14 Bericht van de M’hael

Een span ten westen van de rotshoogte begonnen de kampen: mannen en paarden en kookvuren, in de wind wapperende vlaggen en enkele eenzame tenten die in groepjes per natie en per Huis bij elkaar stonden. Elk kampement was een moeras van omgewoelde modder dar door stroken struikheide van andere was gescheiden. Mannen te paard en te voet zagen Rhands banieren voorbijkomen en gluurden naar de andere kampen om te zien hoe die reageerden. Toen de Aiel er nog waren geweest, hadden deze kampementen één uitgestrekt kamp gevormd. Ze waren verenigd door een van de weinige dingen die ze waarlijk gemeen hadden. Zij waren geen Aiel en vreesden hen, hoezeer ze dat ook ontkenden. De wereld zou sterven tenzij hij zou slagen, maar hij beeldde zich niet in dat ze enige trouw jegens hem gemeen hadden of dat ze zelfs wilden geloven dat het lot van de wereld zwaarder woog dan hun eigen zaakjes, hun verlangen naar goud, roem of macht. Misschien was een handjevol hem trouw, een mager handjevol, maar het merendeel volgde hem omdat ze hem meer vreesden dan de Aiel. Wellicht meer dan de Duistere, in wie sommigen niet eens geloofden, tenminste niet tot in hun diepste wezen, niet dat hij de wereld wreder kon en zou raken dan hij reeds had gedaan. Wanneer ze opkeken zagen ze Rhand en daar geloofden ze in. Hij aanvaardde het nu. Er lagen te veel veldslagen voor hem in het verschiet om zich nog inspanningen voor een verloren zaak te getroosten. Zolang ze volgden en gehoorzaamden, moest het volstaan. Het grootste kamp was het zijne. Hier huisden de Illiaanse Gezellen in groene jassen met gele manchetten, naast de Tyreense Verdedigers van de Steen in mantels met lange pofmouwen en zwart-gouden banen, en evenveel Cairhienin, afkomstig van een veertigtal Huizen. De laatsten waren in donkere kledij gestoken, sommigen met een stijve koin boven het hoofd. Ze kookten op verschillende vuren, sliepen op verschillende plekken, legden hun paarden aan verschillende lijnen vast en namen elkaar behoedzaam op. Ze mengden echter wel. De veiligheid van de Herrezen Draak was hun verantwoordelijkheid en ze vatten die taak ernstig op. Ieder van hen zou hem misschien verraden, maar niet wanneer de anderen hen in het oog hielden. Oude haatgevoelens en nieuwe afkeer zouden snode plannen blootleggen voor de verrader alles had kunnen uitdenken. Een kring van staal bewaakte Rhands tent, een enorm spits geval van groene zijde, van boven tot onder geborduurd met bijen in gouddraad. Die was van zijn voorganger Mattin Stepaneos geweest en was zogezegd met de kroon op hem overgegaan. Gezellen met glimmende punthelmen stonden schouder aan schouder met Verdedigers, die helmen met randen en kammen droegen, en met Cairhienin, die klokvormige helmen hadden. Allen negeerden de wind, de spijlen van hun vizieren verborgen hun gezicht en de hellebaarden stonden allemaal in dezelfde hoek. Geen haartje bewoog toen Rhand de teugels aantrok, maar een hele stoet dienaren snelde toe om voor hem en de Asha’man te zorgen. Een broodmagere vrouw in het groengele vest van een stalknecht uit het koninklijk paleis van Illian nam zijn teugels aan, terwijl zijn stijgbeugel werd vastgehouden door een kerel met een kokkerd van een neus in het zwartgouden livrei van de Steen van Tyr. Ze begroetten hem en wierpen slechts een scherpe blik op elkaar. Boreane Carivin, een stevig bleek vrouwtje in een donker gewaad, vol van haar hoge rang, hield hem een zilveren schaal met dampende handdoeken voor. Zij kwam uit Cairhien en hield de andere twee in het oog, maar meer om er zeker van te zijn dat ze hun taken naar behoren uitvoerden dan vanwege de onderlinge afkeer die ze amper verborgen. Maar toch behoedzaam. Wat bij de soldaten zijn nut bewees, werkte bij de bedienden evenzeer. Rhand trok zijn handschoenen uit en wuifde Boreanes dienblad opzij. Hij steeg af en Damer Flin rees op van een fraai bewerkte bank voor de tent. Flin was kaal, op een warrige witte krans haar na, en leek meer een opa dan een Asha’man. Een grootvader met een gelooide huid en een stijf been, die meer van de wereld had gezien dan een boerderij. Het zwaard aan zijn zij leek hem aangeboren, zoals het een voormalig lid van de Andoraanse koninginnegarde betaamde. Rhand vertrouwde hem meer dan de meesten. Per slot van rekening had Flin zijn leven gered.

Flin groette met een vuist tegen zijn hart en nadat Rhand hem had toegeknikt, hinkte hij dichterbij en wachtte tot de stalknechten weg waren voor hij hem aansprak. Hij fluisterde: ‘Torval is hier. Gestuurd door de M’hael, zegt hij. Hij wilde in de raadstent wachten. Ik heb Narishma opgedragen hem te bewaken.’ Dat gebeurde op Rhands bevel, hoewel hij niet goed wist waarom hij het had bevolen; niemand van de Zwarte Toren mocht alleen gelaten worden. Aarzelend betastte Flin de draak op zijn zwarte kraag. ‘Hij was er niet over te spreken dat u ons allen hebt verheven.’

‘Was hij dat niet? Zo, zo,’ zei Rhand zachtjes en stak zijn handschoenen achter zijn zwaardgordel. En omdat Flin nog steeds weifelend keek voegde hij eraan toe: ‘Jullie hebben het allemaal verdiend.’ Hij was van plan geweest een Asha’man naar Taim te sturen – de leider, de M’hael, zoals alle Asha: man hem noemden — maar nu kon Torval als boodschapper dienen. In de raadstent? ‘Laat verfrissingen sturen,’ droeg hij Flin op, en hij wenkte Hopwil en Dashiva hem te volgen.

Flin groette opnieuw, maar Rhand beende al verder en de zwarte modder zompte onder zijn laarzen. De wind gierde en niemand rond de tent hief een gejuich aan. Hij kon zich nog herinneren dat het wel was gebeurd. Tenzij het zo’n herinnering van Lews Therin Telamon was. Als Lews Therin tenminste écht was geweest. Een flits van kleur net buiten zijn blikveld, het gevoel dat iemand hem van achteren bijna aanraakte. Met moeite richtte hij zich op de dingen om hem heen. De raadstent was een groot rood-wit gestreept paviljoen dat vroeger op de Vlakte van Maredo had gestaan en nu was opgetrokken in het midden van Rhands kampement, omringd door zo’n dertig pas kale grond. Hier stonden nooit wachten, tenzij Rhand er met de edelen vergaderde. Iedereen die er binnen wilde sluipen, zou ogenblikkelijk door zo’n duizend waakzame ogen worden gezien. Drie banieren aan hoge palen vormden een driehoek rond de tent – de Rijzende Zon van Cairhien, de Drie Maansikkels van Tyr en de Gouden Bijen van Illian – en boven het vuurrode tentdak wapperden hoger dan de andere de Drakenbanier en de Banier van het Licht. De wind zorgde dat ze breed uitwaaiden, rimpelend en klappend. De tentwanden huiverden in de windvlagen. Binnen was de grond bedekt met kleurrijke, van franje voorziene tapijten. Het enige meubelstuk was een enorme tafel, vol houtsnijwerk en verguldsel, en ingelegd met ivoor en turkoois. Een grote stapel kaarten verborg het tafelblad bijna geheel.

Torval keek op van de kaarten, blijkbaar van zins om degene die kwam binnenvallen de huid vol te schelden. Hij was bijna van middelbare leeftijd en langer dan ieder ander, afgezien van Rhand en de Aiel. Hij keek verwaand op iedereen neer langs een scherpe neus die bijna trilde van verontwaardiging. De draak en het zwaard glinsterden op zijn kraag in het licht van de staande lampen. Hij droeg een zijden jas, glanzend zwart, maar mooi genoeg voor een heer. Zijn zwaard was ingelegd met zilver en beslagen met goud, en een glinsterende rode edelsteen rooide het gevest. Een andere edelsteen glom donker aan zijn ringvinger. Je kon mannen niet oefenen om wapens te worden zonder een zekere aanmatiging te verwachten, maar Rhand mocht Torval niet. Aan de andere kant had hij Lews Therins stem niet nodig om achterdocht te koesteren tegen elke man in het zwart. In hoeverre vertrouwde hij Flin werkelijk? Niettemin moest hij hen leiden. De Asha’man waren zijn idee en zijn verantwoordelijkheid. Toen Torval Rhand zag, richtte hij zich ontspannen op en groette, maar zijn gezicht veranderde amper. Al bij hun eerste ontmoeting was Rhand de neerbuigende trek rond Torvals lippen opgevallen. ‘Mijn heer Draak,’ zei hij met een Tarabonse tongval en het leek of hij een gelijke begroette. Of minzaam deed tegen een mindere. Zijn pralende buiging omvatte eveneens Hopwil en Dashiva. ‘Mijn gelukwensen met de verovering van Illian. Een grootse zege, nietwaar? Er had wijn moeten zijn voor een begroeting maar deze jonge... Toegewijde... lijkt bevelen niet te begrijpen.’

In de hoek maakten de zilveren belletjes aan donkere vlechten tinkelende geluidjes toen Narishma zich bewoog. Hij was in de zuidelijke zon gebruind, maar niet alles aan hem was veranderd. Hij was ouder dan Rhand maar zijn gezicht deed hem jonger lijken dan Hopwil. Het rood dat nu zijn wangen kleurde was echter boosheid, geen verlegenheid. Hij was in stilte zeer trots op het zwaard op zijn kraag. Torval schonk hem een langzame glimlach, zowel vermaakt als dreigend. Dashiva lachte, kort en blaffend, en zweeg weer. ‘Wat kom je doen, Torval?’ vroeg Rhand grof. Hij gooide de drakenstaf en zijn handschoenen op de kaarten en liet ze volgen door zijn gordel en zwaardschede. Deze kaarten hoefde Torval niet te bestuderen. Lews Therins stem was overbodig.

Schouder ophalend haalde Torval een brief uit zijn jaszak en overhandigde die aan Rhand. ‘De M’hael stuurt u dit.’ Het papier was sneeuwwit en dik, verzegeld met een draak in een grote ovaal van blauwe was die glinsterde met gouden vonkjes. Je zou bijna denken dat de brief van de Flerrezen Draak zelf kwam. Taim had een hoge dunk van zichzelf. ‘De M’hael zei dat ik u moest vertellen dat de verhalen over Aes Sedai met een leger in Morland waar zijn. Het gerucht gaat dat ze opstandelingen tegen Tar Valon zijn’ – Torvals sneer werd van ongeloof nog spottender – ‘maar ze trekken op naar de Zwarte Toren. Zo zullen ze weldra een gevaar vormen, nietwaar?’ Rhand verkruimelde het prachtige zegel tussen zijn vingers. ‘Ze trekken op naar Caemlin, niet de Zwarte Toren, en ze vormen geen bedreiging. Mijn bevelen waren duidelijk. Laat de Aes Sedai met rust tenzij ze achter je aan komen.’

‘Maar hoe kunt u er zo zeker van zijn dat ze geen bedreiging vormen?’ hield Torval vol. ‘Misschien gaan ze inderdaad naar Caemlin, maar als u ongelijk hebt, zullen we dat pas weten als ze ons aanvallen.’

‘Torval kan gelijk hebben,’ bracht Dashiva nadenkend naar voren, ik kan niet zeggen dat ik vrouwen zou vertrouwen die me in een kist stoppen, en deze hebben geen eden gezworen. Of wel soms?’ ik zei dat we ze met rust laten!’ Rhand gaf een klap op de tafel en Hopwil schoot verrast overeind. Dashiva fronste geërgerd voor hij dat haastig onderdrukte en weer gelijkmoedig rondkeek, maar Rhand had geen belangstelling voor Dashiva’s buien. Toevallig – hij wist zeker dat het toeval was – had zijn hand de drakenstaf geraakt. Zijn arm trilde van verlangen om die op te pakken en Torval ermee overhoop te steken. Daar had hij Lews Therin zeer zeker niet voor nodig. ‘De Asha’man zijn een wapen dat op een door mij bepaald doel wordt gericht. Ze moeten niet als kippen zonder kop rondrennen zodra Taim bang wordt voor een handjevol Aes Sedai die in dezelfde herberg gaan eten. Als dat nodig is, kom ik zelf mee terug om dat duidelijk te maken.’

‘Ik weet zeker dat zoiets niet nodig is,’ zei Torval snel. Eindelijk was er iets gebeurd dat de wrange sneer van zijn lippen had verwijderd. Met de ogen scherp op hem gericht stak hij beide handen op, bijna beschroomd, zowat verontschuldigend. En zichtbaar bevreesd. ‘De M’hael wilde enkel dat u op de hoogte werd gebracht. Uw bevelen worden elke morgen tijdens de Ochtendbevelen na de Belijdenis opgelezen.’

‘Nou, dat is maar goed ook.’ Rhand hield zijn toon koel en kon met moeite een grimas onderdrukken. De man was bang geweest voor zijn dierbare M’hael, niet voor de Herrezen Draak. Bang dat Taim het hem zou verwijten als zijn woorden Rhands boosheid op Taim zouden richten. ‘Omdat ik ieder van jullie die in de buurt van die vrouwen in Morland komt, zal doden. Jullie slaan alleen toe waar ik je stuur!’

Torval mompelde met een strakke buiging: ‘Zoals u zegt, mijn heer Draak.’ Zijn tanden werden zichtbaar door zijn poging tot een glimlach, maar zijn neus was opgetrokken en hij ontweek met veel moeite de ogen van de anderen, terwijl hij de indruk wekte dat niet te doen. Dashiva barstte opnieuw in een korte lach uit en Hopwil vertoonde een kleine grijns.

Narishma genoot echter niet van Torvals verontrusting en besteedde er geen aandacht aan. Hij keek Rhand aan zonder met zijn ogen te knipperen, alsof hij diepe stromingen aanvoelde die de anderen ontgingen. De meeste vrouwen en heel wat mannen vonden hem slechts een knappe jongen, maar zijn al te grote ogen leken soms meer te weten dan ieder ander.

Rhand trok zijn hand van de drakenstaf en streek de brief glad. Zijn handen trilden nog net niet. Torval glimlachte zwakjes en zuur, en merkte niets. Bij de wand van de tent ontspande Narishma zich. De verfrissingen werden achter Boreane binnengebracht door een plechtige stoet, bestaande uit een rij Illiaanse, Cairhiense en Tyreense bedienden in hun verschillende livreien. Er was een dienaar die een zilveren blad droeg met een kan voor elke soort wijn, en twee met bladen vol zilveren pullen voor de hete vruchtenwijn en voor kruidenwijn en met bokalen van prachtig geblazen glas voor de andere dranken. Een man met een roze gezicht in een groengeel livrei droeg een blad waarop werd ingeschonken en er was zelfs een donkere vrouw in zwart-goud die zich alleen met inschenken bezighield. Er waren noten en gesuikerde vruchten, kaas en olijven, elk met een eigen dienaar of dienares. Onder Boreanes leiding stroomden ze in een vormelijke dans naar binnen, buigend, knixend en voor elkaar uitwijkend, alsof ze een offergave aanboden.

Rhand koos kruidenwijn en zette zich op de rand van de tafel. De dampende pul bleef onaangeraakt naast hem staan terwijl hij zich in de brief verdiepte. Er was geen aanhef, geen inleiding, niets. Taim had er een hekel aan Rhand met een titel aan te spreken, al probeerde hij dat te verbloemen.

Ik heb de eer u door te geven dat er nu negenentwintig Asha’man, zevenennegentig toegewijden en driehonderdtweeëntwintig soldaten in de Zwarte Toren staan ingeschreven. Er is helaas een handvol weglopers geweest, waarvan de namen van de rol zijn geschrapt, maar de verliezen tijdens de oefeningen blijven binnen aanvaardbare grenzen.

Ik heb nu op elk willekeurig ogenblik zo’n vijftig zoekgroepen te velde, wat tot gevolg heeft dat bijna elke dag zo’n drie of vier mannen aan de rol worden toegevoegd. Over enkele maanden zal, zoals ik had voorspeld, de Zwarte Toren de Witte evenaren. Binnen een jaar zal Tar Valon beven voor onze aantallen. Ik heb die zwartbesstruik zelf geplukt. Een klein en doornig struikje, maar met verrassend veel bessen.

Mazrim Taim M’hael

Rhand grimaste en zette de... zwartbesstruik... uit zijn gedachten. Wat gedaan moest worden, diende gedaan te worden. De hele wereld betaalde een prijs voor zijn bestaan. Hij zou ervoor sterven, maar de hele wereld betaalde.

Er waren trouwens meer zaken die zijn gezicht deden betrekken. Drie of vier nieuwelingen per dag? Taim zag het te zonnig in. Als het zo snel ging, zouden er binnen enkele maanden inderdaad meer geleiders dan Aes Sedai zijn, maar zelfs de jongste zuster had jaren van oefening achter de rug. En een deel van die lessen was gericht op het aanpakken van een geleider. Hij wilde niet stilstaan bij een ontmoeting tussen Asha’man en Aes Sedai die wisten wat ze tegenover zich hadden. Bloed en droefenis zouden het enige resultaat zijn, wat er verder ook zou gebeuren. De Asha’man waren geen wapen tegen de Witte Toren, wat Taim ook mocht denken. Maar als mensen dat geloofden, zou Tar Valon in elk geval wat behoedzamer optreden. Asha’man hoefden slechts te weten hoe ze moesten doden. Als er genoeg waren om dat op de juiste plek en het juiste ogenblik te doen, als zij zo lang in leven bleven, deden ze waarvoor ze in het leven waren geroepen.

‘Hoeveel weglopers, Torval?’ vroeg hij kalm. Hij pakte de beker op en nam een slok, alsof het antwoord onbelangrijk was. De wijn had hem warmer moeten maken, maar de gember, zurkel en foelie smaakten bitter op zijn tong. ‘Hoeveel verliezen tijdens de oefeningen?’ Torval was door de verversingen weer tot zichzelf gekomen, wreef zich in de handen en trok een wenkbrauw op over de keus aan wijnen. Hij speelde met veel vertoon dat hij wist welke de beste was en voerde opnieuw een hele voorstelling op bij het keuren. Dashiva had de eerste de beste aangepakt en stond met laaiende ogen in zijn bokaal te kijken alsof er slijm in zat. Torval wees naar een dienblad en hield zijn hoofd nadenkend schuin, maar hij had de woorden al tot zijn beschikking. ‘Tot op heden negentien weglopers. De M’hael heeft bevolen hen te doden wanneer ze worden gevonden. Hun hoofden dienen te worden teruggebracht, als voorbeeld.’ Hij pikte een stukje gesuikerde peer van het aangeboden dienblad, gooide het in z’n mond en glimlachte breed. ‘Op dit ogenblik hangen er drie hoofden als vruchten aan de Verradersboom.’

‘Goed,’ antwoordde Rhand effen. Mannen die er nu vandoor gingen, zouden op een later tijdstip ook de benen nemen, terwijl er dan levens van afhingen. En er kon niet worden toegestaan dat deze mannen hun eigen weg gingen. Die kerels daarginds in de heuvels, zelfs als ze heelhuids wegkwamen, waren minder gevaarlijk dan een man die geoefend was in de Zwarte Toren. Verradersboom? Die Taim was wel goed in het vinden van namen. Maar mannen hadden vertoon, tekens en namen, zwarte jassen en speldjes nodig. Het hielp ze zich één te voelen. Tot de tijd van hun dood. ‘Bij mijn volgende bezoek aan de Zwarte Toren wil ik elke wegloperskop zien.’ Een tweede stukje gesuikerde peer viel op weg naar Torvals mond en maakte een streep op de voorkant van zijn mooie jas. ‘Het zou het werven kunnen bemoeilijken als u zo’n grote inspanning eist,’ zei hij langzaam. ‘Die weglopers roepen niet van de daken wat ze zijn.’ Rhand keek de ander strak aan tot die zijn ogen neersloeg. ‘Hoeveel verliezen tijdens de oefeningen?’ wilde hij streng weten. De Asha’man met de scherpe neus aarzelde. ‘Hoeveel?’ Narishma boog zich naar voren en staarde Torval strak aan. Evenals Hopwil. De dienaren gingen door met hun soepele, stille dans en hielden de mannen schalen voor die ze niet meer zagen. Boreane maakte van deze afleiding gebruik om te zorgen dat Narishma’s zilveren beker meer heet water dan kruidenwijn bevatte. Torval trok al te ontspannen zijn schouders op. ‘Eenenvijftig alles bij elkaar. Dertien opgebrand, en twintig vielen opeens dood neer. De anderen... De M’hael doet iets in hun wijn en ze worden niet meer wakker.’ Opeens klonk zijn stem kwaadaardig. ‘Het kan onverwachts komen, elke dag, elk ogenblik. Er was een man die op zijn tweede dag begon te krijsen dat er spinnen onder zijn huid rondkropen.’ Hij glimlachte venijnig naar Narishma en Hopwil en deed bijna hetzelfde naar Rhand. Hij richtte zich echter tot de andere twee en keek hen beurtelings fel aan. ‘Begrijp je? Maak je geen zorgen dat je tot krankzinnigheid vervalt. Je zult jezelf en anderen geen kwaad doen. Je valt in slaap... Voor altijd. Barmhartiger dan stillen, ook al weten we niet hoe dat moet. Vriendelijker dan je gek te laten én af te snijden. Ja toch?’ Narishma keek strak terug, zo gespannen als een harpsnaar, met zijn pul vergeten in de hand. Opnieuw stond Hopwil naar iets te staren wat alleen hij kon zien.

‘Barmhartiger,’ zei Rhand vlak, en hij plaatste de beker weer naast hem op tafel. Iets in de wijn. Mijn ziel is zwart van bloed en verdoemd. Het was geen harde gedachte, niet bijtend of snijdend, een simpele vaststelling van een feit. ‘Een genade waar elke man naar zou kunnen verlangen, Torval.’

Torvals wrede glimlach vervloog en hij stond te hijgen. De rekensommetjes waren eenvoudig. Een op de tien ging ten onder, een op de vijftig werd gek en er zouden er zeker nog meer komen. Dit was nog maar het begin en je kwam er niet achter of je eraan had kunnen ontsnappen, tot de dag dat je stierf. Maar uiteindelijk zou je verslagen worden: dood of waanzin. Wat je verder ook kon denken: Torval liep evenzeer gevaar.

Opeens viel Rhands oog op Boreane. Het duurde even voor hij de uitdrukking op haar gezicht herkende, maar toen kon hij met moeite de kille woorden inslikken. Hoe durfde ze! Medelijden! Meende ze echt dat Tarmon Gai’don zonder bloedvergieten gewonnen kon worden? De Voorspellingen van de Draak eisten dat het bloed zou regenen!

‘Laat ons alleen,’ beval hij en ze verzamelde kalm de bedienden. Maar bij haar vertrek stond in haar ogen nog steeds medelijden te lezen. Rhand keek rond op zoek naar iets om de stemming te verbeteren maar vond niets. Medelijden verzwakte je evenzeer als vrees en ze moesten sterk zijn. Ze dienden van staal te zijn om aan te kunnen waar zij mee te maken zouden krijgen. Zijn werk, zijn verantwoordelijkheid.

Narishma leek verloren in zijn eigen gedachten, turend in de damp die van zijn wijn opsteeg. Hopwil probeerde nog steeds door de zijwand van de tent heen te kijken. Torval keek Rhand zijdelings aan en deed moeite om de snerende glimlach weer op zijn gezicht te krijgen. Alleen Dashiva leek onberoerd. Met over elkaar geslagen armen nam hij Torval op als een man die een paard op de veemarkt bekijkt.

Deze pijnlijk lange stilte werd verbroken door het binnenvallen van een potige, door de wind verwaaide jongeman in het zwart die het zwaard en de draak op zijn kraag droeg. Hij was van dezelfde leeftijd als Hopwil, nog niet zo oud dat hij in de meeste landen zou mogen trouwen. Fedwin Mor werd meer gekenmerkt door zijn gespannenheid dan door zijn kleren. Hij bewoog zich op zijn tenen en zijn ogen deden denken aan een jagende kat die zich op zijn beurt prooi voelde. Vroeger was hij anders geweest, nog niet eens zo lang geleden. ‘De Seanchanen zullen weldra vanuit Ebo Dar optrekken,’ zei hij groetend. ‘Ze zijn van plan hierna Illian aan te pakken.’ Hopwil schrok op uit zijn duistere gedachten. Wederom reageerde Dashiva slechts met een lach, ditmaal vreugdeloos.

Rhand knikte en pakte de drakenstaf op. Per slot van rekening had hij die als herinnering bij zich. De Seanchanen dansten op hun eigen wijs, niet op het lied dat hij graag zou horen. Rhand ontving dit bericht in stilte, maar Torval bepaald niet. Hij had zijn gewone spot hervonden en trok minachtend een wenkbrauw op. ‘Zo, en dat hebben ze jou zomaar gezegd?’ vroeg hij spottend. ‘Of heb je gedachten leren lezen? Laat me jou eens iets vertellen, jongen. Ik heb zowel Amadiciërs als Domani bevochten en geen enkel leger neemt een stad in om vervolgens meteen weer zo’n duizend span op stap te gaan! Meer dan duizend span! Of denk je dat ze kunnen Reizen?’

Mor nam Torvals spot kalm op. Als hij er al door van z’n stuk werd gebracht, vormde het strijken van zijn duim langs de lange zwaardschede er het enige bewijs voor. ik heb met enkelen van hen gesproken. De meesten waren Taraboners en zowat elke dag worden er per schip meer aangevoerd.’ Hij duwde zich langs Torval naar de tafel en keek de Taraboner effen aan. ‘Ze bewogen zich behoorlijk snel wanneer zo’n lispelaar z’n mond opendeed.’ De oudere man wilde boos wat zeggen, maar de jongeman ging haastig verder, tegen Rhand. ‘Ze zetten het hele gebied van de Venirbergen vol met soldaten. Vijfhonderd, soms wel duizend man. Het hele stuk tot aan de Kop van Arran is al in hun handen. En binnen twintig roede van Ebo Dar nemen ze elke kar en elke wagen over. Ze betalen ervoor of nemen ze in beslag, met de trekdieren erbij.’

‘Karren!’ riep Torval uit. ‘Wagens! Denk je dat ze een jaarmarkt willen opzetten? Welke dwaas trekt met een leger door de bergen wanneer er uitstekende wegen zijn?’ Hij merkte dat Rhand hem aankeek, werd onzeker en bracht zichzelf licht fronsend tot zwijgen. ‘Mor, ik heb je bevolen niet op te vallen.’ Er klonk iets van boosheid door in Rhands stem. De jonge Asha’man moest achteruitstappen toen Rhand van de tafel sprong. ‘En de Seanchanen niet naar hun plannen te vragen. Alleen je ogen gebruiken en niet opvallen.’ ik ben voorzichtig geweest; ik had mijn spelden niet op.’ Mors ogen veranderden niet voor Rhand; nog steeds zowel jager als prooi. Inwendig leek hij te koken. Als Rhand niet beter had geweten, zou hij hebben gemeend dat Mor de Ene Kracht vasthield en een hevige overlevingsstrijd tegen saidin leverde, zelfs al leefde hij er tienmaal zo intens door. Op zijn gezicht leek het zweet te willen uitbreken. ‘Als een van mijn zegslieden wist waar ze hierna heen gingen, dan heeft hij het niet gezegd en ik heb het niet gevraagd, maar ze waren bereid bij een kroes bier te klagen over die voortdurende marsen zonder een ogenblik rust. In Ebo Dar zopen ze al het bier zo snel mogelijk op, omdat ze zeiden dat ze weer op mars moesten. En ze haalden overal wagens en karren vandaan, zoals ik al zei.’ Dat alles kwam er vliegensvlug uit en hij klemde zijn tanden op elkaar alsof hij de woorden die uit zijn mond dreigden te rollen, wilde opsluiten. Rhand glimlachte opeens en gaf hem een klap op de schouder. ‘Goed werk. De wagens zouden al genoeg zijn geweest, maar dat was goed werk. Wagens zijn belangrijk,’ voegde hij eraan toe terwijl hij zich naar Torval wendde. ‘Als een leger van het land moet eten, eet het wat het tegenkomt. Of niets, als er niets is.’ Torval was niet verbaasd geweest bij het bericht dat de Seanchanen zich in Ebo Dar bevonden. Als dat verhaal de Zwarte Toren had bereikt, waarom had Taim het dan niet genoemd? Rhand hoopte dat zijn glimlach geen snauw leek. ‘Het is lastiger om voedselkaravanen te regelen, maar wanneer je er een hebt, weet je dat er voer voor de dieren en bonen voor de mannen zullen zijn. De Seanchanen willen alles regelen.’ Hij zocht de tafel af en vond de kaart die hij nodig had. Hij rolde hem uit, verzwaarde een kant met zijn zwaard en de andere kant met de drakenstaf. De kust tussen Illian en Ebo Dar lag voor hem uitgespreid, voor het overgrote deel begrensd door heuvels en bergen, bespikkeld met vissersdorpen en kleine steden. De Seanchanen regelden alles. Ebo Dar was amper een week in hun bezit of de ogen-en-oren van de kooplui berichtten dat er werkzaamheden waren begonnen om de schade te herstellen die de stad door de verovering had opgelopen. Er werden schone pesthuizen opgezet voor de zieken, er was voedsel en werk voor de armen en voor degenen die door de onlusten in het binnenland van huis en haard waren verdreven. Soldaten bewaakten de wegen en het omliggende platteland, zodat niemand overdag noch ’s nachts struikrovers of bandieten hoefde te vrezen. Kooplui waren welkom maar de smokkel was tot enkele zeldzame druppeltjes teruggedrongen. Die eerlijke Illiaanse kooplieden waren verrassend sip geweest over het smokkelen. Wat waren de Seanchanen nu weer aan het regelen?

De anderen kwamen rond de tafel staan terwijl Rhand de kaart bestudeerde. Er waren wegen vlak langs de kust, smalle kronkellijnen die weinig meer dan een karrenspoor aangaven. De brede handelswegen lagen in het binnenland. Die ontweken de onherbergzaamste gebieden en waren beschut tegen het ergste wat de Zee der Stormen kon voortbrengen. ‘Vanuit deze bergen kunnen uitvallen het iedereen moeilijk maken die de wegen in het binnenland wil gebruiken,’ zei hij ten slotte. ‘Als je de bergen beheerst, maak je de wegen even veilig als de straten in een stad. Je hebt gelijk, Mor. Ze zijn op weg naar Illian.’

Torval steunde met beide vuisten op de tafel en keek woest naar Mor die gelijk had toen hij ernaast zat. Misschien was dat volgens Torvals opvattingen een onvergeeflijke overtreding. ‘Desondanks zal het maanden duren voor ze het u hier lastig kunnen maken’ zei hij boos. ‘Honderd Asha’man, vijftig, verspreid door Illian, kunnen elk leger ter wereld vernietigen voor de eerste man een voet op de dijken zet.’

‘Ik betwijfel of een leger met damane even gemakkelijk wordt vernietigd als op de aanval gerichte Aiel die overrompeld worden,’ merkte Rhand kalm op en Torval verstijfde. ‘Bovendien heb ik heel Illian te verdedigen, niet slechts de stad.’

Rhand negeerde de man verder en liet een vinger over de wegen op de kaart glijden. Tussen de Kop van Arran en de stad Illian lag zo’n honderd roede open water, de monding tot het Kabaldiep, waar volgens de Illiaanse kapiteins zelfs de langste peilloden reeds een span buiten de kust geen bodem meer aangaven. De golven konden er schepen doen kapseizen wanneer ze naar het noorden rolden, en de kust met brekers van zo’n vijftien pas hoog beuken. Met dit weer zou het nog erger zijn. Een mars rond het diep was een omweg van zo’n tweehonderd roede, zelfs als je de kortste weg naar de stad nam. Maar als de Seanchanen vaart zetten achter hun marsen vanuit de Kop van Arran, zouden ze ondanks de stormen de grens in nog geen twee weken bereiken. Misschien wel minder. Het was beter de strijd aan te gaan op een door hem gekozen plaats. Zijn vinger gleed langs de zuidkust van Altara, langs het Venirgebergte, tot de bergen nog slechts heuvels waren, vlak bij Ebo Dar. Vijfhonderd man hier, duizend daar. Een verlokkend kralensnoer dat om de bergen werd gevleid. Een ferme tik zou hen naar Ebo Dar kunnen terugrollen, zou hen daar misschien wel vastzetten terwijl ze probeerden uit te vogelen wat hij van plan was. Of...

‘Er was nog iets,’ zei Mor onverwachts, weer heel snel. ‘Er werd gepraat over een of ander Aes Sedai-wapen. Ik heb de plek gevonden waar het werd gebruikt, enkele spannen van de stad vandaan. Over zo’n driehonderd pas was de grond verkoold en het midden was volkomen verzengd. Verder weg lagen wat verwoeste olijfgaarden. Het zand was gesmolten tot glasplaten. Daar was saidin het ergst.’ Torval wuifde het afwijzend weg. ‘Er hadden Aes Sedai in de buurt kunnen zijn toen de stad viel, nietwaar? Of misschien hebben de Seanchanen het zelf gedaan. Eén zuster met een angreaal...’ Rhand onderbrak hem. ‘Wat bedoel je met dat saidin daar het ergst was?’ Dashiva bewoog en nam Mor vreemd op, terwijl hij zijn hand uitstak alsof hij de jongeman wilde grijpen. Rhand duwde hem ruw weg. ‘Wat bedoel je, Mor?’

Mor staarde, zijn mond stevig dichtgeklemd, en streek met zijn duim op en neer langs zijn zwaardschede. De hitte in hem stond op het punt uit te barsten. Ditmaal parelde er echt zweet op zijn gezicht. ‘Saidin was... vreemd,’ zei hij schor. Zijn woorden kwamen in snelle uitbarstingen. ‘Het ergste daar – ik kon het voelen... in de lucht om me heen – maar het was overal rond Ebo Dar vreemd. Zelfs nog op zo’n honderd span afstand. Ik moest ertegen vechten; niet zoals altijd... anders. Alsof het leefde. Soms... Soms deed het niet wat ik wilde... Soms... deed het iets anders. Echt! Ik ben niet gek! Echt!’ De wind gierde even, deed het tentdoek huiveren en klapperen, en Mor zweeg. Narishma’s belletjes klingelden toen hij een ruk met zijn hoofd gaf. Daarna verstilde hij weer.

‘Dat is onmogelijk,’ mompelde Dashiva in de stilte, bijna binnensmonds. ‘Onmogelijk.’

‘Wie weet wat er mogelijk is?’ zei Rhand. ‘Ik niet! Jij wel?’ Dashiva’s hoofd schoot verbaasd omhoog, maar Rhand wendde zich tot Mor en matigde zijn toon. ‘Maak je geen zorgen, man.’ Geen mildheid – dat kon hij niet opbrengen – maar wel een hart onder de riem, hoopte hij. Zijn werk, zijn verantwoording. ‘Jij zult tot de Laatste Slag bij me zijn, dat beloof ik je.’

De jongeman knikte en wreef over zijn gezicht alsof het hem verraste dat het zo vochtig was. Hij wierp een blik op Torval, die was verstijfd als een rots. Wist Mor van de wijn? Het was een barmhartig geschenk, als je aan andere mogelijkheden dacht. Een klein en bitter geschenk.

Rhand pakte Taims papier, vouwde het op en stak het in zijn jaszak. Een op de vijftig al krankzinnig en er zouden er meer volgen. Was Mor de volgende? Dashiva verkeerde zeker op het randje. Hopwils gestaar en zelfs Narishma’s regelmatige stiltes kregen opeens een nieuwe betekenis. Waanzin betekende niet altijd gekrijs over spinnen. Hij had eens behoedzaam gepolst, toen hij wist dat hij ware antwoorden zou krijgen, hoe saidin van de smet gereinigd zou kunnen worden. Dat was met een raadsel beantwoord. Herid Fel had gesteld dat het raadsel gezonde uitgangspunten weergaf, van zowel diep wijsgerige als natuurlijke wijsheid. Hij had echter niet ingezien wat dat met het probleem te maken had. Was Fel wellicht vermoord omdat hij het raadsel had opgelost? Rhand had een idee, of meende dat te hebben, een gissing die rampzalig kon uitpakken. Aanwijzingen en raadsels waren geen antwoorden, maar hij moest iets doen. Als saidin niet werd gereinigd, hoe dan ook, zou Tarmon Gai’don kunnen uitbreken in een wereld die reeds door krankzinnigen was verwoest. Wat gedaan moest worden, diende gedaan te worden.

‘Dat zou wonderbaarlijk zijn,’ gaf Torval bijna fluisterend te kennen, ‘maar hoe kan iemand anders dan de Schepper of...’ Zijn stem stierf ongemakkelijk weg.

Rhand had niet beseft dat hij zijn gedachten had uitgesproken. Narishma’s ogen, die van Mor en die van Hopwil leken in een en hetzelfde gezicht te staan: glanzend met onverwachte hoop. Dashiva keek alsof hij een mokerslag te verduren had gekregen. Rhand hoopte niet te veel te hebben gezegd. Sommige geheimen dienden bewaard te blijven. Waaronder zijn plannen voor de naaste toekomst. Even later holde Hopwil naar zijn paard om de edelen op de rotshoogte bevelen te geven. Mor en Dashiva moesten Flin en de andere Asha’man vinden en Torval schreed weg om naar de Zwarte Toren terug te Reizen met opdrachten voor Taim. Narishma was de laatste, en denkend aan Aes Sedai en Seanchanen en wapens stuurde Rhand hem eveneens weg, met zorgvuldige instructies die de mond van de jongeman deden verstrakken.

‘Praat er met niemand over,’ besloot Rhand zachtjes. Hij klemde Narishma’s arm stevig beet. ‘En stel me niet teleur. Wijk geen duim af.’ ik zal niet falen,’ zei Narishma met een strakke blik. Na een snelle groet was ook hij verdwenen.

Gevaarlijk, fluisterde een stem in Rhands hoofd. O ja, heel gevaarlijk. Maar misschien lukt het. Misschien. In elk geval moet je Torval nu doden. Dat moet je doen.

Weiramon kwam de raadstent binnen, waarbij hij Gregorin en Tormeran opzij stootte en hetzelfde trachtte te doen met Rosana en Semaradrid. Het hele stel wilde Rhand gretig vertellen dat de mannen in het bos uiteindelijk toch een verstandig besluit hadden genomen. Ze troffen Rhand lachend aan, de tranen rolden over zijn wangen. Lews Therin was terug. Of anders was hij echt al krankzinnig. Hoe dan ook, er was reden om te lachen.

Загрузка...