Terwijl Perijn zijn met bont afgezette mantel met een hand dichthield, liet hij zijn vos Draver op eigen snelheid voortstappen. De zon gaf halverwege de morgen geen warmte en de sneeuwsporen op de weg naar Abila bood weinig stevigheid. Hij en zijn twaalf metgezellen bevonden zich in het gezelschap van twee hotsende ossenkarren en een handvol boeren in eenvoudige donkere kleren. Ze sloften allemaal met gebogen hoofd verder en grepen bij een windvlaag hun hoed of pet stevig vast, maar ze hielden hun ogen strak op de grond onder hun voeten gericht.
Achter zich hoorde hij Neald zachtjes een schunnige grap vertellen. Gradi gromde wat terug en Balwer snoof preuts. Geen van drieën leek beïnvloed door wat ze de afgelopen maand in Amadicia hadden gezien. Edarra las Masuri scherp de les omdat ze haar mantelkap terug had laten glijden. Edarra en Carelle droegen om hun hoofd en schouders gewikkelde omslagdoeken boven hun mantel, maar zelfs nu ze de noodzaak van paarden hadden erkend, weigerden ze afstand te doen van hun ruim vallende rokken, waardoor hun in lange donkere kousen gehulde benen tot boven de knie zichtbaar waren. Aan de kou schonken ze niet de minste aandacht, enkel aan het vreemde van sneeuw. Carelle begon kalm aan Seonid uit te leggen wat er zou gebeuren als zij haar gezicht niet verborgen hield. Natuurlijk, als ze haar gezicht te snel liet zien, zou een reeks slagen met de leren zweep wel het minste zijn waarvoor ze bang hoefde te zijn, hetgeen zij en de Wijze heel goed beseften. Perijn hoefde niet om te kijken om te weten dat de drie vermomde zwaardhanden van de zuster die de achterhoede vormden, mannen waren die er elk ogenblik op rekenden dat ze met hun zwaard een uitweg moesten kerven. Zo waren ze al geweest vanaf hun vertrek uit het kamp bij dageraad. Hij streek met zijn in een handschoen gehulde duim over de bijl aan zijn riem en schikte toen zijn eigen mantel weer goed, voor een plotselinge windvlaag die kon openwaaien. Als dit misliep, konden de zwaardhanden weleens gelijk krijgen.
Iets naar links, vlak voor een houten brug waar de weg een bevroren stroompje kruiste dat rond de stad kronkelde, staken rond een grote vierkanten stenen plaat verkoolde balken uit de sneeuw. De wind had sneeuwhopen aan de onderkant opgebouwd. De plaatselijke heer had zijn trouw aan de Herrezen Draak te traag uitgesproken, waarna hij van geluk mocht spreken dat hij slechts was gegeseld en van al zijn bezittingen beroofd. Een paar mannen op de brug keken naar de aankomende groep ruiters. Perijn zag geen enkele helm of een stuk wapenrusting, maar iedere man hield zijn speer of kruisboog even stevig vast als zijn mantel. Ze spraken niet met elkaar. Ze keken slechts toe en de witte damp van hun adem sliertte voor hun gezicht omhoog. Er waren andere schildwachten in groepjes om de stad heen. Op elke weg die naar het land leidde en in iedere open ruimte tussen de gebouwen. Dit was het land van de Profeet, maar de Witmantels en koning Ailrons leger hadden grote delen stevig in handen.
‘Ik had gelijk dat ik haar niet meenam,’ mompelde hij, ‘maar ik krijg het wel op m’n brood.’
‘Natuurlijk krijg je dat,’ snoof Elyas. Voor een man die het grootste deel van de afgelopen vijftien jaar te voet was rondgetrokken, ging hij heel goed om met de muisgrijze ruin. Hij had in een dobbelspel met Gallenne een mantel gewonnen die was afgezet met zwarte vos. Aram, die aan de andere kant van Perijn reed, nam Elyas duister op maar de man met de baard negeerde hem. Ze konden het niet met elkaar vinden. ‘Vroeg of laat krijgt een man het altijd betaald gezet, van elke vrouw, of het nu zijn schuld is of niet. Maar ik had wel gelijk, hè?’
Perijn knikte. Met tegenzin. Het leek nog steeds onjuist om raad van een andere man over je eigen vrouw op te volgen, zelfs al deed je het omzichtig en slinks, maar het leek wel te werken. Natuurlijk was het net zo moeilijk om zijn stem op te zetten tegen Faile als om dat niet te doen tegen Berelain, maar dat laatste lukte hem heel vaak en het eerste verschillende keren. Hij had Elyas’ raad letterlijk opgevolgd. Nou ja, het grootste deel ervan. Zo goed als hij kon. Die stekelige jaloerse geur vlamde nog op bij het zien van Berelain, maar aan de andere kant was de gekwetste geur op hun tocht naar het zuiden langzaam verdwenen. Toch voelde hij zich niet op z’n gemak. Toen hij haar vanmorgen ferm had gezegd dat ze niet mee kon, had ze geen enkel bezwaar gemaakt! Ze rook zelfs... blij! En naast andere dingen ook geschokt. Hoe kon ze nu tegelijk blij en geschokt zijn? Geen enkel spiertje in haar gezicht had dat aangetoond, maar zijn neus loog nooit. Het leek of hij steeds minder van vrouwen begreep, naarmate hij meer over ze leerde!
De brugwachters keken fronsend toe en bevoelden hun wapens, toen Dravers hoeven hol op de houten planken bonkten. Het was het gebruikelijke merkwaardige stelletje volgelingen van de Profeet. Kerels met ongewassen gezichten in slecht passende zijden jassen, straatrabauwen met littekens op hun gezicht en hun leerlingen met roze wangen, voormalige kooplui en ambachtslieden die eruitzagen alsof ze maanden achtereen in hun ooit mooie wollen kleren hadden geslapen. Hun wapens leken echter goed bijgehouden. Sommige mannen hadden een koortsige blik, de gezichten van anderen stonden waakzaam en onbewogen. Afgezien van de ongewassen stank roken ze gretig, bezorgd, jachtig en bang, en dat alles door elkaar heen. Ze maakten geen aanstalten de doorgang te versperren maar keken slechts toe en knipperden amper met de ogen. Uit wat Perijn had vernomen kwamen er allerlei mensen naar de Profeet: van vrouwes in zijde tot bedelaars in lompen. Allen in de hoop dat ze bij een persoonlijke onderwerping nog wat meer zegeningen van hem zouden krijgen. Of misschien meer bescherming. Daarom was hij vanuit deze richting gekomen en had hij slechts een handjevol mensen bij zich. Indien nodig zou hij Masema schrik aanjagen, als Masema afgeschrikt kon worden, maar hij wilde eerst een poging doen de man zonder veldslag te spreken te krijgen. Hij kon de ogen van de wachters in zijn rug voelen tot hij en de anderen de kleine brug af waren en de geplaveide straten van Abila in reden. Toen die druk echter verdween, schonk hem dat geen gevoel van opluchting. Abila was een redelijk groot stadje. Er waren verschillende hoge wachttorens en veel gebouwen van drie verdiepingen met leien daken. Hier en daar lag een berg puin en hout tussen twee gebouwen waar een herberg of koopmanswoning was neergehaald. De Profeet keurde rijkdom uit handel evenzeer af als slemppartijen of wat zijn volgelingen wulps gedrag noemden. Hij keurde zeer veel af en liet zijn gevoelens blijken door strenge voorbeelden te stellen. Het was overvol in de straten maar Perijn en zijn gezellen waren de enigen te paard. De sneeuw was allang vertrapt tot half bevroren, enkel-diepe modder. Tientallen ossenwagens bewogen langzaam door de menigte, maar er waren heel weinig andere wagens en geen enkele koets. Met uitzondering van mensen die versleten en afgedragen kleding droegen of mogelijk gestolen kleren, had iedereen grauwe wol aan. De meeste mensen hadden haast, maar liepen net als de mensen op de landweg met gebogen hoofd. Wie zich niet haastten, waren verspreide groepen mannen met wapens. In de straten stonk het vooral naar vuil en vrees, waardoor Perijns nekharen overeind stonden. Nou ja, als het erop aankwam was een stad uitrijden niet moeilijker dan binnenkomen.
‘Heer,’ mompelde Balwer terwijl ze langs een van die puinhopen reden. Hij wachtte amper tot Perijn knikte voor hij zijn rijdier met de vierkante neus opzij trok en de andere kant opreed, ineengedoken in zijn zadel en met zijn bruine mantel strak om hem heen. Perijn maakte zich geen zorgen dat het uitgedroogde mannetje er alleen vandoor zou gaan, zelfs hier niet. Voor een schrijver lukte het hem op zijn uitstapjes een verrassende hoeveelheid feiten op te duiken. Hij leek te weten wat hij wilde.
Hij bande Balwer uit zijn gedachten en richtte zich op zijn eigen doelwit.
Er was slechts één vraag aan een slanke jongeman met een begeesterd gezicht nodig om te horen waar de Profeet verbleef, en nog drie andere mensen om het koopmanshuis te vinden. Drie verdiepingen van grijze steen met witmarmeren lijsten en kozijnen. Masema keurde geldzucht af, maar was bereid onderdak en de rest aan te nemen van de mensen die eraan leden. Aan de andere kant had Balwer verteld dat hij even vaak in lekke boerderijen had geslapen en zich dan net zo tevreden had getoond. Masema dronk alleen water en waar hij ook heen ging, nam hij een arme weduwe in dienst en at hij zonder enige klacht het door haar bereide voedsel, of het nu smerig of smakelijk was. Maar de man had te veel weduwen gemaakt om het voor Perijn met liefdadigheid te vereffenen.
De mensenmassa in de straten was voor het grote huis niet te zien, maar de vele gewapende schildwachten in hetzelfde soort kledij als de brugwachters maakten dat ruimschoots goed. Behalve de mannen die onbeschoft spottend keken, staarden ze Perijn grimmig aan. De twee Aes Sedai verborgen hun gezicht in hun diepe mantelkap en bogen het hoofd, terwijl witte wolkjes damp uit de plooien opstegen. Vanuit zijn ooghoeken zag Perijn hoe Elyas zijn duim op de greep van zijn lange mes legde. Het was moeilijk om zijn bijl niet te strelen.
‘Ik ben hier met een boodschap van de Herrezen Draak voor de Profeet,’ verkondigde hij. Toen niemand bewoog, voegde hij eraan toe: ‘Mijn naam is Perijn Aybara en de Profeet kent mij.’ Balwer had hem gewezen op de gevaren van het gebruik van de naam Masema of van Rhand anders te noemen dan de Herrezen Draak. Hij was hier niet om een opstand te beginnen.
De uitspraak dat hij Masema kende, leek een vonkje in de wachters te slaan. Een paar keken elkaar met grote ogen aan en eentje holde naar binnen. De anderen staarden hem aan of hij een speelman was. Na enkele ogenblikken verscheen een vrouw in de deuropening. Ze was knap, had wit haar aan de slapen en was gekleed in een hoog gesloten gewaad van blauwe wol, dat heel fijn was maar zonder opsmuk. Het kon de koopvrouw zelf zijn. Masema gooide niemand die hem gastvrijheid bood de straat op, maar hun bedienden of knechten belandden uiteindelijk in een van zijn bendes die ‘de glorie van de Drakenheer’ verkondigden.
‘Wilt u me volgen, meester Aybara?’ vroeg de vrouw kalm. ‘U en uw gezelschap. Ik breng u naar de Profeet van de Herrezen Draak, moge het Licht zijn naam verlichten.’ Ze leek kalm maar in haar geur was doodsangst te ruiken.
Perijn gaf Neald en de zwaardhanden opdracht op de paarden te letten tot ze terugkwamen en volgde haar met de anderen naar binnen. Daar was het donker omdat er weinig lampen brandden, en niet veel warmer dan buiten. Zelfs de Wijzen leken bedrukt. Ze roken niet bang maar kwamen er net als de Aes Sedai wel dichtbij. Gradi en Elyas roken naar behoedzaamheid, naar rechtopstaande haren en platliggende oren. Vreemd genoeg was de geur van Aram gretig. Perijn hoopte dat de man het zwaard op zijn rug niet zou trekken. Het grote met tapijten belegde vertrek waar de vrouw hen heen leidde, had aan weerszijden grote open haardvuren en kon het werkvertrek van een generaal zijn. Elke tafel en de helft van de stoelen was bedekt met kaarten en papieren. Het was er zo warm dat Perijn zijn mantel op de rug liet hangen en het betreurde dat hij twee hemden onder zijn jas droeg. Maar het was Masema midden in de kamer, die als ijzervijlsel bij een loodsteen onmiddellijk ieders blik trok. Hij was een donkere grimmige man met een kaalgeschoren hoofd en een bleek driehoekig litteken op de ene wang. Hij droeg een gekreukte grijze jas en versleten laarzen. Zijn diepliggende ogen brandden met een zwart vuur en zijn geur... De enige benaming van Perijn voor die staalharde, messcherpe, van wilde spanningen trillende geur was waanzin. Dacht Rhand echt dat hij deze man aan de lijn kon leggen? ‘Dus jij bent het,’ gromde Masema. ik dacht niet dat je het zou wagen je gezicht hier te vertonen. Ik weet wat je hebt uitgespookt! Hari heeft het me ruim een week geleden verteld en ik ben op de hoogte gehouden.’ In de hoek van de kamer bewoog een man. Een kerel met dicht bij elkaar staande ogen en een haakneus. Perijn verweet het zichzelf dat hij hem niet eerder had opgemerkt. Hari’s groenzijden jas was veel mooier dan wat hij had gedragen toen hij ontkende afgesneden oren te verzamelen. De kerel wreef zich in zijn handen en grijnsde gemeen naar Perijn, maar bleef stil toen Masema doorsprak. De stem van de Profeet vlamde met ieder woord meer op. Niet van boosheid, maar alsof hij van plan was elke lettergreep diep in Perijns vlees te branden, ik weet dat je mannen vermoordt die tot de Herrezen Draak zijn gekomen. Ik weet dat je je eigen koninkrijkje probeert te stichten. Ja, ik weet van Manetheren! Van je machtswellust! Je dorst naar roem! Jij hebt je afgewend van...’ Opeens leken Masema’s ogen uit te puilen en voor het eerst vlamde er boosheid in zijn geur op. Hari maakte een verstikt geluid en probeerde door de muur weg te komen. Seonid en Masuri deden hun kappen omlaag en toonden hun gezicht, kalm en koel en overduidelijk Aes Sedai voor iedereen die dat uiterlijk kende. Perijn vroeg zich af of ze de Ene Kracht omhelsd hadden. Hij zou er wat om durven te verwedden dat de Wijzen dat wel deden. Edarra en Carelle leken kalmpjes alle kanten tegelijk uit te kijken en als hij ooit iemand klaar had zien staan voor een gevecht dan waren zij dat wel, ondanks hun effen gezicht. Wat dat betrof was even duidelijk als zijn zwarte jas aan Gradi te zien dat die ook gereedstond. Wellicht hield ook hij de Ene Kracht vast. Elyas leunde tegen de muur naast beide openstaande deuren, uiterlijk even beheerst als de zusters, maar hij leek bereid zijn tanden te laten zien. En Aram stond met openhangende mond Masema aan te kijken! Licht!
‘Dus dat is ook waar!’ snauwde Masema en speeksel vloog rond. ‘Terwijl er allerlei smerige geruchten de ronde doen die de heilige naam van mijn heer Draak belasteren, waag jij het uit te rijden met deze... deze...’
‘Ze hebben mijn heer Draak trouw gezworen, Masema,’ onderbrak Perijn hem. ‘Zij dienen hem! Doe jij dat ook? Hij heeft me gestuurd om een eind aan het doden te maken. En jou naar hem toe te brengen.’ Niemand bood hem een stoel aan, dus duwde hij een stapel papieren van een zitting en ging uit zichzelf zitten. Hij had graag gezien dat de anderen ook plaatsnamen. Schreeuwen leek altijd lastiger als je zat.
Hari keek hem met uitpuilende ogen aan en Masema stond bijna te beven. Omdat hij ongevraagd een stoel had gepakt? Ach, natuurlijk. ‘Ik heb de mensennaam opgegeven,’ zei Masema kil. ‘Ik ben slechts de Profeet van de Herrezen Draak, moge het Licht op hem schijnen en de wereld komen om voor hem neer te knielen.’ Aan zijn stem te horen zouden de wereld en het Licht het betreuren als ze dat nalieten. ‘Maar er valt hier nog veel te doen. Grootse werken. Allen dienen te gehoorzamen wanneer mijn heer Draak roept, maar in de winter gaat het reizen altijd langzaam. Een uitstel van enkele weken zal weinig verschil maken.’ ik kan je vandaag al in Cairhien krijgen,’ zei Perijn. ‘Als mijn heer Draak met jou heeft gesproken kun je op dezelfde manier terugreizen en binnen enkele dagen weer hier zijn.’ Als Rhand hem terug liet keren.
Masema deinsde zowaar achteruit. Hij liet zijn tanden zien en keek woest naar de Aes Sedai. ‘Een of ander kunstje van de Ene Kracht? Ik wil niet door de Kracht worden aangeraakt! Het is Lichtschennend voor sterfelijke zielen die aan te raken!’ Perijns mond viel bijna open. ‘De Herrezen Draak geleidt zelf, man!’
‘De gezegende heer Draak is niet als andere mensen, Aybara!’ snauwde Masema. ‘Hij is het vleesgeworden Licht! Ik zal gevolg geven aan zijn oproep, maar ik wil niet worden aangeraakt door de smerigheid van deze vrouwen.’
Perijn liet zich achterover tegen de rugleuning zakken en zuchtte. Als de man al zo ingenomen was tegen Aes Sedai, hoe zou hij zich dan gedragen als hij van de mannelijke geleiders Gradi en Neald hoorde? Heel even overwoog hij Masema gewoon een dreun op zijn hoofd te verkopen en dan... Mensen liepen in de gang voorbij en bleven even staan om naar binnen te gluren voor ze zich verder repten. Er hoefde er maar een te schreeuwen en Abila zou een slachtbank worden. ‘Dan gaan we te paard, Profeet,’ zei hij zuur. Licht, Rhand had hem opgedragen dit geheim te houden tot Masema voor hem stond! Hoe moest hij dat die lange weg naar Cairhien klaarspelen? ‘Maar verder geen uitstel meer, de Herrezen Draak wil je heel graag spreken.’
‘Ik wil ook graag met mijn heer Draak spreken, moge zijn naam gezegend zijn door het Licht.’ Zijn ogen flitsten snel naar de twee Aes Sedai. Hij trachtte het heimelijk te doen en schonk zelfs nog een glimlach aan Perijn. Maar hij rook... grimmig. ‘Heel, heel graag zelfs.’
‘Zou mijn vrouwe graag willen dat ik een valkenier een havik laat brengen?’ vroeg Maighdin. Een van Alliandres vier valkeniers, allen mannen die even mager waren als hun vogels, duwde een glanzende slechtvalk met een veren kapje van de houten stok voor op het zadel op zijn dikke handschoen en hield haar de grijze vogel voor. De valk met de blauwe vleugelpunten stond op de groene handschoen van Alliandre. Die vogel was jammer genoeg aan haar voorbehouden. Alliandre kende haar plaats als leenvrouwe, maar Faile begreep dat ze haar lievelingsvogel niet wilde afstaan.
Ze schudde enkel haar hoofd en Maighdin boog in haar zadel en stuurde haar merrie weg van Zwaluw. Ver genoeg om niet opdringerig te lijken maar nog zo vlakbij dat Faile haar stem niet hoefde te verheffen als ze haar nodig had. De waardige goudblonde vrouw had bewezen dat ze inderdaad een even vaardige en slimme kamenierster kon zijn als Faile had gehoopt. Dat kon ze tenminste zijn als ze had geleerd dat ondanks haar vriendschappelijke verhouding met haar vroegere meesteres, Lini de hoogste van Failes kameniers was en bereid was haar gezag te gebruiken. Tot haar verrassing was daarbij zelfs iets voorgevallen waarbij een strafrietje was gebruikt, maar Faile deed net of ze daar niets van had gemerkt. Alleen een volkomen dwaas bracht zijn bedienden in verlegenheid. Er speelde nog wel de zaak van Maighdin en Tallanvor natuurlijk. Ze wist wel zeker dat Maighdin nu zijn bed deelde, en als ze echt bewijs in handen had, zouden ze moeten trouwen, al moest ze Lini persoonlijk op die twee afsturen. Maar dat was nu niet van veel belang en kon haar ochtend niet bederven.
De valkerij was een idee van Alliandre geweest, maar Faile had een rit door dit vrij open bos niet erg gevonden. De sneeuw had over alles een glooiende deken gelegd en lag dik en wit op de kale takken. Het groen van de bomen die nog steeds hun bladeren bezaten leek frisser. De lucht was scherp en rook nieuw en vers. Bain en Chiad hadden erop gestaan haar gezelschap te houden, maar zaten verderop op hun hurken met de sjoefa rond hun hoofd geslagen en keken haar misnoegd aan. Sulin had met alle Speervrouwen mee willen komen, maar nu er honderden verhalen de ronde deden over strooptochten van Aiel, was louter het zien van een Aiel al voldoende om de meeste Amadicianen op de vlucht te doen slaan of naar een zwaard te doen grijpen. Er moest wat in die verhalen zitten, anders zouden de meeste mensen een Aiel niet eens hebben herkend, maar het Licht mocht weten wie het waren en waar ze vandaan kwamen. Niettemin was ook Sulin het ermee eens dat die onbekenden naar het oosten waren getrokken, misschien naar Altara.
In elk geval verschaften twintig soldaten van Alliandre en even zoveel vleugelgardisten van Mayene voldoende begeleiding nu ze vlak bij Abila waren. De rode of groene wimpels aan hun lansen wapperden als linten bij elke windvlaag. Berelains aanwezigheid was de enige smet. Hoewel het schouwspel van die rillende vrouw in haar met bont afgezette rode mantel zeker vermakelijk was. Mayene kende eigenlijk geen winter en vandaag leek het een late najaarsdag. In Saldea kon het hartje winter zo hard vriezen dat blootgestelde huid steenhard zou worden. Faile haalde diep adem. Ze had zin om te lachen.
Door een of ander wonder was haar echtgenoot, haar geliefde wolf, zich naar behoren gaan gedragen. Hij schreeuwde niet meer naar Berelain en rende ook niet meer van haar weg, maar gedoogde nu de liefkozingen van dat mens, stond ze eenvoudig toe zoals je een kind toestaat bij je knie te spelen. En het allerbeste was dat ze niet meer haar boosheid hoefde in te perken, wanneer ze wilde uitrazen. Als zij schreeuwde, schreeuwde hij terug. Ze wist dat hij geen Saldeaan was, maar het was zo moeilijk geweest en diep in haar binnenste had ze gedacht dat hij haar te zwak achtte om het tegen hem op te nemen. Een paar avonden geleden had ze hem er bij het eten bijna op gewezen dat Berelain uit haar kleren zou barsten als ze zich nog verder over de tafel heen boog. Nou ja, zo ver zou ze natuurlijk niet gaan, niet met Berelain. De snol meende nog steeds dat ze van haar kon winnen. En juist vanmorgen was hij heel overheersend geweest, kalm, zonder enige tegenwerping te dulden, het soort man waarvan een vrouw wist dat ze sterk moest zijn om hem te verdienen, om gelijk aan hem te zijn. Natuurlijk zou ze hem daarover moeten berispen. Een overheersende man was heerlijk zolang hij maar niet aannam dat hij altijd van alles kon bevelen. Lachen? Ze kon wel zingen! ‘Maighdin, ik denk dat ik eigenlijk toch...’ Maighdin stond meteen met een vragende glimlach naast haar, maar Failes woorden verstierven bij het zien van drie ruiters verderop die zo snel mogelijk hun paarden door de sneeuw naar haar toe dreven. ‘Er zijn gelukkig voldoende hazen, mijn vrouwe,’ zei Alliandre, die haar grote witte ruin naast Zwaluw stuurde, ‘maar ik had gehoopt... Wie zijn dat?’ Haar valk stapte opzij op haar dikke handschoen en de belletjes aan het kapje rinkelden. ‘Nee maar, dat lijken me enkele mensen van u, mijn vrouwe.’
Faile knikte grimmig. Zij had hen ook herkend. Parelean, Arrela en Lacile. Wat deden die hier?
Het drietal trok de teugels vlak voor haar aan en hun paarden hijgden dampig. Parelean leek even grote ogen te hebben als zijn appelschimmel. Laciles bijna verborgen gezicht in de diepe mantelkap maakte bezorgde slikbewegingen en Arrela’s donkere gezicht zag grijs. ‘Mijn vrouwe,’ zei Parelean fel. ‘Belangrijk nieuws. De Profeet voert gesprekken met de Seanchanen!’
‘De Seanchanen?’ riep Alliandre uit. ‘Hij neemt toch zeker niet aan dat die zich bij mijn heer Draak zullen aansluiten?’
‘Wellicht is er een eenvoudiger uitleg,’ merkte Berelain op, terwijl ze haar veel te opzichtige witte merrie aan de andere kant van Alliandre stuurde. Nu Perijn er niet was om indruk op te maken, was haar donkerblauwe rijkleding heel beschaafd van lijn en toonde tot onder haar kin een hoog gesloten nek. Toch rilde ze. ‘Masema heeft een hekel aan Aes Sedai en de Seanchanen hebben geleidsters als gevangenen.’
Faile klakte met haar tong van ergernis. Als dit waar was, was het inderdaad belangrijk nieuws. Ze mocht slechts hopen dat Parelean en de anderen genoeg gezond verstand behielden om te doen of ze er stom toevallig over hadden horen praten. Desondanks moest ze het zeker weten en snel ook. Wellicht was Perijn al bij Masema aangekomen. ‘Wat voor bewijs heb je, Parelean?’
‘We hebben met drie boeren gesproken die vier nachten geleden een groot vliegend monster zagen landen, mijn vrouwe. Er werd een vrouw aangevoerd die naar Masema werd gebracht en zeker een hele avond met hem heeft gepraat.’
‘We konden haar hele rit naar Masema’s verblijf in Abila volgen,’ voegde Lacile eraan toe.
‘Die boeren dachten alle drie dat het wezen Schaduwgebroed was,’ meldde Arrela, ‘maar ze leken redelijk betrouwbaar.’ Als zij zei dat een man die niet tot Cha Faile behoorde, redelijk betrouwbaar was, betekende dat hetzelfde als wanneer een ander stelde dat hij goudeerlijk was.
‘Ik denk dat ik naar Abila moet,’ bedacht Faile terwijl ze Zwaluws teugels oppakte. ‘Alliandre, neem Maighdin en Berelain mee.’ Elk ander ogenblik zou het verstrakken van Berelains lippen haar hebben vermaakt. ‘Parelean, Arrela en Lacile begeleiden me naar...’ Een man schreeuwde en iedereen schrok op.
Vijftig pas verder stortte een soldaat van Alliandre in groene jas uit het zadel en even later viel een vleugelgardist achterover met een pijl in zijn keel. Tussen de bomen verschenen gesluierde Aiel die al rennend hun bogen afschoten. Nog meer soldaten vielen neer. Bain en Chiad stonden al en hun donkere sluiers verborgen hun gezicht voor andermans ogen. Hun speren staken nu achter de riemen van de pijlkokers op de rug en ze schoten soepel en vlot hun pijlen af, maar wisten ook nu en dan naar Faile te kijken. Overal om hen heen bevonden zich Aiel. Het leken er wel honderden, een grote strop die zich samentrok. Ruiters lieten lansen zakken en trokken zich in een kring rond Faile en de anderen terug. Maar er vielen vrijwel meteen gaten wanneer Aielpijlen doel troffen.
‘Iemand moet dit nieuws over Masema naar heer Perijn brengen,’ zei Faile tegen Parelean en de twee vrouwen. ‘Een van jullie moet hem zien te bereiken! Rijd als de weerlicht!’ Haar ogen schoten rond en omvatten Alliandre en Maighdin. En Berelain. ‘Jullie allemaal, rij er als de Duistere vandoor of sterf hier!’ Ze wachtte nauwelijks op hun knikje en voegde de daad bij het woord. Ze spoorde Zwaluw fel met haar hielen aan en sprong tussen de nutteloze lering soldaten weg. ‘Rijden!’ schreeuwde ze. Iemand moest het nieuws naar Perijn brengen. ‘Rijden!’
Laag over Zwaluws nek gebogen, dwong ze de zwarte merrie zo hard mogelijk te rennen. Snelle hoeven lieten sneeuw opzij stuiven, terwijl Zwaluw even licht als haar naamgenote wegdraafde. Een honderdtal stappen dacht Faile dat ze weg kon breken. Toen krijste Zwaluw opeens en struikelde en viel naar voren met het scherp knappende geluid van brekend bot. Faile vloog door de lucht en kwam hard neer. Alle lucht ontsnapte uit haar longen toen ze met haar gezicht in de sneeuw belandde. Naar adem snakkend krabbelde ze overeind en griste een mes uit haar riem. Zwaluw had gekrijst voor ze was gestruikeld, voor dat afschuwelijk geluid van breken. Een gesluierde Aiel doemde voor haar op alsof hij uit de lucht kwam vallen en hakte met een harde hand tegen haar pols. Haar dolk viel uit de opeens verdoofde vingers en voor ze met haar linkerhand een andere kon trekken, hield de man haar al vast. Ze vocht, schoppend en slaand, ze beet zelfs, maar de kerel was even breed als Perijn en een hoofd groter. Hij leek ook even hard als Perijn, zo weinig kon ze bij hem uitrichten. Ze had van ergernis kunnen huilen over het vernederende gemak waarmee hij haar aanpakte, door eerst al haar dolken weg te plukken en in zijn riem te steken, waarna hij een van zijn eigen wapens gebruikte om haar kleren open te snijden. Nog voor het tot haar doordrong lag ze naakt in de sneeuw, waren haar ellebogen met haar ene kous achter op de rug bijeengebonden en vormde de andere kous een lijn om de nek. Ze had geen andere keus dan hem te volgen, huiverend en struikelend in de sneeuw. Haar huid werd blauw en rimpelig van de kou. Licht, hoe had ze ooit kunnen denken dat deze dag niet ijskoud was? Licht, ze hoopte dat iemand was weggekomen met het nieuws van Masema! En van haar gevangenneming, al zou ze wel weten te ontsnappen. Dat andere was belangrijker.
Het eerste lichaam dat ze zag, was dat van Parelean. Hij lag plat op zijn rug met zijn zwaard in een uitgestrekte hand en zijn mooie jas met de stroken satijn in de mouwen zat onder het bloed. Daarna zag ze nog veel meer lijken. Vleugelgardisten in rode borstkurassen, soldaten van Alliandre met hun donkergroene helmen en een valkenier. De gekapte slechtvalk fladderde vergeefs tegen de riempjes die nog in de vuist van de dode zaten. Ze koesterde echter haar eigen hoop. De eerste andere gevangenen die ze geknield tussen enkele Aiel en Speervrouwen zag, waren Bain en Chiad, niet langer gesluierd. Beiden waren naakt en hielden hun ongeboeide handen op de knie. Op Bains gezicht zat bloed dat haar vlammend rode haren dof maakte. Chiads linkerwang was paars en opgezet en haar grijze ogen leken licht verdwaasd. Ze zaten daar geknield, met rechte rug, onbeweeglijk en onbeschaamd, maar toen de grote Aielman haar ruw op haar knieën omlaag drukte, veerden ze op. ‘Dit is niet goed, Shaido,’ mopperde Chiad kwaad. ‘Zij volgt ji’e’toh niet,’ blafte Bain. ‘Je kunt haar niet tot gai’shain maken.’
‘De gai’shain dienen stil te zijn,’ merkte een grijze Speervrouw verstrooid op. Bain en Chiad keken Faile berouwvol aan, waarna ze zich in kalme afwachting leken te schikken. Faile zat in elkaar gedoken en trachtte haar naaktheid achter haar knieën te bedekken. Ze wist niet of ze moest huilen of lachen. De twee vrouwen die ze overal elders zou hebben gekozen om haar bij de vlucht te helpen, zouden vanwege ji’e’toh geen hand opheffen om dat te proberen, ik zeg het nogmaals, Efalin,’ mopperde de man die haar gevangen had genomen. ‘Dit is dwaasheid. Het is meer kruipen dan reizen dat we doen, vanwege deze... sneeuw.’ Hij zei het woord onhandig. ‘Daar ergens zitten te veel gewapende mannen. We horen naar het oosten te trekken en niet nog meer gai’shain te maken die ons nog erger zullen ophouden.’
‘Sevanna wil nog meer gai’shain, Rolan,’ antwoordde de Speervrouw. Ze fronste echter bij die woorden en haar harde grijze ogen straalden mogelijk enige afkeuring uit.
Huiverend knipperde Faile met de ogen, toen de namen tot haar doordrongen. Licht, die kou deed haar traag denken! Sevanna. Shaido. Die zaten toch in Therins Dolk? Dat lag zo ongeveer even ver hier vandaan als maar mogelijk was zonder de Rug van de Wereld over te steken! Maar daar bevonden ze zich dus blijkbaar niet. Dit was iets wat Perijn hoorde te weten. Nog een reden om snel te ontsnappen. Daar leek nu weinig kans op te bestaan, nu ze hier gehurkt in de sneeuw zat en zich afvroeg welke lichaamsdelen het eerst zouden bevriezen. Het Rad trok Failes vermaak om Berelains rillingen nu wraakzuchtig recht. Ze keek feitelijk al verlangend uit naar de dikke wollen kleren van de gai’shain. De Aiel om haar heen leken echter geen aanstalten te maken om te vertrekken. Er dienden nog andere gevangenen te komen.
De eerste was Maighdin, uitgekleed en op dezelfde manier gebonden als Faile, maar ze vocht en worstelde bij elke stap. Tot de Speervrouwen die haar verder duwden, opeens de voeten onder haar vandaan schopten. Maighdin plofte neer in de sneeuw en haar ogen sperden zich zo ver open dat Faile in lachen zou zijn uitgebarsten als ze geen medelijden met de vrouw had gehad. Daarna volgde Alliandre, bijna dubbelgebogen door haar poging zich te bedekken, en vervolgens kwam Arrela die half verlamd leek door haar naaktheid en bijna meegedragen moest worden door twee Speervrouwen. Ten slotte verscheen weer een grote Aielman met een woedend schoppende Lacile als een pakje onder zijn arm.
‘De anderen zijn dood of ontsnapt,’ zei de man die de kleine Cairhiense naast Faile liet vallen. ‘Sevanna zal zich hiermee tevreden moeten stellen, Efalin. Ze hecht veel te veel waarde aan het gevangennemen van mensen in zijde.’
Faile stribbelde in het geheel niet meer tegen, toen ze overeind werd getrokken en aan de kop van de rij gevangenen door de sneeuw moest strompelen. Ze was te verbijsterd om nog te vechten. Parelean dood, Arrela en Lacile gevangen evenals Alliandre en Maighdin. Licht, iemand moest Perijn tegen Masema waarschuwen. Iemand. Dit leek een dodelijke klap. Hier liep ze nu, huiverend en haar kiezen op elkaar klemmend om maar niet te klappertanden, terwijl ze zo goed mogelijk probeerde net te doen of ze niet poedelnaakt en geboeid op weg was naar een onzekere gevangenschap. En bovendien nog met de hoop dat die krolse kat – die pruilende trut Berelain had kunnen ontsnappen zodat zij Perijn kon waarschuwen. Naast al het andere leek dat nog het ergst.
Egwene liet Daishar tussen de wagens doorstappen en tussen de rij zusters te paard en langs de Aanvaarden en novices, ondanks de sneeuw te voet. De zon stond hoog aan de hemel met hier en daar wat wolken, maar uit de neusgaten van haar ruin kringelde damp op. Sheriam en Siuan reden vlak achter haar en spraken kalm over inlichtingen die Siuans ogen-en-oren hadden opgedaan. Egwene had gedacht dat de vrouw met het vuurrode haar een kundig Hoedster zou zijn, nu ze niet langer Amyrlin kon spelen en Sheriam leek haar plichten met steeds grotere ijver te vervullen. Chesa volgde op haar tonronde merrie voor het geval de Amyrlin iets wenste. Wat echter helemaal niet bij haar paste, was haar gemopper over de weggelopen Meri en Selame, en dat die ondankbare meiden haar het werk van drie lieten opknappen. Ze reden langzaam door en Egwene dwong zich met de grootste zorg niet naar de stoet te kijken. Een maand werven waarbij het noviceboek voor iedereen openstond, had een verrassend aantal geleidsters opgeleverd. Er was een stroom op gang gekomen van vrouwen die dolgraag Aes Sedai wilden worden, vrouwen van elke leeftijd, sommigen van honderden spannen ver. Er waren nu tweemaal zoveel novices in de stoet als eerst. Bijna duizend! Verreweg de meesten zouden nooit de stola dragen, maar het aantal alleen al had iedereen verbijsterd. Sommigen zouden moeilijkheden kunnen opleveren en een daarvan, een grootmoeder die Sharina heette, had wellicht een nog groter vermogen dan Nynaeve, wat iedereen verbijsterd had. Haar onwil om te kijken werd niet veroorzaakt door een ruzie tussen een moeder en een dochter vanwege het feit dat de dochter ooit verreweg de sterkste zou zijn. Of vanwege de edelvrouwes die zich begonnen af te vragen of ze er verkeerd aan gedaan hadden te vragen of ze beproefd konden worden. Zelfs niet vanwege Sharina’s verwarrende rechtstreekse blik. De grijze vrouw volgde gehoorzaam elke regel en toonde ieder de gepaste achting. Ze had echter wel een grote familie bestierd louter met de kracht van haar persoonlijkheid, en zelfs enkele zusters stapten met een voorzichtig boogje om haar heen. Wat Egwene niet wenste te zien, waren de jonge vrouwen die twee dagen eerder waren aangekomen. De twee zusters die hen hadden begeleid, waren meer dan geschokt geweest dat Egwene de Amyrlin was, maar hun novices uit Tweewater konden het al helemaal niet geloven. De Amyrlin kon niet Egwene Alveren zijn, de dochter van de dorpsmeester van Emondsveld. Ze wilde geen bevel geven om iemand anders te bestraffen, maar ze zou het doen als ze nog eentje haar tong zag uitsteken. Garet Brin had zijn leger eveneens in een brede colonne opgesteld. De ruiterij en het voetvolk vormden rechte rijen die zich zover het oog reikte uitstrekten tot tussen de bomen. De bleke zon glinsterde op kurassen, helmen en speerpunten. Paarden schraapten ongeduldig met hun hoeven in de sneeuw.
Brin liet zijn stevige vos naar haar toe stappen voor ze bij de Gezetenen kwam die op ruime afstand van beide colonnes op hun paarden zaten te wachten. Hij schonk haar een glimlach tussen zijn helmspijlen door. Een geruststellende glimlach, meende ze. ‘Het is er een prachtige morgen voor, Moeder,’ zei hij. ‘Hier.’ Ze knikte slechts en hij voegde zich bij haar gevolg, naast Siuan -die niet meteen tegen hem begon uit te varen. Egwene wist eigenlijk niet precies welke overeenkomst Siuan met de man had getroffen maar ze mopperde nog maar weinig in Egwenes bijzijn en nooit wanneer hij aanwezig was. Egwene was blij dat hij er was. De Amyrlin Zetel kon haar generaal niet laten weten dat ze door hem gerustgesteld wilde worden, maar vanmorgen voelde ze die behoefte. De Gezetenen hadden hun rijdieren aan de bosrand in een rij opgesteld en een tweede groep van dertien zusters zat wat verderop te paard, terwijl ze de Gezetenen strak in het oog hielden. Romanda en Lelaine spoorden bijna tegelijk hun dieren aan en Egwene kon een zucht niet onderdrukken, toen ze aan kwamen rijden met hun wapperende mantels, terwijl de hoeven de sneeuw opzij deden spatten alsof ze in de aanval waren. De Zaal gehoorzaamde haar omdat ze geen keus had. In zaken betreffende de oorlog tegen Elaida gehoorzaamden ze, maar Licht, wat konden ze kissebissen over zaken, of die nu wel of niet met de oorlog te maken hadden. Wanneer dat niet zo was, leek iets gedaan krijgen op tanden trekken bij een eend! Als Sharina er niet was geweest hadden ze geprobeerd een manier te vinden om een eind te maken aan het opnemen van vrouwen van gevorderde leeftijd. Maar zelfs Romanda was onder de indruk van Sharina.
Het tweetal hield vlak voor haar de teugels in, maar voor ze iets konden zeggen, sprak Egwene al. ‘Tijd om te beginnen, dochters, en we kunnen geen tijd aan ijdel gepraat verspillen. Laten we doorgaan.’ Romanda snoof, zij het zachtjes, en Lelaine keek alsof ze hetzelfde wilde doen.
Als één draaiden ze de paarden om en keken elkaar even woest aan. De afgelopen maand had de onderlinge afkeer slechts versterkt. Lelaine gooide haar hoofd kwaad in de nek alsof ze toegaf, en Romanda glimlachte lichtjes. Egwene moest ook bijna glimlachen. Die onderlinge vijandschap was in de Zaal nog steeds haar grootste voordeel.
‘De Amyrlin Zetel gelast u door te gaan,’ verkondigde Romanda met een groots gebaar.
De gloed van saidar sprong tegelijk rond alle dertien zusters bij de Gezetenen op en een dikke streep zilver verscheen midden op het open veld, wentelde en werd een poort van tien pas hoog en honderd breed. Sneeuwvlokken dwarrelden er van de andere kant doorheen. Bevelend geschreeuw steeg op onder de soldaten en de eerste zware geharnaste ruiterij reed door de poort. De wervelende sneeuw erachter was te dicht om goed te kunnen zien, maar Egwene verbeeldde zich de Glanzende Muren van Tar Valon en de Witte Toren zelf te zien.
‘Het is begonnen, Moeder,’ zei Sheriam en het klonk bijna verbaasd. ‘Het is begonnen,’ beaamde Egwene. En als het Licht het wenste zou Elaida spoedig vallen. Van haar werd verwacht dat ze wachtte tot Brin zei dat er voldoende soldaten doorheen waren, maar ze kon zich niet inhouden. Ze zette haar hielen in Daishars flanken en reed de sneeuwbui op de vlakte in, waar de Drakenberg zwart en rokend afstak tegen een witte hemel.