De noordelijke kim zag lichtpaars door de hevige slagregens die de hele nacht op Oost-Illian hadden neergebeukt. Boven hen stonden donker rollende wolken aan een dreigende ochtendhemel. Sterke rukwinden deden mantels opwapperen, en vlaggen klapten en fladderden als zwepen op de rotshoogte; de witte Drakenbanier en de scharlaken Banier van het Licht en de felgekleurde standaards van de edelen uit Illian, Cairhien en Tyr. De heren bleven onder elkaar – drie groepjes behangen met verguldsel, zilverbeslag, zijde, fluweel en kant – maar de meesten van hen keken verontrust rond. Zelfs de best geoefende paarden wierpen het hoofd omhoog en stampten met hun hoeven op de modderige grond. De wind was koud. Des te kouder na de plotseling verdwenen hitte, zoals ook de regen na zo’n lange droogte een grote schok was geweest. Uit welk land ze ook stamden, ze hadden het Licht gesmeekt om een einde aan die zinderende hitte, maar niemand wist wat ze moesten vinden van onophoudelijke stormen als antwoord op hun smeekbeden. Sommigen wierpen een blik op Rhand wanneer ze meenden dat hij het niet zou merken. Ze vroegen zich misschien af of hij dit antwoord had gegeven. De gedachte liet hem zacht en bitter lachen.
Hij beklopte de nek van zijn zwarte ruin met een in leer gevatte hand, blij dat Tai’daishar geen zenuwen toonde. Het indrukwekkend grote dier had een standbeeld kunnen zijn en wachtte op een rukje aan de teugels of een kniebeweging om verder te gaan. Het was maar goed dat het paard van de Herrezen Draak even koel leek als hijzelf, alsof ze samen in de Leegte zweefden. Zelfs met de Ene Kracht die als vuur, ijs en dood door hem heen raasde voelde hij de wind amper, hoewel die aan zijn met goudborduursel afgezette mantel trok en door zijn met veel goud afgezette, groenzijden jas sneed die niet bedoeld was voor dit soort weer. De wonden in zijn zij klopten en deden pijn. De oude wond en de nieuwe snee er dwars overheen, de wonden die nooit zouden helen, maar ook die pijn was veraf, een dolksteek in andermans vlees. De Kroon der Zwaarden leek de slapen van een ander te prikken met de scherpe punten van de kleine klingen tussen zijn gouden lauwerbladen. Zelfs de smerigheid die met saidin was verweven, leek wat minder opdringerig dan vroeger. Nog steeds smerig, nog steeds afschuwelijk, maar niet meer de moeite van zijn aandacht waard. De op zijn rug gevestigde ogen van de edelen waren echter voelbaar.
Hij verschoof zijn gevest en boog naar voren. Hij zag de lage beboste heuvelgroep een halve span verder naar het oosten even goed als wanneer hij een kijkglas zou gebruiken. Op deze heidevlakte waren de heuvels met bossen en deze langgerekte rotshoogte de enige uitsteeksels. Het volgende bosje dat dicht genoeg was om die naam te verdienen, lag een krappe tien span verder. Op de heuvels waren slechts door de storm geteisterde half bladerloze bomen en warrige struiken zichtbaar, maar hij wist wat ze verborgen. Twee-, misschien drieduizend van de mannen die Sammael had verzameld om te voorkomen dat hij Illian veroverde.
Dat leger was uiteengevallen nadat ze hadden vernomen dat de man die hen had opgeroepen dood was en dat Mattin Stepaneos was verdwenen, wellicht in een grafkuil, en dat er een nieuwe koning in Illian was. Velen waren teruggekeerd naar huis en haard maar even zovelen waren in groepen bijeengebleven. Gewoonlijk niet meer dan twintig man hier en een dertigtal daar, maar als die zich weer aaneensloten, was dat een groot leger en anders waren het ontelbare gewapende benden. Hoe dan ook, hen kon niet worden toegestaan dat ze het platteland afschuimden. De tijd drukte zo zwaar als lood op zijn schouders. Er was nooit voldoende tijd, maar misschien zou deze ene keer... Vuur en ijs, en dood.
Wat zou jij doen? dacht hij. Ben je er? En vervolgens vol twijfel en met afkeer voor die twijfel: Ben je er ooit wel geweest? De stilte gaf antwoord, diep en doods in de Leegte die hem omhulde. Of klonk er ergens in de donkerste diepten van zijn geest waanzinnig gelach? Was het verbeelding, zoals het gevoel dat iemand over zijn schouder meekeek of dat hij bijna op zijn rug getikt werd? Of de kleuren die net buiten het zicht rondzwermden, meer dan kleuren, die dan opeens verdwenen? Iets van waanzinnigen. Zijn duim gleed langs de drakenstaf, en ondanks de handschoen voelde hij het kronkelende snijwerk. De lange groen-witte kwasten onder de blinkende speerpunt wapperden in de wind. Vuur en ijs en dood zouden komen, ik ga zelf met ze praten,’ kondigde hij aan. Het bracht enorme opwinding teweeg.
Heer Gregorin, de groene buikband van de Raad van Negen schuin over zijn fraai vergulde kuras, spoorde haastig zijn witte ruin aan om uit de groep Illianers naar voren te komen. Hij werd op de voet gevolgd door Demetre Marcolin, de eerstekapitein van de Gezellen, op zijn sterke vos. Marcolin was de enige in de groep die geen zijde of kant droeg, de enige in een eenvoudige maar glanzende wapenrusting. De kegelvormige helm op de hoge zadelknop vertoonde drie smalle gouden pluimen. Heer Marac pakte zijn teugels op, maar liet ze onzeker zakken toen geen van de andere leden van de Negen zich verroerde. Hij was een stevige man met een vastberaden uiterlijk en een nieuw lid van de Raad. Vaak leek hij meer een ambachtsman dan een heer, ondanks zijn rijke zijden kleding onder een weelderige wapenrusting en vele lagen kant. De Hoogheren Weiramon en Tolmeran reden uit de groep Tyreners naderbij, evenzeer met goud en zilver behangen als elk Illiaans Raadslid. Rosana sloot zich bij hen aan; ze was kortgeleden tot Hoogvrouwe verheven en droeg een borstkuras waarop het wapen van haar Huis stond, een havik met sterren. Ook daar maakten anderen aanstalten erbij te komen, voor ze zich bezorgd kijkend inhielden. De zwaardslanke Aracome, de blauwogige Maracon en de kale Gueyam waren levende doden. Ze beseften dat niet en ze wilden in het middelpunt van de macht verkeren, ondanks hun vrees dat Rhand hen zou doden. Van de Cairhienin kwam alleen heer Semaradrid, op een grijs paard dat betere dagen had gekend. Zijn wapenrusting was gedeukt, het verguldsel beschadigd. Zijn gezicht stond hard en somber. Hij had de voorkant van zijn hoofd als een gewone soldaat kaalgeschoren en gepoederd, en zijn donkere ogen glansden van minachting voor de langere Tyreners.
De lucht hing vol minachting. Tyreners en Cairhienin haatten elkaar. Illianers en Tyreners minachtten elkaar wederzijds. Alleen Cairhienin en Illianers konden enigszins met elkaar opschieten en zelfs tussen hen was er een zekere geprikkeldheid. Hun naties hadden wel geen geschiedenis van vijandschap, zoals Tyr en Illian, maar de Cairhienin waren vreemdelingen die zich geharnast en gewapend op Illiaanse bodem bevonden. Op z’n best waren ze halfhartig verwelkomd en dat alleen doordat ze Rhand hadden gevolgd. Maar ondanks alle gefrons en gebries en de pogingen om gelijktijdig het woord te nemen terwijl ze rond Rhand draaiden in een gewapper van opgeblazen mantels, hadden ze nu een gemeenschappelijk doel. Min of meer. ‘Majesteit,’ zei Gregorin haastig, met een buiging vanuit zijn met goud afgezette zadel, ik smeek u mij in uw plaats te laten gaan, of anders eerstekapitein Marcolin.’ De vierkant geknipte baard onder zijn blote bovenlip omringde een rond gezicht waarop zorgen stonden afgetekend. ‘Deze mannen moeten weten dat u de koning bent – de nieuwsboden en omroepers hebben het tot op de dag van vandaag in elk dorp en op elk kruispunt verkondigd – maar ze zullen misschien niet het juiste ontzag voor uw kroon tonen.’ Marcolin met zijn vierkante gladgeschoren kaak nam Rhand op met donkere, diepliggende ogen, zonder te laten merken wat er omging achter zijn onbewogen gezicht. De Gezellen waren trouw aan de kroon van Illian en Marcolin was oud genoeg om zich nog te herinneren dat ene Tham Altor als tweedekapitein boven hem had gestaan, maar alleen hijzelf wist wat hij van Rhand Altor als koning van Illian vond. ‘Mijn heer Draak,’ galmde Weiramon al buigend, amper wachtend tot Gregorin was uitgesproken. De man scheen altijd te moeten galmen en zelfs te paard leek hij net een opgedofte haan. Fijn bewerkt fluweel, gestreepte zijde en vele lagen kant verborgen zijn wapenrusting bijna geheel en zijn grijze spitsbaardje verspreidde de bloemige geur van reukolie. ‘Dit gepeupel is te onbenullig om mijn heer Draak persoonlijk aan te gaan. Ik zeg altijd dat je honden met honden moet opjagen. Laat de Illianers ze zelf uitroeien. Mijn ziel mag branden maar tot dusverre hebben ze u louter en alleen met woorden gediend.’ Het was hem wel toevertrouwd van instemming met Gregorin iets beledigends te maken. Tolmeran was zo mager dat Weiramon er vadsig naast leek en somber genoeg om de luister van zijn uitdossing te versoberen. Hij was geen dwaas en bovendien een rivaal van Weiramon maar hij beaamde de woorden met een traag knikje. Ook hij moest niets hebben van Illianers. Semaradrids gezicht vertrok van minachting voor de Tyreners, maar hij richtte zich tot Rhand, waarbij hij Weiramon zowat onderbrak. ‘Deze groep is tienmaal zo groot als de andere die we tot nog toe zijn tegengekomen, mijn heer Draak.’ De koning van Illian kon Semaradrid niets schelen en hij gaf weinig meer om de Herrezen Draak. Maar Rhand had wel de troon van Cairhien te vergeven en hij hoopte dat die geschonken zou worden aan iemand die hij zou kunnen volgen in plaats van iemand die hij zou moeten bevechten. ‘Ze moeten Brend wel trouw zijn geweest, anders zouden ze nooit met zovelen bij elkaar zijn gebleven. Ik vrees dat elk gesprek tijdverspilling is, maar als u wilt praten, laat mij ze dan openlijk met staal omsingelen zodat ze weten dat dwarsheid of ongehoorzaamheid hun duur te staan zal komen.’
Rosana wierp een woeste blik op Semaradrid. Ze was een magere vrouw, niet zo groot maar wel bijna even lang als hij, met ogen van blauw ijs. Ook zij wachtte amper tot hij was uitgesproken en ook zij sprak Rhand rechtstreeks aan. ik ben te ver gekomen en heb te veel op u gebouwd om u voor niets te zien sterven,’ zei ze ronduit. Rosana was evenmin een dwaas als Tolmeran en ze had een plek in de Raad van Hoogheren bemachtigd, iets wat Hoogvrouwen in Tyr zelden lukte. Botheid kenmerkte haar. Hoewel vele edelvrouwes een wapenrusting droegen, ging geen van hen haar wapenknechten voor in de strijd, maar Rosana droeg een geflenste goedendag aan haar zadel en soms meende Rhand dat ze een kans om die te gebruiken prachtig zou vinden, ik neem aan dat die Illianers over voldoende bogen beschikken, en zelfs de Herrezen Draak kan door één pijl gedood worden.’ Marcolin perste zijn lippen nadenkend op elkaar en knikte, voor hij zich herstelde, waarna hij geschrokken blikken met Rosana wisselde. De eensgezindheid van oeroude vijanden verbaasde de een nog meer dan de ander.
‘Die boeren kunnen nooit zo vermetel zijn om onaangemoedigd onder de wapenen te blijven,’ vervolgde Weiramon gladjes, Rosana negerend. Hij was heel handig in het negeren van alles en iedereen waarvoor hij zich blind en doof wilde houden. Een échte dwaas. ‘Mag ik mijn heer Draak voorstellen dat hij voor die aanmoediging eens bij die zogenaamde Negen rondkijkt?’
‘Ik protesteer fel tegen de beledigingen van dit Tyreense zwijn, majesteit!’ snauwde Gregorin meteen, terwijl een hand naar zijn zwaard schoot, ik protesteer ten zeerste en uit de grond van mijn hart.’
‘Ditmaal zijn het er te veel,’ zei Semaradrid op hetzelfde moment. ‘De meesten zullen zich toch tegen u keren, zodra u ze de rug hebt toegekeerd.’ Aan zijn diepe frons te zien had hij het net zo goed over de Tyreners kunnen hebben als over de mannen in het bos op de heuvels. ‘We kunnen ze beter doden, dan is dat achter de rug.’
‘Heb ik om iemands mening gevraagd?’ snauwde Rhand grof. Een diepe stilte volgde op het geruzie, afgezien van het geklapper van mantels en banieren in de wind. Alle ogen richtten zich plotseling op hem, vanuit nietszeggende of grauw geworden gezichten. Ze wisten niet dat hij de Ene Kracht vasthield, maar ze kenden hem. Niet alles wat ze dachten was waar, maar het was goed dat ze het geloofden. ‘Jij komt met me mee, Gregorin,’ zei hij op gewonere toon. Niettemin nog hard. Zij begrepen alleen de taal van staal. Als hij verzwakte, zouden ze hem zeker verraden. ‘En jij, Marcolin. De rest blijft hier. Dashiva! Hopwil!’
Wie niet genoemd was, trok de teugels aan om snel het paard te wenden, terwijl de twee Asha’man zich bij Rhand voegden. De Illianers keken naar de mannen in het zwart alsof zij ook liever achter zouden blijven. Afgezien van zijn andere eigenaardigheden keek Corlan Dashiva nu, zoals hij zo vaak deed, woest en binnensmonds mompelend rond. Iedereen wist dat saidin een geleider vroeg of laat krankzinnig maakte en Dashiva leek dit te bevestigen. Zijn sluike, ongeknipte haren wapperden in de wind, hij likte zijn lippen af en schudde het hoofd. Overigens, ook Eben Hopwil, net zestien en met hier en daar puistjes op zijn wangen, had een starre frons die verder leek te kijken dan alles in de omgeving. Maar Rhand wist waarom dat zo was.
Terwijl de Asha’man naderden, hield Rhand onwillekeurig zijn hoofd wat schuin om te luisteren, hoewel hij iets in zijn hoofd probeerde op te vangen. Natuurlijk zat Alanna er. Noch de Leegte noch de Ene Kracht kon daar een sikkepit aan veranderen. De grote afstand onderdrukte Rhands besef van Alanna’s aanwezigheid. Het was nu slechts een besef dat ze bestond – ergens ver in het noorden – maar vandaag was het iets meer, iets wat hij de laatste dagen een paar keer had gevoeld, vaag en amper op het randje van herkenning. Een fluistering van geschoktheid wellicht, of verontwaardiging, een ademtocht van iets scherps wat hij niet helemaal kon vatten. Wat het ook maar was, het moest wel heel diep gevoeld worden dat hij zich er op deze grote afstand van bewust was. Misschien miste ze hem. Een wrange gedachte. Hij miste haar niet. Het negeren van Alanna was gemakkelijker dan vroeger. Zij was er, maar niet de stem die ooit moord en brand riep zodra er een Asha’man in zicht kwam. Lews Therin was verdwenen. Tenzij dat gevoel dat iemand naar zijn achterhoofd staarde en met een vinger over zijn schouderbladen streek, Lews Therin was. Klonk er echt schor gelach van een krankzinnige diep in zijn gedachten? Was hij het zelf? De man was er geweest! Echt!
Hij werd zich ervan bewust dat Marcolin hem zat aan te staren en dat Gregorin dat heel hard probeerde te vermijden. ‘Nog niet,’ gaf hij bitter te kennen, en hij moest bijna lachen toen ze hem meteen begrepen. De opluchting op hun gezichten was te groot om wat anders te kunnen betekenen. Hij was niet gek. Nog niet. ‘Kom mee,’ beval hij en zette Tai’daishar aan tot een draf, de helling af. Ondanks zijn gevolg voelde hij zich alleen. Ondanks de Ene Kracht voelde hij zich leeg.
Tussen de rotshoogte en de heuvels lagen stukken dicht struikgewas, afgewisseld met lange stroken dood gras. Een glinsterende bruingele vloer, platgeslagen door de regen. Slechts enkele dagen geleden was de grond zo dor en droog geweest dat er volgens hem minstens een rivier nodig was om wat te veranderen. Toen waren de stortbuien gekomen, gestuurd door de Schepper die eindelijk genade toonde of misschien door de Duistere, als een smakeloze gril. Hij wist niet wie van de twee. Nu spatten de hoeven van de paarden bij iedere stap modder op. Hij hoopte dat dit niet lang zou duren. Hij had wel wat tijd, volgens Hopwils verslagen, maar geen eeuwigheid. Misschien enkele weken, met wat geluk. Hij had maanden nodig. Licht, hij zou jaren nodig hebben die hij nooit zou krijgen!
Zijn door de Ene Kracht versterkte gehoor kon iets opvangen van wat de mannen achter hem zeiden. Gregorin en Marcolin reden knie aan knie en probeerden hun mantels dicht te houden tegen de wind. Ze spraken zachtjes over de mannen voor hen, over hun angst dat die het gevecht aan wilden gaan. Beiden betwijfelden niet dat de opstandelingen onder de voet zouden worden gelopen als ze verzet boden, maar ze waren bang voor de gevolgen voor Rhand en voor wat hij Illian zou aandoen als Illianers hem na Brends dood bestreden. Ze konden het nog steeds niet opbrengen om Brend bij zijn ware naam te noemen: Sammael. De gedachte dat een Verzaker over Illian had geheerst, joeg hun meer angst aan dan het naakte feit dat de Herrezen Draak er nu heerste.
Dashiva zat ineengezakt in zijn zadel, als een man die nog nooit een paard had gezien. Hij mompelde kwaad en binnensmonds. In de Oude Spraak, die hij even vloeiend sprak en las als een geleerde. Rhand wist er wat van, maar niet voldoende om te begrijpen wat de man zei. Waarschijnlijk zat hij te schelden op het weer, al was hij van oorsprong een boer. Dashiva had een hekel aan de buitenlucht, tenzij er een strakblauwe hemel was.
Alleen Hopwil reed zwijgend door, fronsend naar iets ver achter de kim; zijn haren en mantel wapperden net als die van Dashiva wild rond. Nu en dan greep hij onbewust naar het gevest van zijn zwaard. Rhand moest hem wel driemaal aanspreken, de laatste keer scherp, voor Hopwil verrast opveerde en zijn magere grijsbruine paard aanzette om naast Tai’daishar te komen.
Aanvankelijk bekeek Rhand hem. De jonge man – geen jongen meer, hoe oud hij ook mocht zijn – was steviger geworden sinds hun eerste ontmoeting, hoewel zijn neus en oren nog steeds bij een grotere man leken te horen. Een draak van rood email en goud vormde nu een tegenwicht voor het zilveren zwaard op zijn hoge kraag, net als bij Dashiva. Hij had ooit gezegd dat hij een jaar lang van vreugde zou lachen als hij de draak opgespeld zou krijgen, maar nu staarde hij strak naar Rhand, alsof hij dwars door hem heen keek. ‘Wat je ons verteld hebt, was goed nieuws,’ zei Rhand hem. Alleen met de grootste inspanning wist hij zich te bedwingen om de drakenstaf niet fijn te knijpen. ‘Dat heb je goed gedaan.’ Hij had gerekend op de terugkeer van de Seanchanen, maar niet zo gauw. Hij had gehóópt dat het niet zo gauw zou zijn. En dat ze niet vanuit het niets zouden opduiken en als een vloedgolf steden zouden opslokken. Toen hij had vernomen dat de kooplui in Illian dit al enkele dagen wisten, voor een van hen eraan dacht de Negen op de hoogte te brengen – het Licht verhoede dat ze een kansje op winst zouden missen doordat te veel mensen te veel wisten! – had het geen haartje gescheeld of hij had de hele stad met de grond gelijk gemaakt. Maar het nieuws was goed, de omstandigheden in aanmerking genomen. Hopwil was door te Reizen naar de omgeving van Amador getrokken en de Seanchanen leken daar af te wachten. Misschien herkauwden ze wat ze hadden opgeslokt. Het Licht geve dat ze erin zouden stikken! Hij dwong zich de staf die onder de speerkop met draken besneden was, te laten zakken. ‘Als het nieuws van Mor maar half zo goed is, heb ik tijd om Illian tot rust te brengen voor ik hen aanpak.’ En ze hadden ook Ebo Dar ingenomen! Het Licht brande die Seanchanen! Ze leidden hem af en dat kon hij niet gebruiken, maar hij kon zich niet veroorloven hen te negeren. Hopwil zei niets maar keek slechts.
‘Ben je van streek, omdat je vrouwen moest doden?’ Desora van de Musara Reyn... Lamelle van de Rookwater Miagoma, en... Rhand onderdrukte de rij namen die als vanzelf in hem opkwam en door de Leegte begon te zweven. Er waren nieuwe namen aan de lijst toegevoegd, namen die hij er niet bij had gezet. Laigin Arnault, een Rode zuster die haar poging om hem als gevangene naar Tar Valon te brengen met de dood bekocht had. Ze had zeer zeker geen recht op een plek, maar ze had er een opgeëist. Colavaere Saighan, die zichzelf liever had opgehangen dan het recht zijn loop te laten. Anderen. Mannen waren bij duizenden gevallen, in zijn opdracht of door zijn eigen hand, maar de gezichten van de vrouwen spookten door zijn dromen. Elke nacht dwong hij zich hun zwijgende beschuldigingen onder ogen te zien. Misschien had hij de laatste tijd hun ogen gevoeld.
‘Ik had je al gewaarschuwd voor damane en sul’dam,’ zei hij kalm, maar in hem vlamde de razernij op als vurige spinnenwebben rond de Leegte. Het Licht vertere me. Ik heb meer vrouwen gedood dan jouw nachtmerries kunnen bevatten! Mijn handen zijn zwart van het bloed van vrouwen! ‘Als je die Seanchaanse eenheid niet had uitgeschakeld, zouden ze je zeker hebben gedood.’ Hij zei er niet bij dat Hopwil hen had moeten ontwijken, had moeten voorkomen dat het nodig was om hen te doden. Daar was het te laat voor. ik betwijfel of die damane wist hoe je een man afschermt. Je had geen keus.’ En het was beter dat ze allemaal dood waren dan dat enkelen ontsnapten met het bericht dat een geJeider als verkenner voor zijn leger optrad.
Afwezig raakte Hopwil zijn linkermouw aan – de zwarte kleur verborg dat de wol geschroeid was. De Seanchanen waren niet gemakkelijk of snel gevallen, ik heb de lijken in een kom gelegd,’ zei hij vlak. ‘Hun paarden, alles. En vervolgens heb ik alles tot as verbrand. Witte as die als sneeuw in de wind warrelde. Ik had er geen enkele moeite mee.’
Rhand hoorde de leugen in de woorden van de man, maar Hopwil moest nog leren. Dat had hij tenslotte ook gedaan. Zij waren wie ze waren en daar was alles mee gezegd. Alles. Liah van de Cosaida Chareen, een naam die in vlammen was geschreven. Moiraine Damodred, een andere naam die hartverscheurend en schroeiend gegrift stond en niet slechts in vurige vlammen. Een naamloze Duistervriend, slechts als gezicht aanwezig, die door zijn zwaard was gestorven in de buurt van...
‘Majesteit,’ zei Gregorin luid en wees vooruit. Tussen de bomen onder aan de volgende heuvel was een man verschenen. Hij stond stil af te wachten, maar zijn roerloosheid maakte een uitdagende indruk. Hij had een boog en droeg een spits stalen hoofddeksel en een lang maliënhemd dat bijna tot op zijn knieën hing. Rhand spoorde Tai’daishar aan, overvloeiend van de Ene Kracht, en hield voor hem stil. Saidin kon hem tegen mannen beschermen. Van nabij was de boogschutter niet zo indrukwekkend. Er zaten roestplekken op zijn helm en in de maliën en hij leek doornat. De modder stond tot op zijn heupen en vochtige lokken hingen langs zijn lange neus. Zijn boogkoord leek echter strak gespannen. Die had hij wel tegen de regen beschermd. En de veren in zijn pijlkoker leken ook droog te zijn. ‘Ben jij de leider hier?’ wilde Rhand weten.
‘Je zou kunnen zeggen dat ik het woord voor hem doe,’ antwoordde de magere man behoedzaam. ‘Waarom?’ Terwijl de anderen achter Rhand tot stilstand kwamen, schuifelde hij wat met z’n voeten. Zijn donkere ogen zagen eruit als die van een in het nauw gedreven das. Maar dassen werden dan heel gevaarlijk. ‘Pas op je woorden, man!’ snauwde Gregorin. ‘Je spreekt wel tegen Rhand Altor, de Herrezen Draak, Heer van de Morgen en Koning van Illian! Kniel neer voor je koning! Wat mag jouw naam wel zijn?’ is hij de Herrezen Draak?’ zei de kerel vol twijfel. Hij nam Rhand op, van de kroon op z’n hoofd tot aan zijn laarzen, terwijl zijn ogen even bleven rusten op de vergulde drakengesp van zijn zwaardgordel. De man schudde zijn hoofd alsof hij een ouder of grootser iemand verwacht had. ‘En Heer van de Morgen, zegt u? Onze koning mat zich nooit zulke titels aan.’ Hij maakte geen aanstalten te knielen of zijn naam te noemen. Gregorins gezicht liep rood aan door de toon van de man en misschien vanwege zijn dubbelzinnige ontkenning dat Rhand koning was. Marcolin knikte lichtjes alsof hij niets meer had verwacht.
Vochtige twijgen bewogen in de struiken tussen de bomen. Rhand ving de geluiden met gemak op en voelde hoe saidin opeens Hopwil vervulde. De man staarde niet langer voor zich uit, maar zocht gespannen de boszoom af, met een wild licht in zijn ogen. Dashiva veegde stil en verveeld zijn donkere haren uit het gezicht. Gregorin boog zich naar voren in zijn zadel en wilde boos wat zeggen. Vuur en ijs, maar de dood was nog niet aan de orde.
‘Vrede, Gregorin.’ Rhand verhief zijn stem niet, maar weefde stromen van Lucht en Vuur die zijn woorden verder droegen. Ze galmden tegen de muur van bomen. ‘Mijn aanbod is edelmoedig.’ De man met de lange neus wankelde even door het geluid en Gregorins paard bokte achteruit. De verborgen mannen zouden het duidelijk horen. ‘Leg je wapens neer en zij die naar huis willen terugkeren, kunnen dat doen. Zij die in plaats daarvan mij willen volgen, kunnen dat doen. Maar niemand verlaat deze plek met wapens, tenzij hij me echt volgt. Ik weet dat de meesten van jullie goede mannen zijn die gevolg hebben gegeven aan de oproep van jullie koning en de Raad van Negen om Illian te verdedigen, maar nu ben ik jullie koning en ik sta niet toe dat iemand in de verleiding komt om struikrover te worden.’ Marcolin knikte grimmig.
‘En hoe zit het met jouw Draakgezworenen die boerderijen platbranden?’ schreeuwde een bange stem tussen de bomen. ‘Bloedvuur, dat zijn de rovers!’
‘En jouw Aiel?’ riep een ander, ik heb gehoord dat ze hele dorpen wegvoeren!’ Nog meer onzichtbare mannen sloten zich schreeuwend bij hen aan. Iedereen riep zowat hetzelfde. Draakgezworenen en Aiel, moordlustige struikrovers en wilden. Rhands tanden knarsten. Toen het geschreeuw verstierf, zei de man voor hem: ‘Je hoort het.’ Hij zweeg even om te hoesten, rochelde en spuwde, misschien vanwege zijn luchtpijp, misschien om het te benadrukken. Hij zag er zielig uit, doornat en roestig, maar zijn rug was even strak als zijn hoogkoord. Hij negeerde de boze blikken van Rhand even gemakkelijk als die van Gregorin. ‘U verzoekt ons ongewapend naar huis te gaan, niet in staat om onszelf of onze gezinnen te verdedigen, terwijl uw mensen brandschatten en stelen en moorden. Men zegt dat de storm komt,’ voegde hij eraan toe. Hij leek verbaasd dat hij dat had gezegd, verbaasd en heel even in de war.
‘De Aiel over wie jullie hebben gehoord, zijn mijn vijanden.’ Ditmaal geen vlammende spinnenwebben maar solide vlakken van woede die zich strak rond de Leegte wikkelden. Niettemin klonk Rhands stem als ijs, hij raasde als de wintervorst. ‘Mijn Aiel zijn op jacht naar hen. Mijn Aiel maken jacht op de Shaido. Bovendien maken zij en Davram Bashere en de meeste Gezellen jacht op bandieten, hoe die zich ook noemen! Ik ben de koning van Illian en ik sta niemand toe de vrede van Illian te verstoren!’
‘Zelfs,’ begon de ander, ‘als uw woorden echt waar zijn...’
‘Dat zijn ze!’ snauwde Rhand. ‘Je hebt tot de middag om te beslissen.’ De man fronste onzeker. Tenzij het opklaarde en de stormwolken verdwenen, kon het weleens moeilijk worden om te weten wanneer het middag was. Rhand bood hem geen uitweg. ‘Neem een verstandig besluit!’ verklaarde hij. Hij liet Tai’daishar keren en gaf de hengst de sporen om terug te gallopperen naar de rotshoogte zonder op de anderen te wachten.
Met tegenzin liet hij saidin los – het voelde aan alsof hij zich met zijn nagels vastklampte om zijn leven te redden – en het leven en de smet stroomden uit hem weg. Heel even zag hij dubbel en leek de wereld duizelingwekkend scheef. Dat was pas sinds kort een probleem. Hij vroeg zich af of het bij de ziekte hoorde die geleiders doodde, maar de duizelingen duurden nooit meer dan enkele tellen. Het was de rest van het loslaten dat hij betreurde. De wereld leek zo saai. Nee, alles vergrauwde daadwerkelijk; het werd op de een of andere manier minder. Kleuren waren bleker en de hemel lager, vergeleken met hoe ze daarvoor waren. Wanhopig graag wilde hij de Bron weer grijpen en er de Ene Kracht aan ontwringen. Zo was het altijd wanneer de Ene Kracht hem verliet.
Saidin was echter nauwelijks verdwenen of de razernij kolkte in hem op, witheet en schroeiend, bijna even heet als de Kracht was geweest. Waren de Seanchanen niet genoeg, en struikrovers die zich achter zijn naam verscholen? Hij kon zich geen dodelijke afleidingen veroorloven. Kon Sammael hem zelfs vanuit zijn graf treffen? Had hij de Shaido gezaaid om overal waar Rhand iets aanpakte, als doorns te ontspruiten? Waarom? De man zou nooit zijn uitgegaan van zijn eigen dood. En als maar de helft waar was van de verhalen die Rhand had gehoord, dan waren er ook Aiel in Morland en Altara en het Licht wist waar nog meer. Veel van de Shaido-gevangenen hadden gesproken over een Aes Sedai. Kon de Witte Toren hierbij betrokken zijn? Zou de Witte Toren hem ooit met rust laten? Nooit? Nooit! Zijn blinde woede bevechtend merkte hij niet dat Gregorin en de anderen hem inhaalden. Toen ze boven aan de rotshoogte de wachtende edelen bereikten, trok hij de teugels zo fel aan dat Tai’daishar steigerde en de modder van de hoeven rondspatte. De edelen op hun rijdieren trokken zich terug, weg van zijn hengst, uit zijn buurt, ik heb ze tot vanmiddag de tijd gegeven,’ verkondigde hij. ‘Hou ze in het oog. Ik wil niet dat dit stel in vijftig kleinere benden uiteenvalt en wegglipt. Ik ga naar mijn tent.’ Afgezien van de rondwapperende mantels hadden ze van steen kunnen zijn, in de grond geworteld alsof hij hun had opgedragen het bos hoogst persoonlijk in het oog te houden. Op dat ogenblik kon het hem niet schelen als ze daar bleven tot ze bevroren of smolten.
Zonder verder iets te zeggen draafde hij de achterkant van de rotshoogte af, gevolgd door de twee Asha’man met zwarte jassen en zijn Illiaanse vaandeliers. Vuur en ijs en dood kwamen eraan, maar hij was van staal. Hij was staal.