28 Purperdoorn

Het scheen nauwelijks de plaats voor de uitbarsting die Elayne had gevreesd. Harlonsbrug was een redelijk groot dorp met drie herbergen en genoeg huizen, zodat niemand op een hooizolder hoefde te slapen. Toen Birgitte en Elayne die ochtend de gelagkamer betraden, glimlachte vrouw Dille warm. De dikke herbergierster probeerde zo goed en zo kwaad als dat ging een knix te maken. En niet alleen omdat Elayne een Aes Sedai was. Vrouw Dille was zo in haar schik dat haar herberg ondanks de ondergesneeuwde wegen vol was, dat ze voor bijna iedereen boog. Bij hun binnenkomst werkte Aviendha haastig de laatste happen van haar ochtendmaal van brood en kaas weg, sloeg een paar kruimels van haar groene gewaad en greep haar mantel om zich bij hen te voegen.

Buiten kwam de zon als een bol van mat goud net boven de einder uit. Slechts enkele wolken verstoorden de stralendblauwe lucht; ze waren wit en donzig, niet het soort wolken dat sneeuw meebracht. Het leek een prachtige dag om te reizen.

Maar Adeleas stampte woest de besneeuwde straat door terwijl ze een Wijzevrouw aan haar arm meesleurde. Garenia Rosoinde was een slanke Saldeaanse, die de laatste twintig jaar koopvrouw was geweest, hoewel ze slechts een paar jaar ouder leek dan Nynaeve. Gewoonlijk wekte haar haviksneus een indruk van kracht, van een vrouw die hard kon onderhandelen en geen bakzeil haalde. Maar nu stonden haar donkere ogen wijd open en leek haar mond een geluidloze kreet te slaken. Een groep Kinsvrouwen volgde hen, met hoog opgetrokken rokken vanwege de sneeuw. Ze fluisterden onder elkaar, en van alle kanten kwamen er steeds meer bij. Reanne en de andere leden van de Weefkring liepen voorop, allemaal met grimmige gezichten, behalve Kirstian, die nog bleker leek dan anders. Alise was er ook bij, maar van haar gezicht was helemaal niets af te lezen. Adeleas bleef vlak voor Elayne staan en gaf Garenia zo’n harde duw dat ze op handen en knieën in de sneeuw viel. Ze bleef jammerend zitten. De Kinne verzamelde zich achter haar en steeds meer vrouwen sloten zich bij hen aan.

‘Ik leg dit aan jou voor, omdat Nynaeve het druk heeft,’ zei de Bruine zuster. Ze bedoelde dat Nynaeve wat tijd had gevonden om alleen te zijn met Lan, maar ditmaal speelde niet het geringste glimlachje om haar lippen. ‘Stil, kind!’ snauwde ze tegen Garenia. Die onmiddellijk ophield met haar gesnik. Adeleas knikte tevreden. ‘Dit is niet Garenia Rosoinde,’ zei ze. ik heb haar eindelijk herkend. Zarya Alkaese. Een weggelopen novice. Ze verdween vlak voor Vandene en ik besloten ons terug te trekken om onze geschiedenis van de wereld te schrijven. Ze gaf het toe, toen ik dat tegen haar zei. Het verbaast me dat Careane haar niet eerder herkend heeft; ze waren twee jaar tegelijk novice. De wet is duidelijk, Elayne. Een wegloopster moet zo spoedig mogelijk weer in het wit worden gekleed en onder strikte tucht verkeren tot ze voor een gepaste straf naar de Toren kan worden gevoerd. Daarna zal ze het niet meer in haar hoofd halen om weg te lopen!’

Elayne knikte langzaam en probeerde iets te bedenken. Of Garenia – Zarya – nu wel of niet aan weglopen dacht, ze zou geen gelegenheid meer mogen krijgen. Haar vermogen was heel groot en de Toren zou haar niet laten gaan, zelfs al zou ze de rest van haar leven nodig hebben om de stola te verdienen. Maar Elayne herinnerde zich iets wat ze de vrouw bij hun eerste ontmoeting had horen zeggen. De betekenis ervan was toen niet tot haar doorgedrongen, maar nu wel. Hoe zou Zarya het vinden om het novicewit weer te dragen nu ze zeventig jaar op zichzelf had geleefd? En nog erger: het gefluister bij de Kinne begon te klinken als een dreigend gerommel. Ze hoefde echter niet lang na te denken. Opeens viel Kirstian op haar knieën neer en greep Adeleas’ rok. ik onderwerp mijzelf,’ zei ze kalm. Het was een wonder dat ze met zo’n bloedeloos gezicht op die toon kon praten, ik werd bijna driehonderd jaar geleden in het noviceboek ingeschreven en ben amper een jaar later weggelopen. Ik onderwerp mijzelf en... en smeek om genade.’

Nu was het Adeleas’ beurt om grote ogen op te zetten. Kirstian beweerde uit de Toren te zijn weggelopen toen Adeleas nog een kind was geweest, wellicht nog niet eens was geboren! De meeste zusters geloofden nog steeds niet echt in de leeftijden die de Kinsvrouwen opgaven. Kirstian leek slechts van middelbare leeftijd te zijn. Niettemin herstelde Adeleas zich snel. Hoe oud de ander ook was, Adeleas was al zo lang Aes Sedai als een gewoon mens leefde. Ze straalde haar hoge leeftijd en grote gezag uit. ‘Als dat zo is... kind,’ zei ze, ‘vrees ik dat wij jou ook in het wit moeten steken. Je wordt nog wel gestraft, maar omdat je jezelf hebt aangegeven, zijn er verzachtende omstandigheden.’

‘Daarom deed ik het ook.’ De kalmte in Kirstians stem werd ietwat bedorven doordat ze flink moest slikken. Haar vermogen was bijna net zo groot als dat van Zarya – geen enkel lid van de Weefkring was zwak – en ze zouden haar met alle geweld willen behouden, ik wist dat u er vroeg of laat achter zou komen.’

Adeleas knikte alsof dat vanzelf sprak, hoewel Elayne zich afvroeg hoe Kirstian zou zijn opgespoord. Ze betwijfelde sterk of Kirstian Chalwin de naam was waarmee de vrouw was geboren. Maar de meeste vrouwen van de Kinne geloofden in de alwetendheid van Aes Sedai. Dat hadden ze tenminste gedaan.

‘Onzin!’ sneed Sarainya Vostovans hese stem door het gemurmel van de Kinne heen. Ze was niet sterk genoeg om Aes Sedai te worden, en ook niet oud genoeg voor een hoge plaats binnen de Kinne, maar stapte toch uitdagend naar voren. ‘Waarom zouden we hen aan de Witte Toren overleveren? We hebben vrouwen geholpen te vluchten, en terecht. Nergens in onze regels staat dat we hen teruggeven!’

‘Beheers je!’ zei Reanne scherp. ‘Alise, neem Sarainya onder je hoede. Ze heeft blijkbaar te veel van de regels vergeten die ze beweert te kennen.’

Alise keek Reanne aan. Haar gezicht verried nog steeds niets. Alise, de vrouw die streng de hand hield aan de regels van de Kinne. ‘Het staat niet in onze regels om wegloopsters terug te geven, Reanne,’ zei ze.

Reanne schrok alsof ze geslagen was. ‘En hoe denk je ze te houden?’ wilde ze ten slotte weten. ‘We hebben wegloopsters altijd verborgen tot we zeker wisten dat ze niet langer gezocht werden. En als ze toch werden gevonden, lieten we ze door de zusters meenemen. Dat is de régel, Alise. Welke regels vind je dat we nog meer moeten schenden? Stel je voor dat we ons daadwerkelijk tegen Aes Sedai verzetten?’ Het belachelijke van deze bewering klonk in haar stem door, maar Alise stond haar nog steeds zwijgend aan te kijken. ‘Ja!’ riep een stem uit de groep van de Kinne. ‘Wij zijn met meer dan zij.’ Adeleas staarde de massa vrouwen ongelovig aan. Elayne omhelsde saidar, hoewel ze wist dat de stem gelijk had – er waren er te veel van de Kinne. Ze voelde hoe Aviendha de Kracht omhelsde en Birgitte zich schrap zette.

Alise schudde even haar hoofd, alsof ze tot bezinning kwam, en deed toen iets wat veel alledaagser was en beslist veel beter werkte. ‘Sarainya,’ zei ze luid, ‘je meldt je bij mij als we vanavond stil houden, met een rietje dat je vanochtend nog voor ons vertrek afsnijdt. En jij ook, Asra. Ik heb je stem herkend.’ En even hard zei ze tegen Reanne: ik zal mijzelf vanavond aan je oordeel onderwerpen. Ik zie niemand zich klaarmaken!’

De Kinne verspreidde zich snel en verdween om hun spullen op te halen, maar Elayne zag sommigen bij het weglopen zacht met elkaar praten. Nynaeve kon wat later nauwelijks geloven wat ze gemist had en blikte woest rond om iemand de les te lezen. Toen ze over de brug van de bevroren kronkelende stroom naast het dorp reden, hadden Sarainya en Asra rietjes bij zich, evenals Alise, en droegen Zarya en Kirstian snel gevonden witte gewaden onder hun donkere mantels. De windvindsters wezen ernaar en lachten uitbundig. Maar veel vrouwen van de Kinne praatten nog steeds met elkaar en zwegen als een zuster of iemand van de Weefkring naar hen keek. Er lag een duistere blik in hun ogen als ze naar de Aes Sedai keken. Er volgden nog acht dagen van geploeter door de sneeuw en geknarsetand in herbergen wanneer het sneeuwde. Nog acht lange dagen waarin het broeide onder de Kinne en kil naar de zusters werd gekeken. Acht dagen waarin de windvindsters hooghartig om de Kinne en de Aes Sedai heen stapten. Op de ochtend van de negende dag koesterde Elayne de stille wens dat iedereen elkaar gewoon naar de keel zou vliegen.

Ze had zich juist afgevraagd of ze de laatste tien span naar Caemlin konden afleggen zonder moord en doodslag, toen Kirstian aan haar deur klopte en naar binnen stoof zonder op antwoord te wachten. Haar eenvoudige wollen kleding had niet de tint wit die een novice hoorde te dragen, en ze had veel van haar waardigheid herwonnen, alsof het feit dat ze haar toekomst kende het heden makkelijker maakte. Maar nu maakte ze een haastige knix waarbij ze bijna over haar mantel struikelde, en haar blik was gespannen. ‘Nynaeve Sedai, Elayne Sedai, heer Lan vraagt of u onmiddellijk wilt komen,’ zei ze ademloos. ‘Hij zei me niemand iets te zeggen, en dat u dat ook niet moet doen.’

Elayne en Nynaeve wisselden blikken uit met Aviendha en Birgitte. Nynaeve gromde binnensmonds iets over geen onderscheid kunnen maken tussen openbaar en persoonlijk, maar al voor ze begon te blozen was duidelijk dat ze dat zelf niet geloofde. Elayne voelde hoe Birgitte een en al waakzaamheid werd, als een aangelegde pijl die een doel zocht.

Kirstian wist niet wat Lan wilde, alleen waar ze hen naartoe moest brengen. De kleine hut buiten Cullens Oversteek, waar Adeleas de vorige avond Ispan mee naartoe had genomen. Lan stond buiten en zijn ogen waren even koud als de lucht. Hij liet Kirstian niet binnen.

Toen Elayne de hut betrad, zag ze waarom.

Adeleas lag op haar zij naast een omgevallen kruk. Er lag een beker op de ruw houten vloer, niet ver van haar uitgestrekte hand. Haar ogen staarden en een diepe snede in haar keel had een plas gestold bloed opgeleverd. Ispan lag op een krib en staarde naar de zoldering. Haar opgetrokken lippen leken een grijns die haar tanden ontblootte, en haar uitpuilende ogen keken vol afgrijzen. Dat was niet verwonderlijk, gezien de polsdikke houten staak tussen haar borsten. De hamer die kennelijk gebruikt was om de staak in haar lichaam te drijven, lag naast de krib, aan de rand van een donkere vlek die tot onder de krib doorliep.

Elayne dwong zichzelf niet te denken aan een plek om te braken. ‘Licht,’ fluisterde ze. ‘Licht! Wie kan dit gedaan hebben? Hóé kan iemand dit gedaan hebben?’ Aviendha schudde verwonderd haar hoofd en Lan nam niet eens die moeite. Hij keek zoekend negen kanten tegelijk uit, alsof hij verwachtte dat de moordenaar door een van de twee raampjes of zelfs dwars door de wand naar binnen zou komen. Birgitte trok haar mes, en aan haar gezicht te zien had ze graag haar boog bij zich gehad. Elayne voelde die aangelegde pijl sterker dan ooit in haar hoofd.

Nynaeve bleef eerst doodstil staan en liet haar ogen door de hut dwalen. Er was weinig te zien, naast wat iedereen opviel. Een ander krukje, een ruwe tafel waarop een flakkerende lamp stond, een groene theepot en een tweede kom. Een ruwstenen haard met koude as op de haardsteen. Dat was alles. De hut was zo klein dat Nynaeve met één stap bij de tafel was. Ze doopte haar vinger in de theepot, raakte ermee het puntje van haar tong aan en spuwde toen heftig. Waarna ze de pot op de tafel leegschonk. Elayne knipperde verbaasd met haar ogen.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Vandene koeltjes vanuit de deuropening. Lan kwam in beweging om haar de weg te versperren, maar ze hield hem met een gebaar tegen. Elayne wilde een arm om haar heen leggen, maar een opgeheven hand hield ook haar tegen. Vandenes ogen bleven op haar zuster gevestigd, kalm in een gezicht dat slechts de rust van een Aes Sedai toonde. De dode vrouw op de krib kon net zo goed niet bestaan. ‘Toen ik jullie allemaal deze kant op zag gaan... We wisten dat we niet veel jaren meer hadden, maar...’ Haar stem was de kalmte zelf, maar het zou niemand verbazen als dat een masker was. ‘Wat heb je gevonden, Nynaeve?’

Het was vreemd om medeleven op Nynaeves gezicht te zien. Ze schraapte haar keel en wees naar de theeblaadjes zonder ze aan te raken. Naar de witte draadjes tussen de vochtige zwarte blaadjes.

‘Dat is purperdoornwortel,’ zei ze, waarbij ze zakelijk probeerde te klinken. En faalde. ‘Het is erg zoet, dus in de thee merk je het waarschijnlijk niet op, vooral niet als je een heleboel honing neemt, tenzij je weet wat het is.’

Vandene knikte. Haar ogen lieten haar zuster niet los. ‘Adeleas begon in Ebo Dar zoete thee lekker te vinden.’

‘Een beetje verdooft pijn,’ zei Nynaeve. ‘Zoveel wortel... Zoveel veroorzaakt de dood, maar langzaam. Een paar slokjes waren al genoeg.’ Ze haalde diep adem en voegde eraan toe: ‘Ze kunnen urenlang bij bewustzijn zijn gebleven. Niet in staat zich te bewegen, maar alles horend en ziend. Wie dit heeft gedaan, wilde niet het gevaar lopen van een tegengif – hoewel ik er voor zo’n sterk brouwsel geen ken – of ze wilden dat een van beiden wist wie hen doodde.’ Elayne snakte naar adem bij deze genadeloze woorden, maar Vandene knikte slechts.

‘Ispan, denk ik, aangezien ze kennelijk het langst met haar bezig waren.’ De Groene zuster met de witte haren scheen bijna hardop na te denken, alsof ze een raadsel oploste. Een keel opensnijden kostte minder tijd dan een staak in iemands hart drijven. Haar kalmte bezorgde Elayne kippenvel. ‘Adeleas zou nooit drinken hebben aanvaard van een onbekende, niet hier bij Ispan. Die twee dingen geven de moordenaar een naam, min of meet Een Duistervriend, en uit onze groep. Een van ons.’ Elayne voelde zich tweemaal verkillen, van zichzelf en van Birgitte.

‘Een van ons,’ beaamde Nynaeve bedroefd. Aviendha bevoelde met haar duim de snede van bar mes, en ditmaal had Elayne er geen moeite mee.

Vandene vroeg een tijdje alleen te worden gelaten met haar zuster. Ze zat reeds op de vloer en wiegde Adeleas in haar armen voor ze de deur uit waren. Vandenes knoestige oude zwaardhand stond buiten met een bevende Kirstian te wachten.

Plotseling steeg een klaaglijke kreet op vanuit de hut, de hese kreet van een vrouw die rouwt om een ontzaglijk verlies. Uitgerekend Nynaeve wilde teruggaan, maar Lan legde een hand op haar arm, en Jaem plantte zich voor de deur met ogen die weinig warmer keken dan die van Lan. Men kon niet anders dan hen alleen laten. Vandene om haar pijn uit te schreeuwen, en Jaem om bij haar te waken en haar te beschermen. En haar verdriet te delen, besefte Elayne, die de maalstroom van Birgittes gevoelens mee beleefde. Ze huiverde en Birgitte legde een arm om haar schouders. Aviendha deed hetzelfde aan de andere kant, en gebaarde Nynaeve om zich bij hen te voegen, wat ze na enige aarzeling deed. De moord, waar Elayne zo luchthartig over had gedacht, was gekomen. Een van hun reisgezellen was een Duistervriend, en de dag voelde ineens koud genoeg om botten te versplinteren, maar de nabijheid van haar vriendinnen schonk haar warmte.

De laatste tien span naar Caemlin waren een en al rouw en kostten twee dagen in de sneeuw, waarbij zelfs de windvindsters zich inhielden. Niet dat ze Merilille minder hard opjoegen. De Kinne hield nog steeds op met praten wanneer een zuster of iemand van de Weefkring dichterbij kwam. Vandene, die in het met zilver versierde zadel van haar zuster reed, leek even kalm als bij Adeleas’ graf, maar in Jaems ogen was een stille belofte van dood te lezen, die zeker ook Vandenes hart in beslag nam. Elayne was heel gelukkig toen ze de muren en torens van Caemlin zag, alsof dat uitzicht haar de Rozenkroon had gegeven en Adeleas had teruggebracht.

Zelfs Caemlin, een van de grote wereldsteden, had nog nooit zo’n groep gezien. Eenmaal binnen de vijftig voet hoge muren van grijze stenen trokken ze veel aandacht in de brede bemodderde straten van de Nieuwe Stad, vol met mensen, karren en wagens. Winkeliers stonden met open mond in deuropeningen. Koetsiers hielden hun span in om te staren. Boomlange Aiel en Speervrouwen leken vanuit elke hoek naar hen te kijken. De stedelingen leken de Aiel niet op te merken, maar Elayne deed het wél. Ze hield van Aviendha als van zichzelf, meer nog, maar ze kon niet blij zijn met een leger gewapende Aiel in Caemlins straten.

De Binnenstad, die omringd was door met zilver doorschoten witte muren en torens, was nog even prachtig als ze zich herinnerde, en eindelijk begon Elayne zich thuis te voelen. De straten volgden de hellingen van de heuvels, en elke top bood een nieuw vergezicht van besneeuwde parken en standbeelden, die zo geplaatst waren dat ze zowel van boven af als van dichtbij bekeken konden worden. Boven dit alles rezen torens op met kleurrijke tegels die in honderden tinten in de late middagzon blonken. En toen stond ze opeens voor het koninklijk paleis zelf, een wirwar van spitsen, gouden koepels en sierlijk open steenwerk. Van bijna elke hoogte wapperde de banier van Andor, de Witte Leeuw op een veld van keel. En van de andere waaide de Drakenbanier of de Banier van het Licht. In haar eentje reed Elayne in haar door de reis bestofte kleren naar de hoge vergulde poorten. Het gebruik en de overlevering zeiden dat vrouwen die het paleis voor het eerst met pracht en praal benaderden, altijd faalden. Ze had duidelijk gemaakt dat ze het alleen moest klaren, maar had ze bijna liever gezien dat Aviendha en Birgitte hun zin hadden gekregen. De helft van het twintigtal wachters voor de poort waren Aiel-Speervrouwen, de anderen mannen met blauwe helmen en blauwe wambuizen met een rood gouden draak op de borst, ik ben Elayne Trakand,’ verkondigde ze met luide stem. Ze was verbaasd dat ze zo kalm kon klinken. Haar stem droeg ver, en aan de andere kant van het grote plein wendden mensen, die naar haar metgezellen hadden staan kijken, zich naar haar toe. De oude bewoordingen rolden van haar tong. in naam van Huis Trakand, rechtens mijn afkomst van Ishara, ben ik gekomen om de Leeuwentroon van Andor op te eisen, zo het Licht het wil.’ De poorten gingen wijd open.

Zo gemakkelijk zou het uiteraard niet gaan. Zelfs het bezit van het paleis was niet genoeg om de troon van Andor te behouden. Ze liet haar metgezellen achter in de zorg van een zwerm dienaren in rood-wit livrei en een verbijsterde Reene Harfor. Het deed haar genoegen dat de vergrijsde Huisvrouwe, gezet maar even koninklijk als een vorstin, nog steeds het paleis bestierde. Elayne haastte zich naar de Grote Zaal, de troonzaal van Andor. Opnieuw alleen. Dit hoorde niet bij de plechtigheid, nog niet. Ze moest zich eigenlijk verkleden in haar roodzijden gewaad met het met parels doorstikte lijfje en de witte leeuwen op de mouwen, maar ze voelde zich gedwongen dit meteen te doen. Ditmaal maakte zelfs Nynaeve geen tegenwerpingen.

Witte, zestig voet hoge zuilen vormden een rij aan weerskanten van de Grote Zaal. De troonzaal was nog leeg. Dat zou niet lang zo blijven. Het heldere middaglicht dat door het glas van de hoge ramen in de muren viel, vermengde zich met het gekleurde licht van de grote glas-in-loodvensters in de zoldering, waar de Witte Leeuw van Andor werd afgewisseld met voorstellingen van Andoraanse overwinningen en de gezichten van ’s lands vroegste koninginnen, te beginnen met Ishara zelf, zo donkerhuidig als de Atha’an Miere, zo gezaghebbend als de Aes Sedai. Geen vorstin van Andor zou hier kunnen vergeten dat haar voorgangsters die dit rijk hadden gemaakt tot wat het was, op haar neerkeken.

Eén ding dat ze gevreesd had – de monsterlijke troon van vergulde draken, die in Tel’aran’rhiod op de verhoging aan het andere eind van de zaal had gestaan – ontbrak, het Licht zij gedankt. De Leeuwentroon stond ook niet meer als een soort zegeteken op een plankier, maar op zijn eigen verhoging. Het was een massieve, uit hout gesneden en vergulde zetel, maar gemaakt voor een vrouw. De Witte Leeuw van maanstenen op een veld van robijnen, zou boven het hoofd van elke zittende vrouw uitsteken. Volgens de overlevering kon geen man zich op die troon op zijn gemak voelen, omdat hij zou weten dat hij zijn noodlot had bezegeld. Elayne achtte het waarschijnlijker dat de makers er gewoon voor hadden gezorgd dat geen enkele man er ooit makkelijk in zou kunnen zitten. Ze beklom de witmarmeren treden naar de verhoging en legde een hand op een armleuning van de troon. Ze had niet het recht om erop plaats te nemen, nog niet. Pas als ze erkend was als koningin. Maar het afleggen van een eed op de Leeuwentroon was een gewoonte die zo oud was als Andor zelf. Ze moest het verlangen bedwangen om eenvoudigweg op haar knieën te vallen en in huilen uit te barsten. Ze mocht zich dan verzoend hebben met de dood van haar moeder, maar dit alles haalde de pijn weer naar boven. Ze mocht nu niet bezwijken.

‘Onder het Licht, ik zal uw herinnering in ere houden, moeder,’ zei ze zacht, ik zal de naam van Morgase Trakand eer aandoen, en proberen niets dan eer aan het Huis Trakand te brengen.’ ik heb de wacht bevolen nieuwsgierigen en baantjesjagers weg te houden. Ik vermoedde al dat je hier een tijdje alleen zou willen zijn.’ Elayne draaide zich langzaam om en keek Dyelin Taravin aan. De vrouw met de gouden haren kwam door de Grote Zaal aanlopen. Dyelin was een van de eersten geweest die haar moeders aanspraak op de troon hadden gesteund. Er waren meer grijze haren dan Elayne zich herinnerde, en meer rimpels bij haar ooghoeken. Ze was nog steeds een schoonheid. Een sterke vrouw. En een machtige vriend of vijand.

Ze bleef onder aan de verhoging staan. ‘Ik hoor al twee dagen dat je nog zou leven, maar ik geloof het nu pas. Ben je gekomen om de troon van de Herrezen Draak te aanvaarden?’

‘Ik maak rechtens mijzelf aanspraak op de troon, Dyelin, met mijn eigen hand. De Leeuwentroon is geen speeltje dat een man kan vergeven.’ Dyelin knikte, alsof het een vanzelfsprekende waarheid was. Wat het ook was, voor elke Andoraan. ‘Waar sta jij, Dyelin? Vóór Trakand, of tegen? Ik heb je naam onderweg vaak horen noemen.’

‘Aangezien je rechtens jezelf aanspraak op de troon maakt, ben ik voor je.’ Er waren maar weinig mensen die het zo droog konden laten klinken als Dyelin. Elayne ging op de bovenste trede zitten en beduidde de oudere vrouw zich bij haar te voegen. ‘Er zijn uiteraard wat hindernissen,’ ging Dyelin door toen ze haar blauwe rok opnam om plaats te nemen. ‘Er zijn verschillende gegadigden, zoals je misschien al weet. Naean en Elenia heb ik veilig opgeborgen. De aanklacht is verraad en de meeste mensen lijken dat te aanvaarden. Voorlopig. Elenia’s man is nog steeds onopvallend voor haar in de weer en Arymilla heeft openlijk aanspraak op de troon gemaakt, de domme gans. Ze heeft wat aanhang, maar niets zorgwekkends. Je echte zorgen zijn – naast de Aiel die overal in de stad op de terugkeer van de Herrezen Draak wachten – Aemlin, Aratheile en Pelivar. Op dit moment zullen Luan en Ellorien achter je staan, maar ze zouden weleens kunnen overlopen naar die drie.’

Een zeer beknopte lijst, afgeleverd op een toon die bij de koop van een paard paste. Ze wist van Naean en Elenia, maar niet dat Jarid nog steeds meende dat zijn vrouw kans op de troon maakte. Arymilla was inderdaad een domme gans als ze nog steeds geloofde dat ze aanvaard zou worden, hoeveel aanhang ze ook mocht hebben. Maar de laatste vijf namen baarden haar zorgen. Elk van hen was net als Dyelin een grote steun voor haar moeder geweest, en elk was de Hoogzetel van een sterk Huis.

‘Dus Aratheile en Aemlin willen de troon,’ mompelde Elayne. ‘Van Ellorien kan ik het niet geloven, niet voor haarzelf.’ Pelivar kon voor een van zijn dochters optreden, maar Luan had slechts kleindochters, en geen van hen was zelfs maar bij benadering oud genoeg. ‘Je sprak alsof de vijf Huizen zich zouden kunnen verenigen. Achter wie?’ Dat zou een ernstige bedreiging zijn.

Dyelin glimlachte en steunde haar kin op haar hand. ‘Ze schijnen te denken dat ik de troon zou moeten krijgen. Wel, wat ben je van plan aan de Herrezen Draak te doen? Hij is hier al een tijdje niet meer geweest, maar hij kan blijkbaar zo uit de lucht vallen.’ Elayne kneep haar ogen even dicht, maar toen ze die weer opendeed zat ze nog steeds op de trappen van de verhoging in de Grote Zaal, en glimlachte Dyelin nog steeds. Haar broer vocht voor Elaida, en haar halfbroer was een Witmantel. Ze had het paleis volgestopt met vrouwen die zich elk ogenblik tegen elkaar konden keren, om nog maar te zwijgen van het feit dat een van hen een Duistervriend was, misschien wel een lid van de Zwarte Ajah. En de grootste en zwaarste bedreiging voor haar aanspraak op de troon steunde een vrouw die beweerde dat zij achter Elayne stond. De wereld was beslist gek. Ze kon net zo goed haar eigen steentje bijdragen, ik ben van plan om hem als zwaardhand te binden,’ zei ze, en ze ging door voordat Dyelin meer kon doen dan verbaasd met haar ogen knipperen, ik hoop ook met hem te kunnen trouwen. Maar die zaken hebben niets met de Leeuwentroon te maken. Om te beginnen wil ik...’

Toen ze doorging begon Dyelin te lachen. Elayne had graag willen weten of het van verrukking was, of omdat Dyelin hoorde hoe haar eigen weg naar de Leeuwentroon werd geplaveid. Maar ze wist nu tenminste wat ze tegenover zich had.

Toen Daved Hanlon Caemlin binnenreed, bedacht hij onwillekeurig dat deze stad een rijke oorlogsbuit zou zijn. In zijn soldatenjaren had hij vele geplunderde dorpen en stadjes gezien, en twintig jaar geleden een grote stad, Cairhien, nadat de Aiel vertrokken waren. Het was vreemd dat deze Aiel Caemlin ongemoeid hadden gelaten. Maar ja, als de hoogste torens van Cairhien niet in brand hadden gestaan, had je ook niet geweten dat ze er geweest waren; naast allerlei andere zaken was er genoeg goud voor het oprapen geweest, en genoeg mannen om dat te doen. Hij zag de brede straten vol ruiters en vluchtelingen al voor zich. Vette kooplui die nog voor ze een mes voelden goud boden in de hoop dat ze gespaard zouden worden; magere meisjes en mollige vrouwen die zo doodsbang waren als ze in een hoekje werden gesleurd dat ze nauwelijks konden schreeuwen, laat staan tegenstand bieden. Hij had die dingen meegemaakt en hoopte dat weer te doen. Maar niet in Caemlin, moest hij zuchtend erkennen. Als hij ongehoorzaam had kunnen zijn aan de bevelen die hem hierheen hadden gestuurd, zou hij naar elders zijn gegaan, waar de buit kleiner maar gemakkelijker te halen was.

Zijn instructies waren duidelijk geweest. Hij stalde zijn paard bij De Rode Stier in de Nieuwe Stad en liep een span verder, naar een groot stenen huis in een zijstraat. Het huis behoorde toe aan een rijke koopvrouw die niet met haar goud te koop liep. Op de voordeur stond een klein wapen geschilderd, een rood hart op een gouden hand. De logge kerel met de platgeslagen knokkels en de gemelijke blik die hem binnenliet, was geen koopmansknecht. De grote man ging hem zwijgend voor, de trap naar de kelders af. Hanlon maakte het zwaard in zijn schede even los. Hij had ook meegemaakt hoe mislukkelingen, mannen en vrouwen, naar hun eigen, zorgvuldig voorbereide terechtstelling waren geleid. Hij dacht niet gefaald te hebben maar eerlijk gezegd was hij ook niet geslaagd. Hij had echter wel zijn bevelen opgevolgd. Wat niet altijd genoeg was.

De ruwstenen kelder werd verlicht door langs de muren geplaatste vergulde lampen. Zijn blik viel allereerst op een knappe vrouw in een met kant afgezet gewaad van scharlakenrode zijde, wier haar was opgestoken in een netje van opengewerkt kant. Hij wist niet wie deze vrouwe Shiaine was, maar zijn bevel luidde dat hij haar moest gehoorzamen. Hij maakte zijn mooiste buiging en glimlachte. Ze keek hem slechts aan alsof ze wachtte tot hij nog meer in de kelder had rondgekeken.

Hij kon het ook nauwelijks over het hoofd zien, aangezien de ruimte op enkele tonnetjes na slechts een grote, zwarte tafel bevatte, die op een zeer vreemde manier was versierd. In het tafelblad waren twee ovale gaten uitgestoken. Uit het eerste gat staken het hoofd en de schouders van een man. Het hoofd werd achterover tegen het tafelblad gedrukt door leren riemen die waren vastgenageld aan een houtblok dat tussen zijn tanden was geslagen. De verdere tafelopsmuk werd gevormd door een vrouw die op dezelfde manier vastzat. Ze zaten onder de tafel op de knieën en hun polsen waren aan hun enkels vastgebonden. Stevig vastgezet voor elk soort genoegen. De man had wat grijs in zijn haar en het gezicht van een edelman, maar zijn diepliggende ogen rolden, weinig verrassend, wild heen en weer. Het haar van de vrouw dat over de tafel was uitgespreid, was donker en glanzend, maar haar gezicht was naar Hanlons smaak wat lang.

Ineens keek hij echt goed naar haar gezicht en vloog zijn hand onbewust naar zijn zwaard. Het kostte enige moeite om het gevest los te laten en hij deed zijn uiterste best om dit te verbergen. Het was het gezicht van een Aes Sedai, maar een Aes Sedai die zich zo liet vastbinden was geen bedreiging.

‘Goed, je hebt dus wat hersens,’ merkte Shiaine op. Aan haar tongval te horen was ze een edel vrouwe, en ze straalde macht uit terwijl ze om de tafel schreed en op het mannengezicht neerkeek, ik heb de hoge meester Moridin gevraagd mij een man met hersens te sturen. Onze arme Jaichim hier heeft er niet zoveel.’

Hanlon keek verbaasd en trok zijn gezicht onmiddellijk weer in de plooi. Zijn bevelen waren rechtstreeks van Moghedien gekomen. Wie in de Doemkrocht was Moridin? Het maakte niet uit. Zijn bevelen waren van Moghedien gekomen; dat was genoeg. De bediende gaf Shiaine een trechter, die ze in een geboord gat in het houtblok tussen Jaichims tanden stak. De ogen van de man leken elk moment uit zijn hoofd te kunnen rollen. ‘Onze arme Jaichim hier heeft jammerlijk gefaald,’ zei Shiaine, glimlachend als een vos die naar een kip loert. ‘Moridin wenst dat hij gestraft wordt. Onze arme Jaichim houdt wel van een slokje brandewijn.’ Ze deed een stap naar achteren, maar niet te ver, zodat ze alles nog kon zien, en Hanlon schrok toen de bediende met een vat naar de tafel kwam. Hanlon dacht dat hijzelf het ding misschien zonder hulp zou kunnen tillen, maar de grote man kantelde het tonnetje met gemak. De gebonden man krijste één keer, en toen werd er een stroom donkere vloeistof in de trechter gegoten, waardoor zijn gekrijs verdronk in gereutel. De lucht vulde zich met de scherpe geur van rauwe brandewijn. De man zat volkomen vast, maar hij vocht en rukte en slaagde er zelfs in de tafel opzij te schuiven, maar de brandewijn bleef stromen. Er kwamen luchtbellen in de trechter op toen hij probeerde te schreeuwen, maar de brandewijn gutste door. Waarna zijn wilde bewegingen vertraagden en stopten. Wijd open verglaasde ogen staarden naar het plafond, en brandewijn sijpelde uit zijn neusgaten. De bediende hield echter pas op toen de laatste druppels uit het lege vat vielen.

‘Ik denk dat de arme Jaichim uiteindelijk genoeg brandewijn heeft gehad,’ zei Shiaine met een verrukte lach.

Hanlon knikte. Hij nam aan dat de man inderdaad genoeg had gehad. Hij vroeg zich af wie het geweest was.

Shiaine was nog niet klaar. Ze wenkte en haar knecht rukte het houten blok uit de mond van de Aes Sedai. Hanlon vermoedde dat het blok waarschijnlijk enkele tanden had meegenomen, maar de vrouw lette er niet op. Nog voor de kerel de riem had losgelaten, begon ze als een bezetene te praten.

‘Ik zal u gehoorzamen!’ jankte ze. ‘Ik zal gehoorzamen, zoals de hoge meester bevolen heeft! Zijn scherm zal mettertijd oplossen, zodat ik gehoorzaam kan zijn. Hij heeft het me zelf gezegd! Laat het me bewijzen! Ik zal voor u kruipen! Ik ben een worm, en u bent de zon! O, alstublieft! Alstublieft! Alstublieft!’

Shiaine stopte de verstikte woorden, maar niet het gesnik, door een hand op de mond van de Aes Sedai te leggen. ‘Hoe weet ik dat je niet opnieuw zult falen, Falion? Je hebt eerder gefaald, en Moridin heeft jouw bestraffing aan mij overgelaten. Hij heeft me al een ander gegeven en heb ik er twee van jullie soort nodig? Misschien geef ik je nog een tweede kans om voor jezelf te pleiten, Falion. Misschien. Maar als ik dat doe, zul je me moeten overtuigen. Ik verwacht oprechte geestdrift.’

Zodra Shiaines hand wegviel, begon Falion weer te smeken en te gillen; ze deed de meest buitenissige beloften. Het duurde niet lang of er was nog slechts woordeloos gekrijs en gesnik te horen, toen het blok weer in haar mond werd geperst en de riem vastgenageld. Jaichims trechter werd boven haar opengesperde mond geplaatst. De bediende zette een ander vaatje op de tafel, naast haar hoofd. De Aes Sedai leek gek te worden. Haar uitpuilende ogen rolden heen en weer en ze wierp zich onder de tafel alle kanten op tot die stond te schudden.

Hanlon was onder de indruk. Het was veel moeilijker om een Aes Sedai te breken dan een vlezige koopman of zijn blozende dochter. Maar zij had blijkbaar de hulp van een van de Uitverkorenen. Toen hij besefte dat Shiaine naar hem stond te kijken, glimlachte hij niet meer naar Falion. Zijn eerste levensregel was nooit iemand te beledigen die de Uitverkorenen boven hem hadden geplaatst.

‘Vertel me eens, Hanlon,’ zei Shiaine, ‘hoe zou je het vinden om een koningin te pakken te nemen?’

Onwillekeurig likte hij zijn lippen af. Een koningin. Dat had hij nog nooit gedaan.

Загрузка...