had ze hen heel graag door elkaar gerammeld, tot de tanden uit hun mond kletterden. Ook Nynaeve, die geacht werd iedereen reisklaar te maken in plaats van de bomen in te staren. Maar hoe zou het zijn als Rhand ging sterven, tenzij zij een manier vond om hem te redden? Plotseling dreigden er tranen over haar wangen te rollen, ze brandden in haar ogen. Rhand zou sterven, en ze kon niets doen om dat te voorkomen. Schil de appel in je hand, meisje, niet die aan de boom, scheen Lini’s ijle stem in haar oor te fluisteren. Tranen zijn voor later; voordien zijn ze tijdverspilling.

‘Dank je, Lini,’ mompelde Elayne. Haar oude verzorgster mocht dan soms een bemoeial zijn die nooit zou toegeven dat haar pupillen echt waren opgegroeid, maar haar raad was altijd goed. Dat Nynaeve haar plicht verzaakte, hield niet in dat Elayne hetzelfde kon doen. Vlak na de Weefkring begonnen dienaren de paarden erdoor te voeren. De pakpaarden eerst. Geen van die dieren torste zoiets lichtzinnigs als kleren. Ze konden lopen als de rijpaarden aan de andere kant van de poort achtergelaten moesten worden. En ze konden dragen wat ze aan hadden, als de andere pakpaarden moesten achterblijven. Maar de spullen van de eerste paarden mochten niet in handen van de Verzakers vallen. Elayne wenkte de vrouw die het eerste dier leidde naar zich toe, om de anderen niet te hinderen. Toen ze het stugge zeildoek van een grote gevlochten draagmand losmaakte en opzij sloeg, werd een enorme hoop rommel zichtbaar. Alles leek op alle mogelijke manieren in de mand te zijn gepropt. Sommige stukken waren gewikkeld in doeken die uiteen begonnen te vallen. Het merendeel was waarschijnlijk ook rommel. Elayne omarmde saidar en begon het uit te zoeken. Een roestige borstkuras belandde al snel op de grond, naast een gebroken tafelpoot, een gebarsten bord, een zwaar gebutste tinnen schenkkan en een rol vergane, onherkenbare stof, die bijna in haar handen uiteenviel. De opslagruimte waar ze de Schaal der Winden gevonden hadden, was volgepropt geweest met van alles en nog wat. Het merendeel hoorde thuis op de vuilnishoop, maar er waren voorwerpen bij die net als de Schaal met de Kracht waren verbonden. Sommige zaten in dozen of kisten vol ongedierte, andere waren achteloos ergens weggestopt. Honderden jaren had de Kinne alles verborgen wat met de Kracht te maken had, omdat ze bang waren die voorwerpen te gebruiken en al even bang om ze aan de Aes Sedai te overhandigen. Tot vanmorgen. Dit was Elaynes eerste kans om te zien wat de moeite van het bewaren waard was. Ze hoopte bij de genade van het Licht dat de Duistervrienden er niet met iets belangrijks vandoor waren gegaan. Ze hadden het een en ander meegenomen, maar beslist minder dan een kwart van alles, ook de rommel, wat in de kamer had gelegen. Het Licht geve dat ze iets zou vinden wat ze konden gebruiken. Er waren mensen gestorven om deze dingen uit de Rahad te halen.

Ze geleidde niet maar hield de Kracht slechts vast, terwijl ze elk voorwerp eruit lichtte. Een geschilferde aardewerken kom, drie gebroken borden, een door de motten aangevreten kinderjurkje, en een oude laars met een uitgesleten gat in de zijkant vielen allemaal op de grond. Een bewerkte steen die iets groter was dan haar hand – hij vóélde als steen en was wellicht bewerkt hoewel hij ook weer niet echt die indruk wekte – met overal diepblauwe rondingen die min of meer op plantenwortels leken. Hij scheen bijna onmerkbaar warmer te worden door haar aanraking; op de een of andere manier ontstond er een weerklank van saidar. Ze kon het niet beter omschrijven. Ze had geen idee wat het doel ervan was, maar dit was zonder twijfel een ter’angreaal. Ze legde hem aan haar andere kant, weg bij de stapel met rommel.

Die vuilnishoop groeide behoorlijk aan, maar ook de andere stapel werd groter, zij het langzamer. Deze voorwerpen hadden niets met elkaar gemeen, behalve wat vage warmte en het gevoel dat ze iets van de Ene Kracht weerkaatsten. Een doosje voelde aan alsof het van ivoor was, vol golvende rode en groene strepen. Ze zette het voorzichtig neer zonder het deksel te openen. Je wist nooit wat een ter’angreaal in werking stelde. ,Een zwarte staf, niet dikker dan haar pink en ongeveer anderhalve voet lang, was stijf maar ook weer zo buigzaam dat ze hem dubbel zou kunnen buigen. Een klein stolpflesje dat van kristal zou kunnen zijn, waarin een donkerrode vloeistof zat. Een beeldje van een sterke man met een baard en een vrolijke glimlach, die een boek vasthield. Het was twee voet hoog en leek van brons dat door de tijd donker was geworden. Ze had allebei haar handen nodig om het op te tillen. Nog andere voorwerpen. Maar het meeste was rommel. Niets daarvan was waar ze echt naar zocht. Nog niet.

‘Is het nu wel de goede tijd om dit te doen?’ vroeg Nynaeve. Ze richtte zich haastig op van de kleine verzameling ter’angrealen, wreef haar handen aan haar rok af en vertrok haar gezicht. ‘Die staf voelt aan als... pijn,’ mompelde Nynaeve. De vrouw die het hoofdstel van het pakpaard vasthield, keek zenuwachtig naar de staf en wendde zich af.

Elayne bekeek de staf maar ging door met uitzoeken. Nynaeves vluchtige indruk van een voorwerp dat ze aanraakte, kon van pas komen. Ze hadden zeker niet meer pijn nodig na alles wat er de laatste dagen was gebeurd. Niet dat wat Nynaeve voelde altijd even duidelijk was. De staf kon in de buurt geweest zijn toen er veel pijn werd veroorzaakt, zonder daar zelf de oorzaak van te zijn. De mand was bijna leeg; er moest wat van de andere mand worden overgepakt om het gewicht te verdelen. ‘Als er ergens een angreaal in zit, wil ik die vinden, Nynaeve, voor Moghedien een van ons op de schouder tikt.’ Nynaeve gromde zuur, maar tuurde toch in de mand. Elayne gooide nog een tafelpoot opzij – dat waren er nu drie, allemaal verschillend – en nam even de tijd om rond te kijken. Alle pakpaarden waren erdoor, nu kwamen de rijdieren door de poort. De ruimte tussen de bomen was een en al verwarde bedrijvigheid. Merilille en de andere Aes Sedai zaten al in het zadel en konden nauwelijks hun ongeduld verbergen om te vertrekken, terwijl Pol druk bezig was met de zadeltassen van haar meesteres. De windvindsters daarentegen...

Zij bewogen zich sierlijk te voet en al even sierlijk op hun schepen, maar waren niet gewend aan paarden. Renaile probeerde aan de verkeerde kant op te stijgen, en de rustige vosmerrie die ze voor haar hadden uitgekozen, danste trage kringen om de knecht die de teugels met één hand vasthield, terwijl hij zich met de andere vertwijfeld de haren uit het hoofd trok. Hij probeerde vergeefs om de windvindster op de juiste manier te laten opstijgen. Twee stalmeiden probeerden Dorile, die de golfvrouwe van de Somarin-clan diende, in het zadel te hijsen, terwijl een derde het hoofdstel van de schimmel vasthield. De laatste trok het gezicht van iemand die niet in lachen wilde uitbarsten. Rainyn zat op de rug van een langbenige bruine ruin, maar niet met de voeten in de stijgbeugels of de teugels in de hand; ze had behoorlijk veel moeite om die te vinden. En deze drie leek het nog het gemakkelijkst af te gaan. Paarden hinnikten, dansten rond en rolden met hun ogen, en windvindsters braakten vloeken uit die zelfs in een storm hoorbaar zouden zijn. Een van hen sloeg een stalknecht neer, en drie andere knechten probeerden rijdieren die zich losgerukt hadden te vangen.

Maar ze zag ook wat ze verwachtte, nu Nynaeve niet langer zoekend rondspeurde. Lan stond bij zijn zwarte krijgsros Mandarb en verdeelde zijn aandacht over de boszoom, de poort en Nynaeve. Birgitte schreed tussen de bomen vandaan en schudde haar hoofd. Even later kwam Cieril ontspannen uit het bos draven. Daarginds was niets wat hen bedreigde of ongemak zou bezorgen.

Nynaeve keek haar met opgetrokken wenkbrauwen aan. ik zei niets,’ zei Elayne. Haar hand sloot zich om iets kleins, gewikkeld in een verteerde stof, die ooit wit geweest kon zijn. Of bruin. Ze wist onmiddellijk wat het was.

‘Maar goed ook,’ gromde Nynaeve niet geheel binnensmonds, ik kan een vrouw die haar neus in andermans zaken steekt, niet uitstaan.’ Elayne liet het langs zich heen glijden; ze was trots dat ze niet op haar tong hoefde te bijten.

Na het openvouwen van de half vergane stof zag ze een kleine sierspeld van barnsteen in de vorm van een schildpad. Het leek tenminste op barnsteen, en dat was het misschien ook ooit geweest. Toen ze zichzelf echter door de speld voor de Bron opende, vloeide saidar toe. Vergeleken met wat zij veilig aan kon trekken, was dit een stortvloed. Het was geen sterke angreaal maar veel beter dan helemaal niets. Hiermee kon ze tweemaal zoveel Kracht weven als Nynaeve, en Nynaeve zelf zou het nog beter doen. Ze liet saidar los en stopte de speld met een verrukte glimlach in haar buidel, waarna ze weer verder zocht. Als er een was, waren er misschien meer. En nu ze er een kon bestuderen, kon ze misschien beredeneren hoe ze een angreaal kon maken. Dat was waarop ze had gehoopt. Ze moest zich beheersen om de speld niet te grijpen en er onmiddellijk mee te beginnen.

Vandene had haar en Nynaeve al een tijdje in de gaten gehouden, en stuurde nu haar leisteenkleurige ruin naar hen toe en steeg af. De stalmeid bij het pakpaard slaagde erin een keurige, zij het wat moeizame knix te maken. Dat was meer dan ze voor Elayne of Nynaeve gedaan had. ‘Je bent voorzichtig,’ zei Vandene tegen Elayne, ‘en dat is goed. Maar het zou beter zijn om deze dingen met rust te laten tot zij in de Toren zijn.’

Elayne kneep haar lippen op elkaar. In de Toren? Tot ze door iemand anders konden worden onderzocht, bedoelde Vandene. Iemand die ouder was en verondersteld werd meer ervaring te hebben, ik wéét wat ik doe, Vandene. Per slot van rekening heb ik ter’angrealen gemaakt. Tot nog toe is daar verder geen levende ziel in geslaagd.’ Ze had enkele zusters de grondbeginselen bijgebracht, maar bij haar vertrek naar Ebo Dar was het nog niemand gelukt. De oude Groene zuster knikte en klapte verstrooid met de teugels tegen de palm van haar rijhandschoenen. ‘Martine Janata wist volgens mij ook wat ze deed,’ zei ze terloops. ‘Dat was de laatste zuster die zich echt toelegde op het onderzoek van ter’angrealen. Ze deed het meer dan veertig jaar, bijna vanaf de tijd dat ze de stola kreeg. Zij was ook voorzichtig, heb ik mij laten vertellen. Toch vond haar kamermeisje haar op een dag bewusteloos op de vloer van de zitkamer. Opgebrand.’ De woorden klonken heel gewoon, maar waren een klap m haar gezicht. Vandenes stem was echter in het geheel niet veranderd. ‘Haar zwaardhand was door de schok gedood. Dat is in dat soort gevallen niet ongewoon. Toen Martine drie dagen later weer bijkwam, kon ze zich niet meer voor de geest halen waaraan ze gewerkt had. Ze was de hele week ervoor kwijt. Dat is meer dan vijfentwintig jaar geleden, en niemand heeft sindsdien de moed gehad om een van de ter’angrealen in haar kamer aan te raken. Haar aantekeningen beschreven elk voorwerp en alles wat ze ontdekt had, was onschadelijk, onschuldig, zelfs onnozel, maar...’ Vandene haalde haar schouders op. ‘Ze vond iets wat ze niet verwachtte.’

Elayne gluurde naar Birgitte en merkte dat Birgitte naar haar keek. Ze hoefde de bezorgdheid van de ander niet te zien; die weerspiegelde zich in haar eigen geest, in dat kleine stukje van haar geest dat Birgitte was, en in de rest. Birgitte voelde haar bezorgdheid, en zij voelde die van Birgitte, tot het soms moeilijk was om ze te onderscheiden. Ze riskeerde meer dan zichzelf. Maar ze wist wat ze deed. Meer dan wie dan ook hier. En zelfs als er geen Verzaker verscheen, hadden ze alle angrealen nodig die zij kon vinden. ‘Wat is er met Martine gebeurd?’ vroeg Nynaeve zacht. ‘Daarna, bedoel ik?’ Ze kon het nooit hebben dat iemand leed door geen Heling te krijgen. Zij wilde alles helen.

Vandenes gezicht betrok. Ze had weliswaar zelf Martine ter sprake gebracht, maar Aes Sedai spraken liever niet over opgebrande of gesuste vrouwen. Ze hielden er niet van om aan hen terug te denken. ‘Toen ze eenmaal in staat was om de Toren te ontvluchten, verdween ze,’ zei ze snel. ‘Onthou het belangrijkste: ze was voorzichtig. Ik heb haar nooit ontmoet, maar ze hebben me verteld dat ze elke ter’angreaal behandelde alsof ze helemaal niet wist wat die daarna zou gaan doen. Zelfs de ter’angrealen waarmee de stof voor de zwaardhandmantels gemaakt wordt, en niemand heeft die ooit iets anders kunnen laten doen. Ze was voorzichtig, en het heeft haar niet geholpen.’ Nynaeve legde een arm over de nu bijna lege mand. ‘Misschien zou je echt...’ begon ze. ‘Neeeee!’ krijste Merilille.

Elayne draaide zich vliegensvlug om en opende zichzelf opnieuw met de angreaal voor saidar. Ze was zich maar nauwelijks bewust van de Kracht die door Nynaeve en Vandene stroomde. Rond iedere vrouw die op deze plek was en de Ware Bron kon omhelzen, sprong de gloed van saidar op. Merilille zat verkrampt in het zadel en wees naar de poort. Haar ogen leken uit haar hoofd te rollen. Elayne keek verbaasd. Daar bevonden zich alleen Aviendha, en de laatste vier zwaardhanden die waren opgeschrikt terwijl ze van de poort wegliepen en nu met half getrokken zwaarden naar de dreiging zochten. Toen besefte ze met een schok wat Aviendha aan het doen was, en van schrik verloor ze bijna haar greep op saidar. De poort begon te trillen toen Aviendha zorgvuldig de weving uithaalde die hem gevormd had. Hij sidderde, vervormde en de randen golfden heen en weer. De laatste stromen lieten los. In plaats van te verdwijnen, bleef de opening flikkeren tot het zicht op de binnenplaats vervaagde en als mist in de zon oploste. ‘Dat is onmogelijk!’ zei Renaile ongelovig. Uit de windvindsters steeg een verbaasd instemmend gemompel op. De Kinsvrouwen gaapten met geluidloos bewegende lippen naar Aviendha. Hoewel ze het met eigen ogen had gezien, knikte Elayne langzaam. Kennelijk was het mogelijk, maar een van haar eerste lessen als novice was geweest dat ze nooit en te nimmer, onder geen enkele omstandigheid, mocht proberen wat Aviendha zojuist gedaan had. Een weving uitrafelen, die gewoon laten oplossen, was onmogelijk, hadden ze haar gezegd. Een ramp was dan onafwendbaar. Onafwendbaar.

‘Dwaas!’ zei Vandene woest, met een gezicht als een donderwolk. Ze stapte driftig op Aviendha af en trok haar paard achter zich aan. ‘Besef je wel wat je bijna hebt aangericht? Eén fout – één enkele, en niemand had kunnen zeggen waar de weving zich aan gehecht had of wat die gedaan had! Je had alles binnen honderd pas kunnen vernietigen. Binnen vijfhonderd pas! Je had kunnen opbranden en...’

‘Het was noodzakelijk,’ onderbrak Aviendha haar. Zij en Vandene waren omringd door Aes Sedai te paard, die allemaal wat wilden zeggen, maar ze keek hen woest aan en overstemde hen. ik ken de gevaren, Vandene Namelle, maar het was nodig. Is dit weer zoiets wat jullie Aes Sedai niet kunnen? De Wijzen zeggen dat elke vrouw dit kan leren. De een wat beter dan de ander, maar elke vrouw die borduurwerk kan uithalen kan dit aanleren.’

‘Dit is géén borduurwerk, meisje!’ Merililles stem klonk als donker winterijs. ‘Wat voor lessen jij bij jouw volk ook gekregen mag hebben, je kunt gewoon niet weten waarmee je speelt! Je moet me beloven – me zweren! – dat je dit nooit meer zult doen!’

‘Haar naam zou in het noviceboek moeten staan,’ zei Sareitha kortaf, haar boos aankijkend over de Schaal die ze nog steeds stevig tegen zich aan geklemd hield. ‘Dat heb ik altijd al gezegd. Ze hoort in het boek te worden opgenomen.’ Careane knikte, en haar strenge blik nam de maat al voor Aviendha’s novicekleding. ‘Dat heeft op dit moment niet het grootste belang,’ zei Adeleas tot Aviendha, en ze boog zich voorover in het zadel, ‘maar je moet je door ons laten leiden.’ De stem van de Bruine zuster klonk veel milder dan die van de anderen, maar wat ze zei was geen voorstel. Een maand of zo eerder zou Aviendha onder al die afkeuring van Aes Sedai ineen zijn gekrompen, maar nu niet. Elayne drong zich tussen de paarden door, voor haar vriendin besloot het mes waarmee ze speelde ook te trekken. Of iets ergers te doen. ‘Misschien zou iemand kunnen vragen waaróm ze het nodig vond,’ zei ze. Ze sloeg een arm om Aviendha’s schouders, zowel om haar in bedwang te houden als om haar te steunen.

Aviendha wierp geërgerde blikken op de andere zusters. ‘Dit laat geen sporen na,’ zei ze geduldig. Te geduldig. ‘De resten van zo’n grote weving kunnen twee dagen later nog gelezen worden.’ Merilille snoof; een hard geluid uit zo’n klein lichaam. ‘Dat is een zeldzaam Talent, meisje. Noch Teslyn noch Joline hebben het. Of leren jullie Aielwilders dat ook allemaal?’

‘Slechts weinigen kunnen het,’ gaf Aviendha toe. ‘Maar ik wel.’ Dat riep een ander soort blikken op, ook bij Elayne; het was een héél zeldzaam Talent. Aviendha leek het niet te merken. ‘Beweren jullie dat geen van de Schaduwzielen dit kan?’ ging ze door. Haar strakke schouder onder Elaynes hand verried dat ze niet zo beheerst was als ze zich voordeed. ‘Zijn jullie zulke dwazen dat jullie sporen voor jullie vijanden achterlaten? Wie de resten kan lezen, kan een poort hierheen maken.’

Dat zou zeer grote kundigheid vergen, maar het idee deed Merilille verstomd staan. Adeleas deed haar mond open, en toen zonder een woord weer dicht, en Vandene keek nadenkend. Sareitha zag er alleen maar bezorgd uit. Wie kon zeggen welke Talenten de Verzakers bezaten, en welke vaardigheden?

Toen vloeide, vreemd genoeg, alle opstandigheid uit Aviendha weg. Ze sloeg haar ogen neer en haar schouders verloren hun stijfheid.

‘Misschien had ik het niet moeten riskeren,’ mompelde ze. ‘Door het gevaar van die man kon ik niet helder denken, en toen hij verdween...’ Iets van haar veerkracht kwam weer terug, maar niet veel. ik geloof niet dat een man mijn wevingen kan lezen,’ zei ze tot Elayne, ‘maar als hij een van de Schaduwzielen is, of zelfs de gholam... De Schaduwzielen weten meer dan ieder van ons. Als ik het mis had, heb ik een grote toh. Maar dat geloof ik niet. Nee.’

‘Welke man?’ wilde Nynaeve weten. Haar hoed was scheef gezakt toen ze zich tussen de paarden door had gedrongen. Daardoor en door de harde blik die ze iedereen schonk, leek ze klaar te staan voor een gevecht. Misschien was dat ook zo. Careanes ruin duwde haar per ongeluk tegen haar schouder en ze gaf het dier een mep op de neus.

‘Een dienaar,’ zei Merilille geringschattend. ‘Wat Tylin ook bevolen heeft, Altaraanse dienaren zijn een eigenwijs stel. Of misschien haar zoon; die jongen is veel te nieuwsgierig.’

De zusters om haar heen knikten, en Careane zei: ‘Een Verzaker zou niet zomaar staan toekijken. Dat heb je zelf gezegd.’ Ze gaf de hals van haar ruin een klopje en keek Nynaeve beschuldigend aan. Careane schonk haar paard het soort genegenheid dat de meeste mensen voor kleine kinderen bewaarden.

‘Misschien was het een dienaar, en misschien was het Beslan. Misschien.’ Nynaeves gesnuif gaf aan dat ze het niet geloofde. Of dat ze hen wilde laten geloven dat ze dat niet deed. Ze kon je midden in je gezicht zeggen dat je een blinde zot was, maar als een ander dat beweerde, zou ze je verdedigen tot ze er hees van werd. Ze leek nog niet besloten te hebben of ze Aviendha wel of niet mocht, maar over de oudere Aes Sedai had ze zich zeker een mening gevormd. Ze trok haar hoed bijna recht, en haar frons gleed langs iedereen heen, en nog eens. ‘Of het nu Beslan was, of de Duistere zelf, het heeft geen zin hier de hele dag te staan. We moeten ons klaarmaken om naar de boerderij te trekken. Nou? Opschieten!’ Ze klapte hard in haar handen en zelfs Vandene schrok op.

Er waren niet veel voorbereidingen meer nodig toen de zusters uit de weg waren gereden. Lan en de andere zwaardhanden hadden niet stilgestaan toen ze eenmaal beseften dat er geen gevaar was. Een paar dienaren waren weer teruggestapt door de poort voordat Aviendha die had laten oplossen, maar de rest stond bij zo’n dertig pakpaarden. Ze gluurden van tijd tot tijd naar de Aes Sedai en vroegen zich kennelijk af wat hun volgende wonder zou zijn. De windvindsters zaten allemaal in het zadel, zij het wat onbeholpen, en hielden hun teugels vast alsof ze verwachtten dat de paarden elk ogenblik op hol zouden slaan, of misschien wel vleugels zouden laten groeien en opstijgen. Ook de Weefkring zat in het zadel, zij het beduidend meer op hun gemak. Ze gaven er niets om dat hun rok en onderrokken tot hun knieën omhoogkropen. Ispan had nog steeds een kap op en was als een bundel op een zadel gebonden. Ze kon niet rechtop gezet worden, maar zelfs Sumeko schrok op wanneer haar ogen op Ispan vielen.

Nynaeve keek nijdig om zich heen en leek iedereen een verbale aframmeling te willen geven zodat ze zouden doen wat al gedaan was. Dat duurde echter slechts tot Lan haar de teugels van haar plompe bruine merrie had gegeven. Ze had Tylins geschenk, een beter paard, hardnekkig afgewezen. Haar hand beefde wat toen ze Lans hand aanraakte. Haar gezicht verschoot van kleur toen ze de kwaadheid wegslikte die ze had willen ontketenen. Toen hij haar een hand voor haar voet wilde aanbieden, staarde ze hem even aan alsof ze zich afvroeg wat hij wilde, waarna ze opnieuw kleurde toen hij haar in het zadel wipte. Elayne kon slechts haar hoofd schudden. Ze hoopte dat het huwelijk geen dwaas van haar zou maken. Als ze huwde. Birgitte voerde haar zilvergrijze merrie en Aviendha’s zandkleurige vos aan, maar leek te begrijpen dat Elayne onder vier ogen een woordje met Aviendha wilde wisselen. Ze knikte, bijna alsof Elayne haar iets had gezegd, draaide zich op haar muiskleurige ruin om en reed naar de andere zwaardhanden. Zij begroetten haar met een knikje en begonnen zacht iets te bespreken. Volgens hun blikken op de zusters had dat ‘iets’ te maken met de zorg voor Aes Sedai, of die dat nu wensten of niet. Waaronder zijzelf, bedacht Elayne grimmig. Maar daar was nu geen tijd voor. Aviendha stond met de teugels van haar paard te spelen en staarde naar het dier als een novice in een keuken vol vettige pannen. Waarschijnlijk zag Aviendha weinig verschil tussen het schuren van pannen en paardrijden.

Elayne trok haar groene rij handschoenen aan, plaatste Leeuwin onopvallend zo dat ze aan de blikken van de anderen onttrokken waren, en raakte toen Aviendha’s arm aan. ‘Praten met Adeleas of Vandene zou kunnen helpen,’ zei ze vriendelijk. Ze moest heel voorzichtig zijn, even voorzichtig als met een ter’angreaal. ‘Ze zijn oud genoeg om meer te weten dan jij vermoedt. Er moet een reden zijn waarom je... moeite hebt met... Reizen.’ Dat was redelijk zacht uitgedrukt. Aviendha had in het begin zelfs bijna gefaald in het opzetten van de weving. Voorzichtig. Aviendha was vele malen belangrijker dan welke ter’angreaal ooit kon zijn. ‘Ze zouden je kunnen helpen.’

‘Hoe zouden ze dat kunnen?’ Aviendha keek strak naar het zadel op haar ruin. ‘Ze kunnen zelf niet Reizen. Hoe kunnen zij weten waarmee ze kunnen helpen?’ Ineens zakten haar schouders omlaag, en ze keerde zich naar Elayne, die geschokt zag dat er tranen in haar groene ogen blonken. ‘Dat is niet de waarheid, Elayne. Niet de hele waarheid. Zij kunnen niet helpen, maar... Jij bent mijn naastzuster, jij hebt het recht om het te weten. Ze geloven dat ik bang werd vanwege een dienaar. Als ik om hulp vraag, komt het allemaal uit. Dat ik ooit Reizen heb gebruikt om weg te vluchten van een man. Een man van wie ik in mijn hart hoopte dat hij mij zou vangen. Te vluchten als een konijn! Te vluchten terwijl ik gepakt wilde worden. Hoe kan ik ze zo’n schande laten weten? Zelfs al zouden ze mij kunnen helpen, hoe kan ik dat zelf?’

Elayne had het liever niet geweten. Niet dat deel van het gevangen worden tenminste. Het feit dat Rhand haar inderdaad gevangen had. Ze graaide de splinters jaloezie bijeen die ineens door haar heen dwarrelden, stopte ze in een zak en borg die weg in haar achterhoofd. En voor de zekerheid sprong ze er nog een paar keer op. Als een vrouw de dwaas speelt, zoek dan de man. Dat was een zeer geliefde spreuk van Lini. Een andere was: Katjes verwarren je wol, mannen je geest, en voor beiden is het even gewoon als ademhalen. Ze haalde diep adem. ‘Niemand zal dit ooit van mij horen, Aviendha. Ik zal je zoveel mogelijk helpen. Als ik erachter kan komen hoe.’ Ze meende niet echt veel te kunnen doen. Aviendha zag opmerkelijk snel hoe wevingen werden gevormd, veel sneller dan zijzelf. Aviendha knikte slechts en werkte zich onhandig in het zadel, al ging het wat leniger dan bij het Zeevolk. ‘Er was een man die ons gadesloeg, Elayne, en hij was geen dienaar.’ Ze keek Elayne recht aan en voegde eraan toe: ‘Hij joeg me angst aan.’ Iets wat ze waarschijnlijk niemand anders ter wereld zou hebben toegegeven. ‘We zijn nu veilig voor hem, wie hij ook was,’ zei Elayne, en ze wendde Leeuwin om achter Nynaeve en Lan aan de open plek te verlaten. Natuurlijk was het hoogstwaarschijnlijk een dienaar geweest, maar dat zou ze nooit zeggen, zeker niet tegen Aviendha. ‘We zijn veilig, en over niet al te lange tijd zullen we de boerderij van de Kinne bereiken. We gebruiken de Schaal en de wereld zal weer heel zijn.’ Nou ja, gedeeltelijk dan. De zon leek lager dan op de binnenplaats, maar ze wist dat het slechts verbeelding was. Eindelijk hadden ze een flinke voorsprong op de Schaduw verkregen.

Achter een scherm van wit smeedijzer zag Moridin de laatste pakpaarden door de poort verdwijnen, en toen de rijzige jonge vrouw en de vier zwaardhanden. Het was mogelijk dat ze enkele voorwerpen wegvoerden die hij had kunnen gebruiken – misschien een angreaal voor geleiders – maar de kans was klein. Wat het overige betrof, de ter’angrealen; ze zouden zichzelf zeer waarschijnlijk ombrengen bij hun pogingen uit te vinden hoe ze die konden gebruiken. Sammael was een dwaas geweest om zoveel te riskeren voor een verzameling waarvan niemand wist wat die bevatte. Maar ja, Sammael was maar half zo slim geweest als die zichzelf vond. Hijzelf zou zijn plannen niet verknoeien voor een kansje om overblijfselen van de beschaving in handen te krijgen. Slechts ijdele nieuwsgierigheid had hem hier gebracht. Hij was graag op de hoogte van wat anderen belangrijk achtten. Maar het was droesem.

Hij wilde zich net omdraaien toen de randen van de poort ineens begonnen te vervormen en te trillen. Als vastgenageld zag hij hoe de opening eenvoudigweg smolt. Hij was nooit een man geweest van krachttermen, maar nu kwamen er verschillende in hem op. Wat had die vrouw gedaan? Die barbaarse wilden kwamen met te veel verrassingen. Een Heling voor afgesnedenen, hoe onvolmaakt ook. Onmogelijk! Maar ze hadden het gedaan. Onvrijwillige ringen. Die zwaardhanden en de binding die zij met hun Aes Sedai hadden. Daar had hij lange, lange tijd van geweten, maar telkens als hij meende hen doorgrond te hebben, onthulden die wilden een nieuw kunstje, deden iets waarvan niemand in zijn eigen Eeuw ooit had gedroomd. Iets wat het hoogtepunt van de beschaving niet gekend had! Wat had dat kind gedaan? ‘Grote Meester?’

Moridin draaide zijn hoofd een stukje van het raam weg. ‘Ja, Madic?’ Wat had dat meisje, haar ziel zij verdoemd, gedaan? De kalende man in groen en wit die het kamertje was binnengeglipt, boog diep voor hij op zijn knieën viel. Madic was een hoge dienaar in het paleis en zijn lange gezicht bezat een opgeblazen waardigheid, die hij zelfs nu nog probeerde vast te houden. Moridin had belangrijker lieden veel meer zien kruipen. ‘Grote Meester, ik heb ontdekt wat de Aes Sedai vanochtend naar het paleis hebben gebracht. Er werd gezegd dat zij een grote schat gevonden hebben. Een in vroeger dagen verborgen schat van goud, edelstenen en hartsteen, voorwerpen uit Shiota en Eharon, zelfs uit de Eeuw der Legenden. Men zegt dat er dingen van de Ene Kracht bij zijn. Dat een ervan het weer kan beheersen. Niemand weet waar ze heen zijn, Grote Meester. Het paleis gonst van de geruchten, maar tien tongen noemen tien verschillende bestemmingen.’

Al bij de eerste woorden van Madic richtte Moridin zijn aandacht weer op de binnenplaats. Belachelijke verhalen over goud en cuendillar waren niet belangrijk. Niets kon een poort zich zo laten gedragen. Tenzij... Had zij het web kunnen ontrafelen? De dood joeg hem geen angst aan. Koel overwoog hij de mogelijkheid dat hij op oogafstand van een ontrafelend web was geweest. Een web dat met goed gevolg uitgehaald was. Weer zo’n onmogelijkheid die achteloos werd uitgevoerd door...

Iets van wat Madic had gezegd, drong tot hem door. ‘Het weer, Madic?’ De schaduwen van de torenspitsen hadden zich nauwelijks gelengd, maar geen enkele wolk beschutte de blakerende stad. ‘Ja, Grote Meester. Het wordt de Schaal der Winden genoemd.’ De naam zei hem niets. Maar... een ter’angreaal om het weer te beheersen? In zijn eigen Eeuw werd het weer zorgvuldig bepaald door ter’angrealen. Een van de verrassingen van deze Eeuw – blijkbaar een van de kleinere verrassingen – was dat er lieden waren die het weer zo verregaand konden beheersen dat er eigenlijk een ter’angreaal voor nodig zou moeten zijn. En zo’n voorwerp was onvoldoende om zelfs maar een groot deel van een continent te beïnvloeden. Wat konden die vrouwen ermee? Wat? Als zij een ring gebruikten? Onbewust greep hij de Ware Kracht en de saa wolkte zijn gezichtsveld in. Zijn vingers omklemden het ijzeren siersmeedwerk van het raam. Het metaal kreunde en verwrong, niet door zijn greep maar doordat strengen van de Ware Kracht, die hij uit de Grote Heer zelf putte, om het rooster speelden. Het metaal boog mee met zijn wringende handen. Dit alles zou de Grote Heer niet behagen. Hij had vanuit zijn kerker grote moeite gedaan om de wereld zodanig te beroeren dat de jaargetijden verankerd bleven. Vol ongeduld wilde hij de wereld nog meer beroeren, de leegte om zich heen verbrijzelen. Dit zou hem niet behagen. Moridin werd van woede vervuld en het bloed raasde in zijn oren. Een tel geleden had hij er zich niet om bekommerd waar die vrouwen heen gingen, maar nu... Ergens ver van hier. Vluchtende mensen trokken zo snel ze konden zo ver mogelijk weg. Naar een plaats waar ze zich veilig voelden. Het had geen zin om Madic erop uit te sturen om vragen te stellen, geen zin om het hier uit iemand te wringen; ze zouden niet zo stom zijn iemand die hun bestemming kende, in leven te laten. Niet naar Tar Valon. Naar Altor? Naar die bende opstandige Aes Sedai? Op elk van die drie plaatsen had hij ogen-en-oren, waarvan sommigen niet eens wisten dat zij hem dienden. Allen zouden hem dienen, voor het einde. Hij stond niet toe dat toevallige fouten zijn plannen nu nog zouden dwarsbomen.

Opeens hoorde hij iets anders dan de donder van zijn eigen woede. Een soppend geluid. Hij keek nieuwsgierig naar Madic en stapte opzij voor de groeiende vochtplek op de vloer. Blijkbaar had hij in zijn woede met de Ware Kracht in meer dan alleen het siersmeedwerk geknepen. Opmerkelijk hoeveel bloed er uit een menselijk lichaam kon worden geperst.

Hij liet de resten van de man zonder spijt vallen. Sterker nog, hij dacht slechts dat de Aes Sedai beslist de schuld zouden krijgen als Madic gevonden werd. Een kleine toevoeging aan de groeiende chaos in de wereld. Hij scheurde een gat in het weefsel van het Patroon en gebruikte de Ware Kracht om te Reizen. Hij moest deze vrouwen vinden voor zij die Schaal der Winden gebruikten. En als dat niet lukte... Hij haatte mensen die zijn zorgvuldig beraamde plannen verstoorden. Wie dat deed, en leefde, leefde om te betalen.

De gholam stapte behoedzaam de kamer in. Zijn neusvleugels trilden reeds van de geur van nog warm bloed. De scherpe brandwond op zijn wang leek een gloeiende kool. Op het oog was hij slechts een slanke man, iets groter dan de gemiddelde man van deze tijd, maar hij was nog nooit iemand tegengekomen die hem kwaad kon doen. Tot de man met het vossenzegel. Zijn tanden werden blootgelegd door iets wat een glimlach of een snauw kon zijn. Nieuwsgierig keek hij de kamer rond, maar afgezien van het verminkte lijk was er niets te zien. Toch was er een gevoel van... iets. Niet de Ene Kracht, maar iets wat hem... jeuk bezorgde, zij het niet helemaal dezelfde soort. Nieuwsgierigheid had hem naar deze plek gebracht. Stukken van het ijzerwerk voor het raam waren verwrongen, zodat het aan de zijkanten loszat. De gholam meende zich iets te herinneren wat hem op die manier jeuk gaf, maar zoveel van zijn herinnering was mistig en vaag. De wereld leek in een oogwenk te zijn veranderd. Er was een wereld geweest van oorlog en slachtpartijen op een enorme schaal, met wapens die verder dan een span reikten, meer dan duizend span, en toen was er... dit. De gholam zelf was echter niet veranderd. Het was nog steeds het allergevaarlijkste wapen.

Zijn neusvleugels bewogen opnieuw, hoewel hij degenen die konden geleiden niet met zijn reuk opspoorde. Volgen of niet volgen? De man die hem verwond had was er niet bij. Daarvan had hij zeker willen zijn voor hij zijn hoge uitkijkpost verliet. De man die hem bevelen gaf, wilde de man die hem verwond had, misschien wel even graag dood hebben als de vrouwen, maar die vrouwen waren een makkelijker doelwit. Zij waren ook genoemd, en momenteel was hij gebonden. Hij was heel zijn bestaan gedwongen geweest om mensen te gehoorzamen, maar ooit zou hij ongebonden zijn. Hij moest de vrouwen volgen. Hij wilde dat ook. Het ogenblik van de dood, wanneer hij het vermogen tot geleiden tegelijk met het leven voelde verdwijnen, bracht vervoering. Verrukking. Maar hij was ook hongerig, en er was tijd. Waar zij konden vluchten, kon hij volgen. Hij zette zich met een vloeiende beweging naast het verwrongen lichaam en begon zich te voeden. Vers bloed, warm bloed, was een noodzaak, maar menselijk bloed smaakte altijd het zoetst.

Загрузка...