23 Mist van de oorlog, storm van de veldslag

Het was zomaar even droog. Rhand stuurde Tai’daishar rond een ontwortelde boom die dwars op de helling lag en keek fronsend neer op een dode man die ruggelings met gespreide armen en benen achter de stam lag. De kerel was klein en vierkant. Hij had een rimpelig gezicht en zijn wapenrusting van elkaar overlappende metalen platen was blauwgroen gelakt. Hij staarde nietsziend naar de zwarte wolken boven zijn hoofd en leek veel op Eagan Padros, tot en met het ontbrekende been. Duidelijk een officier. Het zwaard naast zijn uitgestrekte hand had een ivoren gevest in de vorm van een vrouw en zijn gelakte helm met de vorm van een insectenkop droeg twee lange smalle pluimen.

Ontwortelde en gespleten bomen, een flink aantal van kruin tot wortel in vuur en vlam, maakten over ruim vijfhonderd pas een chaos van de berghelling. Er lagen veel lijken tussen, verbrijzeld en uiteengereten toen saidin de berghelling teisterde. De meesten droegen stalen sluiers voor hun gezicht en hun borstkuras vertoonde horizontale geschilderde banen. Geen vrouwen, het Licht zij dank. De gewonde paarden waren gedood, wat ook reden voor dankbaarheid was. Wat kon een paard ongelooflijk luid gillen.

Denk je dat de doden stil zijn? Lews Therins lachte schor. Denk je dat? Zijn stem kreeg een gepijnigde, razende klank. De doden huilen me toe!

Mij ook, dacht Rhand bedroefd. Ik kan me niet veroorloven ernaar te luisteren, maar hoe breng je ze tot zwijgen? Lews Therin begon te huilen om zijn verloren Ilyena.

‘Een grootse overwinning,’ galmde Weiramon achter Rhand, waarna hij mompelde: ‘Evenwel zonder veel eer. De oude manieren zijn beter.’ Er zat in ruime mate modder op Rhands jas, maar verbazingwekkend genoeg leek Weiramon even fris en schoon als eerder op de Zilverweg. Zijn helm en wapenrusting glommen. Hoe had hij dat klaargespeeld? Tegen het eind waren de Taraboners in de aanval gegaan. Lansen en moed tegen de Ene Kracht en Weiramon zelf had de tegenaanval geleid om ze op te vangen. Zonder bevel daartoe en met uitzondering van de Verdedigers was hij door alle Tyreners gevolgd, verrassend genoeg zelfs door de halfdronken Torean. Ook door Semaradrid en Gregorin Panar, met de meeste Cairhienin en Illianers. Op dat ogenblik was het moeilijk geweest stil te blijven staan. Het was zo’n moment dat elke man iets tastbaars wilde doen om niet stil te hoeven staan bij wat er gebeurde. De Asha’man zouden het sneller hebben afgehandeld, zij het enigszins rommeliger. Rhand had niet aan de strijd deelgenomen. Hij was slechts in het zadel blijven zitten waar mannen hem konden zien. Hij was bang geweest om de Kracht te grijpen. Hij had zijn zwakte niet durven tonen. Zelfs niet een klein beetje. Alleen de gedachte al had Lews Therin van afgrijzen doen brabbelen.

Even verrassend als Weiramons onbesmeurde jas was het feit dat Anaiyella naast hem reed, en nu eens niet onnozel glimlachend. Haar gezicht stond strak en afkeurend. Vreemd genoeg bedierf dat haar uiterlijk lang niet zo erg als haar zalvende lachje. Ze had natuurlijk niet deelgenomen aan de strijd, evenmin als Ailil, maar haar paardenmeester wel, en de man was morsdood door een Tarabonse lans in de borst. Ze vond het heel afschuwelijk. Maar waarom vergezelde ze Weiramon? Gewoon Tyreners onder elkaar? Misschien. De laatste keer dat Rhand haar had gezien, was ze veel met Sunamon opgetrokken.

Bashere liet zijn vos de helling op stappen, waarbij hij een pad zocht tussen de lijken, terwijl hij er niet meer op leek te letten dan op een versplinterde boomstronk of een brandende stam. Zijn helm hing aan het zadel en zijn handschoenen had hij achter zijn zwaardgordel gestoken. Zijn rechterzij zat onder de modder, evenals zijn paard. ‘Aracome is naar de moeder,’ zei hij. ‘Flin probeerde hem nog te Helen, maar ik geloof niet dat Aracome zo verminkt verder wilde leven. Tot dusver hebben we bijna vijftig doden, en een aantal zwaargewonden zal het ook niet overleven.’ Anaiyella werd bleek. Rhand had haar bij Aracome gezien terwijl ze overgaf. Een dode boer of burger deed haar heel wat minder.

Rhand voelde even medelijden. Niet met haar en nauwelijks met Aracome. Met Min, hoewel ze veilig in Cairhien was achtergebleven. Min had in een van haar beelden Aracomes dood voorzien, evenals die van Gueyam en Maracon. Rhand hoopte dat haar beelden niet op de werkelijkheid hadden geleken.

De meeste Soldaten waren weer op verkenning, maar onder hen op het brede grasveld spuwden de door Gedwyns Toegewijden geweven poorten de voorraadkarren en reservepaarden uit. De mannen die hen begeleidden, keken met open mond rond toen ze zich bewust werden van de verwoesting. De modderige grond was niet zo omgewoeld als de helling, maar roetzwarte geulen van twee pas breed en vijftig pas lang doorsneden het bruine gras. Bovendien waren er diepe kuilen waar een paard niet eens overheen kon springen. Tot dusver hadden ze de damane niet gevonden. Rhand dacht dat er maar één moest zijn geweest. Meer damane zouden in deze omstandigheden aanzienlijk meer schade hebben veroorzaakt. Mannen liepen heen en weer rond een aantal kleine vuurtjes en kookten water voor thee en andere zaken. Ditmaal mengden Tyreners, Cairhienin en Illianers zich wel. Niet alleen de gewone burgers. Semaradrid deelde zijn veldfles met Gueyam, die vermoeid met een hand over zijn kale hoofd streek. Maracon en Kiril Drapaneos, een lange hark van een vent wiens vierkante baard vreemd aandeed op zijn smalle gezicht, zaten zo te zien rond een vuur gehurkt te kaarten! Torean had een hele kring van lachende jonge Cairhiense heren om zich heen, hoewel ze wellicht meer vermaakt werden door de wijze waarop hij wankelend over zijn aardappelneus wreef dan door zijn grapjes. De legioensoldaten hielden zich afzijdig, maar hadden de ‘vrijwilligers’ onder hun hoede genomen die Padros naar de Banier van het Licht waren gevolgd. Dat stel was gretiger dan wie ook, sinds ze vernomen hadden hoe Padros aan zijn eind was gekomen. Legioensoldaten in blauwe jassen toonden hoe ze als groep van richting konden veranderen zonder als een troep ganzen uiteen te vallen. Flin stond bij de gewonden met Adlie, Mor en Hopwil. Narishma kon op zijn hoogst kleine wonden Helen, niet veel beter dan Rhand, en Dashiva kon zelfs dat niet eens. Gedwyn en Rochaid stonden boven op de heuvel in het midden van het dal met elkaar te praten en hielden hun paard aan de teugel vast. Op de heuvel waar ze hadden gemeend de Seanchanen te verrassen, toen ze uit omringende poorten toestroomden. Bijna vijftig doden en daar zou het niet bij blijven. Zonder Flin en de anderen die een zekere vaardigheid in Heling hadden, zouden het er ruim tweehonderd zijn geweest. Gedwyn en Rochaid hadden hun handen niet vuil willen maken en boos gekeken toen Rhand hen ertoe dwong. Een van de doden was een Soldaat geweest en een tweede Soldaat, een Cairhiener met een rond gezicht, zat ineengezakt met een verdwaasde blik bij een kookvuur. Rhand hoopte maar dat die blik kwam doordat hij in de lucht was geworpen nadat de grond praktisch onder zijn voeten was ontploft. Beneden op de doorgroefde vlakke grond stond Ailil te overleggen met haar lanskapitein, een bleke kleine man die Denharad heette.

Hun paarden stonden bijna tegen elkaar en zo nu en dan keken ze omhoog naar Rhand. Wat voerden die in hun schild? ‘De volgende keer zal het beter gaan,’ mompelde Bashere. Hij liet zijn blik door het dal dwalen en schudde toen zijn hoofd. ‘De ergste fout is een fout die je tweemaal maakt, en dat zullen we niet doen.’ Weiramon hoorde hem en herhaalde het, maar gebruikte daarvoor twintigmaal zoveel woorden, bloemrijk genoeg voor een lentetuin. En zonder toe te geven dat er fouten waren gemaakt, laat staan door hem. Hij ontweek Rhands vergissingen even behendig. Rhand knikte met opeengeklemde lippen. De volgende keer zouden ze het beter doen. Dat moest wel, tenzij hij de helft van zijn mannen in deze bergen wilde begraven. Op dit ogenblik vroeg hij zich af wat hij met de gevangenen aan moest.

De meesten die waren ontkomen aan de dood op de helling, hadden zich onder dekking van de bomen teruggetrokken. Volgens Bashere verbazingwekkend ordelijk, de omstandigheden in aanmerking genomen, maar het was onwaarschijnlijk dat ze nog een echte bedreiging zouden vormen. Tenzij die damane bij hen was. Maar zo’n honderd mannen hadden hun wapens en wapenrusting afgegeven en zaten gehurkt op de grond onder de waakzame ogen van een twintigtal bereden Gezellen en Verdedigers. Het waren voor het merendeel Taraboners, maar ze hadden niet gevochten als mannen die door veroveraars gedwongen waren mee te strijden. Een flink aantal keek fier rond en beschimpte hun bewakers. Gedwyn had ze na een ondervraging willen doden. Weiramon gaf er geen steek om als hun de keel werd doorgesneden, maar hij was van oordeel dat martelen tijdverspilling was. Geen van hen zou iets nuttigs weten, hield hij vol; er waren geen edelen bij.

Rhand wierp een blik op Bashere. Weiramon was nog stééds welluidend aan het woord: ‘... vegen deze bergen voor u schoon, mijn heer Draak. We vertrappen ze onder onze hoeven en...’ Anaiyella beaamde het, grimmig knikkend.

‘Zes staan er nog en een handvol is gevallen,’ zei Bashere zachtjes. Hij krabde met zijn nagel wat modder van een dikke snorpunt. ‘Of zoals mijn pachters zeggen: wat je bij het draaien wint, verlies je in de rolton.’ Wat in het Licht was een rolton? Wat had hij aan zulke opmerkingen!

Vervolgens maakte een van Basheres verkennerseenheden de zaken nog erger.

Zes mannen kwamen aanrijden terwijl ze met de stompe onderkant van hun lans een gevangene de helling afdreven. Het was een vrouw met zwarte haren in een gescheurd en smerig donkerblauw gewaad.

Op de borst had ze rode vlakken en haar rok toonde een gevorkte bliksem. Haar gezicht was ook smerig en vlekkerig van de tranen. Ze struikelde en viel half, maar het gepor was meer een gebaar dan dat ze haar echt raakten. Ze wierp de verkenners een woeste blik toe en spuwde zelfs een keer. Rhand keek ze eveneens minachtend aan. ‘Hebben jullie haar pijn gedaan?’ wilde hij weten. Een vreemde vraag misschien over een vijand, na wat er in het dal was gebeurd. Over een sul’dam. Maar de woorden ontvielen hem. ‘Wij niet, mijn heer Draak,’ zei de nors kijkende aanvoerder. ‘We hebben haar zo gevonden.’ Hij krabde door een zwart golvend baardje aan zijn kin en wierp een blik op Bashere alsof hij steun zocht. ‘Ze beweert dat wij haar Gille hebben gedood. Haar schoothondje of haar kat, zoals ze erover blijft zaniken. Ze heet Nerith. Dat hebben we er wel uit gekregen.’ De vrouw draaide zich om en trok opnieuw haar tanden op.

Rhand zuchtte. Geen schoothondje. Nee! Die naam hoorde niet op de lijst! Maar hij hoorde de rij namen door zijn hoofd dreunen en Gille de damane was er een van. Lews Therin kreunde vanwege Hyena. Haar naam stond ook op de lijst en Rhand vond dat terecht. ‘Is dit een Seanchaanse Aes Sedai?’ vroeg Anaiyella opeens terwijl ze zich naar voren boog om Nerith met harde ogen op te nemen. Nerith spuwde ook naar haar, terwijl haar ogen groot werden van razernij. Rhand legde het weinige uit dat hij van sul’dam wist. Dat ze geleidsters beheersten met een ter’angreaal in de vorm van een lijn en halsband, maar zelf niet konden geleiden. Tot zijn verbazing zei de keurige onnozele Hoogvrouwe kil: ‘Als mijn heer Draak zich geremd voelt, hang ik haar wel voor u op.’ Opnieuw spuwde Nerith naar haar! Verachtelijk ditmaal. Zij had zeker geen gebrek aan moed. ‘Nee!’ gromde Rhand. Licht, wat men al niet wilde doen om bij hem in de gunst te komen. Maar misschien was Anaiyella wel inniger geweest met haar paardenmeester dan als fatsoenlijk werd beschouwd. De man was stevig geweest, en kalend – en een gewone burger; dat telde zwaar in Tyr – maar vrouwen schonken hun gunsten soms aan de vreemdste mannen. Dat wist hij uit eigen ervaring. ‘Zodra we weer kunnen optrekken,’ zei hij tegen Bashere, ‘laat je die kerels daar vrij.’ Hij wilde bij de volgende aanval niet gehinderd worden door gevangenen. En honderd man – en het zouden er ongetwijfeld meer worden – onder bewaking stellen waardoor ze later met de voorraadkarren mee moesten komen, bracht vele gevaren met zich mee. Op deze bergwei konden ze geen last veroorzaken. Zelfs de mannen die te paard waren gevlucht, konden anderen niet sneller waarschuwen dan zij konden Reizen.

Bashere haalde licht zijn schouders op. Hij vond het wellicht ook, maar aan de andere kant was er altijd een kans op ongelukkig toeval. Ook zonder een ta’veren in de buurt konden er vreemde dingen gebeuren.

Weiramon en Anaiyella wilden tegelijk reageren en hun gezichten toonden dat ze het er niet mee eens waren. Rhand drukte echter door. ik heb gesproken; zo wordt het gedaan. Maar we houden de vrouw wel bij ons. En elke andere vrouw die we gevangennemen.’

‘Bloedvuur,’ riep Weiramon uit. ‘Waarom?’ De man leek versteld te staan. Bashere bewoog trouwens ook even geschrokken zijn hoofd. Anaiyella’s mond kneep zich minachtend samen, voor ze haar onnozele glimlach voor de Drakenheer opdiepte. Ze meende overduidelijk dat hij te week was om deze vrouw met de anderen weg te sturen. Het zou een zware tocht worden door dit terrein, en het zou moeilijk zijn voldoende eten te vinden. Bovendien stuurde je in dit weer nog geen hond de bergen in.

‘Ik heb al genoeg Aes Sedai tegen me om een sul’dam de kans te geven haar werk voort te zetten,’ gaf hij hun te kennen. Het Licht wist dat dat waar was! Ze knikten, al was Weiramon wat trager. Bashere keek opgelucht en Anaiyella teleurgesteld. Maar wat moest hij met deze vrouw en de anderen die hij nog gevangen zou nemen? Hij was niet van plan de Zwarte Toren in een gevangenis te veranderen. De Aiel konden hen vasthouden. Maar de Wijzen zouden hen misschien de keel openhalen zodra hij zich had omgedraaid. Zouden de zusters die Mart met Elayne naar Caemlin bracht een mogelijkheid zijn? ‘Wanneer we hier klaar zijn, draag ik haar over aan enkele Aes Sedai die ik zal uitkiezen.’ Wellicht vatten ze het op als een blijk van goede wil. Een lepel honing om de pil te vergulden dat ze zijn bescherming moesten aanvaarden.

Hij had het nauwelijks gezegd of Neriths gezicht werd lijkbleek. Ze krijste uit alle macht. Al gillend sprong ze de helling af, klauterde over omgevallen bomen, viel weer en krabbelde weer overeind. ‘Bloed...! Pak haar!’ snauwde Rhand en de Saldeaanse verkenners schoten achter de vrouw aan, sprongen met hun dieren over de met stammen bezaaide helling, blijkbaar niet bang voor gebroken benen of nekken. Nog steeds krijsend schoot ze heen en weer tussen de paarden.

In de toegang tot de oostelijkste pas werd een poort geopend in een flits van zilverig licht. Een zwartgejaste Soldaat trok zijn paard erdoor, sprong in het zadel zodra de poort uitflitste en zette zijn rijdier aan voor een galop naar de heuveltop waar Gedwyn en Rochaid stonden te wachten. Rhand keek onbewogen toe. In zijn hoofd snauwde Lews Therin iets over doden, alle Asha’man doden voor het te laat was. Tegen de tijd dat het drietal de helling opreed naar Rhand, hadden vier Saldeanen Nerith plat op de grond en wilden ze haar handen en voeten boeien. Er waren vier mannen nodig, zo woest schopte, sloeg en beet ze. Een vermaakte Bashere wilde wedden of zij uiteindelijk niet de overhand zou krijgen. Anaiyella mompelde iets over een gaatje in haar hoofd. Was ze van plan dat de sul’dam te bezorgen? Rhand keek haar fronsend aan.

De Soldaat tussen Gedwyn en Rochaid wierp een verontruste blik op Nerith toen ze langsreden. Rhand herinnerde zich vaag hem in de Zwarte Toren te hebben gezien, op de dag dat hij de zilveren zwaardspelden had uitgedeeld en Taim als eerste de draak had opgespeld. Het was een jongeman die Varil Nensen heette. Hij droeg nog steeds een doorzichtig sluiertje voor zijn dikke snor. Niettemin had hij zonder aarzeling tegen zijn landgenoten gestreden. Hun trouw gold nu de Zwarte Toren en de Herrezen Draak, beweerde Taim altijd. Het tweede deel klonk altijd als een late toevoeging. ‘Je geniet de eer met eigen mond aan de Herrezen Draak verslag uit te brengen, Soldaat Nensen,’ zei Gedwyn droog. Nensen ging rechtop in zijn zadel zitten. ‘Mijn heer Draak,’ blafte hij, zijn vuist tegen de borst slaand. ‘Er zijn er nog meer op zo’n dertig span naar het westen.’ Dertig span was de grootste afstand die de verkenners van Rhand mochten afleggen voor ze terugkeerden. Het had geen zin als één verkenner Seanchanen vond terwijl de anderen steeds verder naar het westen trokken. ‘Misschien de helft van wat we hier tegenkwamen,’ vervolgde Nensen. ‘En...’ Zijn donkere ogen schoten weer naar Nerith. Ze was nu geboeid en de Saldeanen legden haar met veel moeite over een paard. ‘Vrouwen als die daar heb ik niet gezien, mijn heer Draak.’ Bashere keek schuins naar de lucht. Donkere wolken vormden een deken van bergtop naar bergtop, maar de zon stond nog hoog. ‘Tijd om de mannen te laten eten voor de anderen terugkeren,’ zei hij tevreden knikkend. Nerith was erin geslaagd haar tanden in een Saldeaanse pols te zetten en hield zich als een das vast. ‘Laat ze snel eten,’ zei Rhand geërgerd. Zou iedere sul’dam zoveel moeilijkheden opleveren wanneer ze gevangengenomen was? Heel waarschijnlijk. Licht, wat zou er gebeuren bij een damane? ik wil niet de hele winter in deze bergen rondhangen.’ Gille de damane. Hij kon een naam niet uitvlakken wanneer die eenmaal op zijn lijst stond. De doden zijn nooit stil, fluisterde Lews Therin. De doden slapen nooit.

Rhand reed naar de kookvuren toe. Hij had geen zin in eten.

Vanaf de top van een hoge rotspartij nam Furyk Karede de dichtbegroeide berghellingen op die overal om hem heen oprezen. De scherpe pieken leken op slagtanden. Zijn paard, een grote appelruin, spitste de oren alsof hij een geluid opving dat Karede had gemist, maar verder stond het dier doodstil. Regelmatig moest Karede het kijkglas omlaag doen en de lens drogen. Uit de grijze ochtendhemel viel een lichte regen. De twee zwarte pluimen van zijn helm hingen krom in plaats van recht overeind te staan, en het water liep langs zijn rug. Het was tenminste een lichte regen vergeleken met die van gisteren en waarschijnlijk met die van morgen. Of wellicht van vanmiddag. In het zuiden rommelde dreigend de donder. Karedes zorgen hadden echter niets met het weer te maken.

Onder hem slingerden de laatsten van een colonne van drieëntwintighonderd man door de kronkelige pas. Mannen die van vier buitenposten waren verzameld. Allen te paard en tamelijk goed geleid, maar slechts een armzalige tweehonderd waren Seanchanen en behalve hijzelf droegen slechts twee het rood-en-groen van de doodswachtgarde. De meeste anderen kwamen uit Tarabon – hij kende hun vurigheid – maar ruim een derde waren Amadicianen en Altaranen. Hun eed was nog te vers om van hen op aan te kunnen. Sommige Altaranen en Amadicianen hadden reeds twee- of driemaal geprobeerd van kant te veranderen. De mensen aan deze kant van de Arythische Oceaan wisten niet wat schande was. Een tiental sul’dam reed bijna vooraan in de colonne en hij had graag gezien dat alle twaalf een aangelijnde damane naast hun paard hadden lopen en niet slechts twee.

Zo’n vijftig pas verder hielden de tien mannen van de speerpunt de hellingen boven hen in het oog, hoewel niet zo zorgvuldig als ze zouden moeten doen. Er waren te veel mannen in de speerpunt die op de naar voren gestuurde verkenners vertrouwden en geen gevaar meer duchtten. Karede nam zich voor persoonlijk met hen te praten. Daarna zouden ze hun plicht behoorlijk doen of hij zou ze dwangarbeid geven.

Een raken verscheen in het oosten en scheerde laag boven de boomtoppen, draaiend en kerend om de heuvels van het land te volgen, als een man die de rug van een vrouw streelt. Merkwaardig. Morat’raken, vliegers, wilden altijd hoog rondscheren, tenzij de lucht een en al bliksem en weerlicht was. Karede liet het kijkglas zakken om toe te kijken.

‘Hopelijk krijgen we eindelijk weer eens een verkennersverslag,’ merkte Jadranka op. Tegen de andere officieren die achter Karede stonden te wachten, niet tegen hem. Drie van de tien waren van gelijke rang als Karede, maar weinig mensen, afgezien van het Bloed, stoorden een man in het bloedrood en vrijwel zwarte groen van de doodswachtgarde. Veel van het Bloed deden dat trouwens evenmin. Volgens de verhalen die hij als kind had gehoord, was een van zijn voorvaderen, een edelman, Luthair Paendrag naar Seanchan gevolgd op bevel van Artur Haviksvleugel. Maar tweehonderd jaar later, toen nog slechts het noorden veroverd was, probeerde een andere voorvader een eigen koninkrijk te stichten. In plaats daarvan was hij uiteindelijk vanaf het blok verkocht. Misschien was het waar; veel da’covale maakten aanspraak op nobele voorouders. Onder elkaar tenminste; weinig leden van het Bloed vonden zulk gebabbel vermakelijk. In elk geval had Karede het gevoel gehad dat hij geluk had toen de Kiezers hem hadden uitverkoren. Een stevige jongen, maar nog niet oud genoeg om plichten te vervullen. Nog steeds was hij trots op de raven die op zijn schouders waren getatoeëerd. Veel doodswachtgardisten liepen waar mogelijk zonder jas of hemd om ze te tonen. De menselijke in elk geval. De Gardeniers van de Ogier werden niet gemerkt en waren geen eigendom, maar dat was een zaak tussen hen en de keizerin.

Karede was da’covale en zoals elke gardist was hij er trots op dat hij naar lichaam en ziel eigendom was van de Kristallen Troon. Hij streed waar de keizerin hem heen stuurde en hij zou sterven op de dag dat zij hem dat opdroeg. De garde was slechts verantwoording schuldig aan de keizerin en waar zij verscheen, verscheen de garde als haar hand, een zichtbare herinnering aan haar. Geen wonder dat sommigen van het Bloed zich niet op hun gemak voelden wanneer ze een afdeling van de garde voorbij zagen komen. Een veel beter leven dan het uitmesten van de stallen van een heer of het inschenken van kaf voor een vrouwe. Maar hij vervloekte het geluk dat hem naar deze bergen had gezonden om de buitenposten te inspecteren. De raken schoot naar het westen en de vliegers zaten ineengedoken in het zadel. Er was geen verkenningsverslag, geen bericht voor hem. Furyk wist dat het slechts zijn verbeelding was, maar de langgerekte nek van het beest maakte een... bezorgde indruk. Als hij iemand anders was geweest, zou hij wellicht ook bezorgd zijn geweest. Er waren slechts enkele berichten doorgekomen sinds de opdracht, drie dagen geleden, om het bevel op zich te nemen en terug te trekken naar het oosten. Elk bericht had de mist eerder verdicht dan doen optrekken.

De plaatselijke inwoners, die Altaranen, waren blijkbaar met een grote troepenmacht de bergen ingetrokken. Maar hoe? De wegen aan de noordkant van deze bergketen werden bijna tot de Illiaanse grens in het oog gehouden, niet alleen door bereden verkenners maar ook door vliegers en morat’torm. Waardoor hadden die Altaranen opeens besloten op deze wijze hun tanden te tonen? En zich te verenigen? Een man kon zich in dit land onverwachts in een tweegevecht bevinden – hoewel ze langzamerhand doorkregen dat het uitdagen van een gardist een trage manier was om je eigen keel door te snijden – maar hij had edelen van dit zogenaamde landje gezien die elkaar én hun koningin probeerden te verkopen zodra gesuggereerd werd dat hun eigen landerijen beschermd zouden worden en misschien die van hun buren eraan zouden worden toegevoegd. Nadoe, een grote man met een bedrieglijk vriendelijk gelaat, verschoof in zijn zadel om de raken na te kijken, ik heb er een hekel aan in den blinde op te trekken,’ mopperde hij. ‘Niet wanneer de Altaranen erin geslaagd zijn daarginds veertigduizend man samen te trekken. Minstens veertigduizend.’

Jadranka snoof zo hard dat zijn grote witte ruin opzij stapte. Jadranka was de oudste van de drie kapiteins achter Karede en had even lang gediend als Karede. Een kleine magere man met een opvallende neus en een poeha alsof hij van het Bloed was. Dat paard viel op een span afstand nog op. ‘Veertigduizend of honderd, Nadoe, ze zijn zo verspreid als wat, van hier tot het eind van de bergen. Te verspreid om elkaar te kunnen bijstaan. Schele ogen nog aan toe, de helft is waarschijnlijk al dood. Ze moeten overal in gevecht zijn met de buitenposten. Daarom krijgen we ook geen verslagen. Wij worden enkel geacht de restjes op te vegen.’

Karede onderdrukte een zucht. Hij had gehoopt dat Jadranka bij al zijn maniertjes niet ook nog een dwaas zou zijn. Het gepoch van overwinnaars verspreidde zich snel, of het nu van een leger dan wel van een halve baander was. Het waren de zeldzame nederlagen die in stilte werden geslikt en vergeten. Zo’n oorverdovende stilte voorspelde niet veel goeds.

‘Dat laatste verslag wekte niet de indruk van restjes,’ hield Nadoe vol. Hij was geen dwaas. ‘Nog geen vijftig span voor ons bevinden zich vijfduizend man en ik betwijfel of we ze met een vegertje kunnen verjagen.’

Opnieuw snoof Jadranka. ‘We gaan ze verpletteren, met zwaarden of met bezems. Het Licht brande mijn ogen, ik kan amper wachten op een behoorlijke strijd. Ik heb de verkenners gezegd door te rijden tot ze gevonden zijn. Ik wil niet hebben dat ze ons door de vingers glippen.’

‘Wat heb je gedaan?’ vroeg Karede zachtjes.

Zacht of niet, alle ogen richtten zich ogenblikkelijk op hem. Hoewel Nadoe en enkele anderen met moeite konden voorkomen dat ze met open mond Jadranka aankeken. Verkenners werd altijd gezegd door te drukken, en ze kregen altijd te horen waar ze naar moesten uitkijken. Wat was er verkeerd aan die opdracht? Voor iemand wat kon zeggen steeg geschreeuw op van de mannen in de pas. Gekrijs en het gegil van paarden.

Karede drukte de leren buis van het kijkglas tegen zijn oog. In de pas voor hem stierven mannen en paarden in een hagel van iets wat volgens hem kruisboogpijlen moesten zijn, zoals ze dwars door stalen kurassen vlogen en ontploften in door maliën beschermde lichamen. Honderden lagen reeds op de grond, honderden anderen zakten gewond in hun zadel in elkaar of renden weg bij hun paarden die neergegaan waren en alles vertrapten. Te veel vluchtenden. Terwijl hij keek draaiden mannen te paard hun dieren pijlsnel rond om door de pas terug te vluchten. Waar in het Licht waren de sul’dam? Hij zag ze niet. Hij had tegenover opstandelingen gestaan die sul’dam en damane bezaten. Die moesten altijd zo snel mogelijk gedood worden. Misschien hadden die inboorlingen dat inmiddels begrepen. Opeens zag hij geschokt hoe over de gehele lengte van de kronkelende slang van zijn strijdmacht de grond in daverende fonteinen openbarstte. Mannen en paarden werden even gemakkelijk omhooggeslingerd als zand en botten. Vanuit de lucht flitsten bliksems omlaag, blauwwitte schichten die zowel de rotsen als de mannen verbrijzelden. Andere mannen ontploften gewoon, in stukken gescheurd door iets onzichtbaars. Hadden de inboorlingen een eigen soort damane? Nee, het zouden die Aes Sedai wel zijn. ‘Wat gaan we doen?’ vroeg Nadoe. Hij klonk geschokt. Dat mocht ook wel.

‘Wou je je mannen in de steek laten?’ snauwde Jadranka. ‘We hergroeperen en vallen aan...’ De woorden verdwenen gorgelend toen Karedes zwaardpunt keurig zijn hals openlegde. Er waren tijden dat je een dwaas kon gedogen, en er waren andere tijden. Terwijl de man uit het zadel viel, veegde Karede behendig zijn kling af aan de witte manen van zijn ruin, voor het dier op de loop ging. Er waren ook tijden voor wat uiterlijk vertoon.

‘We verzamelen wat verzameld kan worden, Nadoe,’ zei hij alsof Jadranka nooit iets had gezegd. Alsof hij er nooit was geweest. ‘We redden wat gered kan worden en trekken ons terug.’ Hij draaide zich om en wilde de pas inrijden waar bliksems flitsten en het onweer donderde, maar beval eerst Anghar, een jongeman die hem beheerst aankeek, op zijn snelle paard naar het oosten te rijden en verslag te doen van wat hier was voorgevallen. Misschien zou een vlieger het zien en misschien ook niet, hoewel Karede nu wel een idee had waarom ze zo laag vlogen. Hij vermoedde ook dat Hoogvrouwe Suroth en de generaals in Ebo Dar al wisten wat zich hier afspeelde. Was vandaag de dag dat hij voor de keizerin stierf? Hij zette met een por zijn paard aan.

Vanaf de vlakke, karig begroeide rotshoogte tuurde Rhand over het woud voor hem naar het westen. Met de Ene Kracht in hem – het leven zo zoet, het vuil o zo smerig – kon hij elk afzonderlijk blaadje zien, maar het was niet genoeg. Tai’daishar stampte met een hoef. Achter hem rezen ruim een span boven de boomkruinen links en rechts kartelige pieken op, maar deze rotshoogte lag ver boven de bomen in een heuvelig dal van wel een roede lang en bijna even breed. Daar was alles stil. Even stil als de Leegte waarin hij zweefde. Op dit ogenblik was het tenminste stil. Hier en daar stegen pluimpjes rook op waar twee of drie bomen als fakkels brandden. Alleen doordat het overal zo nat was, stond het hele dal niet in lichterlaaie. Flin en Dashiva waren de enige Asha’man bij hem. Alle anderen bevonden zich beneden in het dal. Het tweetal stond even verder aan de boszoom en hield hun paarden bij de teugel vast en staarde naar het bos in de diepte. Nou ja, Flin keek even scherp rond als Rhand zelf. Dashiva wierp er zo nu en dan een blik op, bewoog zijn mond en mompelde soms iets in zichzelf waardoor Flin met zijn voeten schuifelde en hem tersluiks opnam. Beide mannen waren vervuld van de Ene Kracht. Die stroomde bijna over, maar voor de verandering zei Lews Therin er niets van. De man leek zich de laatste paar dagen weer in toenemende mate te verschuilen.

Aan de hemel gloorde zowaar wat zonlicht, tussen de her en der drijvende grijze wolken. Het was nu vijf dagen geleden dat Rhand zijn legertje naar Altara had geleid, vijf dagen sinds hij zijn eerste Seanchaanse dode had gezien. Sindsdien had hij er heel wat meer gezien. Een gedachte gleed over het oppervlak van de Leegte. Hij kon door zijn handschoen heen het reigerbrandmerk in zijn handpalm tegen de drakenstaf voelen drukken. Stilte. Nergens waren van die vliegende beesten te zien. Drie ervan waren door bliksems uit de hemel gesabeld, voor hun berijders hadden geleerd afstand te bewaren. Bashere was buitengewoon geboeid geweest door die schepsels. Stilte. ‘Misschien is het afgelopen, mijn heer Draak.’ De stem van Ailil klonk kalm en koel, maar ze gaf klopjes op de nek van haar merrie, hoewel het dier niet gekalmeerd hoefde te worden. Ze nam Flin en Dashiva steels op en rechtte haar rug, niet bereid ook maar een haartje verontrusting voor die twee te tonen.

Rhand merkte dat hij zat te neuriën en hield er snel mee op. Dat was Lews Therins gewoonte als die naar een mooie vrouw keek, niet de zijne. Niet de zijne. Licht, als hij alle maniertjes van die kerel over ging nemen, terwijl hij niet eens aanwezig was... Onverwachts klonk er hol gedonder in het dal. Op ruim twee span afstand spoot vuur uit de bomen, en opnieuw en nog eens. Bliksems troffen het woud in de buurt van de oplaaiende grote vlammen. Enkele sloegen in als hoekige blauwwitte speren. Een wirwar van bliksemschichten en vuur en daarna was alles weer stil. Ditmaal hadden de bomen geen vlam gevat. Een deel ervan was saidin geweest. Een deel.

Er steeg geschreeuw op, zacht en veraf, denkelijk uit een ander deel van het dal. Zelfs voor zijn saidin-gehoor te ver om het gekletter van staal op te vangen. Ondanks alles werd de strijd niet alleen gevoerd door Asha’man, Toegewijden en Soldaten.

Anaiyella blies lang en hoorbaar de adem uit die ze moest hebben ingehouden toen de strijd met de Kracht uitbrak. Ze bleef onverstoorbaar wanneer mannen met staal vochten. Vervolgens ging zij haar paard op de nek kloppen. De ruin had alleen schichtig zijn oor verdraaid. Rhand had dat vaker opgemerkt bij vrouwen. Wanneer een vrouw opgewonden was, probeerde ze heel vaak anderen gerust te stellen, of dat nou nodig was of niet. Een paard was al voldoende. Waar was Lews Therin?

Geërgerd boog hij zich naar voren om het groene lover van het woud weer te bestuderen. De meeste bomen verloren nooit hun blad -naaldbomen, eiken, pijnbomen, lederbladbomen – en ondanks de afgelopen droogte vormden ze een alles verhullend scherm, zelfs voor zijn versterkte gezichtsvermogen. Half verstrooid raakte hij de smalle rol onder zijn stijgbeugel aan. Hij kon ingrijpen. Blind toeslaan. Hij kon naar beneden rijden, het bos in. En slechts in staat zijn tien pas rond te zien. Daar beneden zou hij weinig meer kunnen doen dan een Soldaat.

Iets verder op de rotshoogte opende zich een poort tussen de bomen. De zilveren streep verwijdde zich tot een gat waarachter andere bomen en dicht winters bruin struikgewas zichtbaar waren. Een Soldaat met een geelbruine huid, een snorretje en een parel in het oor kwam er te voet doorheen en liet de poort verdwijnen. Hij schoof een sul’dam voor zich uit. Haar polsen waren op haar rug gebonden. Ze was een knappe vrouw, afgezien van de paarse plek aan de zijkant van haar hoofd. Die paste heel goed bij haar dreigende blik en haar verkreukelde en gevlekte kleren. Ze keek minachtend om naar de Soldaat, terwijl die haar over de rotshoogte naar Rhand toe duwde, waarna ze Rhand vuil aankeek.

De Soldaat verstrakte en groette keurig. ‘Soldaat Arlen Nalaam, mijn heer Draak,’ blafte hij, star naar Rhands zadel starend. ‘De bevelen van mijn heer Draak waren alle gevangen vrouwen naar hem toe te brengen.’

Rhand knikte. Hij bekeek gevangenen om er zeker van te zijn wat ze waren terwijl iedere stommeling dat al meteen kon zien; hij wilde daarmee de schijn ophouden dat hij iets deed. ‘Breng haar naar de karren, Soldaat Nalaam, en hervat dan de strijd.’ Hij knarste bijna met zijn tanden na deze woorden. Hervat de strijd. Terwijl Rhand Altor, de Herrezen Draak en de koning van Illian, op zijn paard naar de boomtoppen zat te staren.

Nalaam groette weer voor hij de vrouw verder duwde, maar hij deed dat zeer haastig. Ze keek weer om, maar ditmaal niet naar de Soldaat. Naar Rhand. Met grote ogen en een open mond van verbijstering. Om de een of andere reden liet Nalaam haar pas stilstaan op de plek waar hij was verschenen. Terwijl hij alleen een eindje van de paarden af hoefde te gaan om die niet te verwonden. ‘Wat doe je?’ wilde Rhand weten terwijl saidin de man vervulde. Nalaam draaide zich half en half om en aarzelde even. ‘Het schijnt hier gemakkelijker te gaan als ik een plek gebruik waar ik al een poort heb gevormd, mijn heer Draak. Saidin... saidin voelt... vreemd... voor mij, hier.’ Zijn gevangene keerde zich om en keek hem fronsend aan.

Even later gebaarde Rhand hem verder te gaan. Flin deed net of hij belangstelling had voor het zadeltuig van zijn paard, maar de kalende oude man glimlachte licht. Zelfvoldaan. Dashiva... giechelde. Flin had als eerste vermeld dat er in dit dal een vreemd gevoel aan saidin zat. Natuurlijk hadden Narishma en Hopwil het opgevangen en Mor had er zijn verhalen over die vreemdheid rond Ebo Dar aan toegevoegd. Het was geen wonder dat iedereen nu beweerde iets te voelen, hoewel niemand kon zeggen wat. Saidin voelde gewoon... Vreemd. Licht, hoe kon het anders aanvoelen, met zo’n smerige smet op de mannelijke helft van de Bron? Rhand hoopte dat ze niet allemaal zijn nieuwe soort misselijkheid zouden opdoen. Nalaams poort opende zich en verdween achter hem en zijn gevangene. Rhand voelde tastend echt naar saidin. Leven en bederf vermengden zich. Ijs waarbij het hart van de winter warm leek en vuur waarbij vlammen koel bleven, dood wachtend op een vergissing. Verlangend naar zijn vergissing. Het voelde niet anders aan. Of wel? Hij keek dreigend naar de plek waar Nalaam was verdwenen. Nalaam en de vrouw.

Ze was de vierde sul’dam die vanmiddag gevangen was genomen. Daarmee hadden ze nu drieëntwintig sul’dam bij de wagens. En twee damane, ieder nog steeds aan hun zilverige lijn en met de halsband om. Ze werden gescheiden op verschillende karren meegevoerd. Met die halsbanden konden ze drie stappen doen voor ze nog misselijker werden dan Rhand bij het grijpen naar de Ware Bron. Hij wist niet zeker of de zusters bij Mart het uiteindelijk prettig zouden vinden hen te ontvangen. De eerste damane, nu drie dagen geleden, had hij eigenlijk geen gevangene gevonden. Een slanke vrouw met lichtblond haar en grote blauwe ogen. Hij vond haar een bevrijde Seanchaanse gevangene. Volgens hem. Maar toen hij een sul’dam dwong de halsband, haar a’dam, van de vrouw te verwijderen, riep ze krijsend haar sul’dam toe haar te helpen waarna ze met de Ene Kracht wild had uitgehaald. Ze had zelfs haar nek voor de sul’dam gebogen om het ding weer om te doen. Negen Verdedigers en een Soldaat waren gestorven voor ze afgeschermd was. Gedwyn zou haar ter plekke gedood hebben als Rhand hem niet had tegengehouden. De Verdedigers voelden zich bijna even slecht op hun gemak bij geleidsters als anderen bij Asha’man, en de Verdedigers wilden haar nog steeds dood hebben. Ze hadden de laatste dagen verliezen geleden maar dat hun manschappen werden gedood door een gevangene scheen een belediging.

Er waren meer gevallenen dan Rhand verwacht had. Eenendertig Verdedigers dood en zesenveertig Gezellen. Meer dan tweehonderd onder de mannen van zijn Legioen en de wapenknechten samen. Zeven Soldaten en een Toegewijde, mannen die Rhand voor zijn oproep naar Illian te komen, nooit had ontmoet. Te veel, als je bedacht dat alles behalve de ergste verwondingen geheeld kon worden, als een man zich tenminste aan het leven kon vasthouden tot een geleider verscheen. Maar hij dreef de Seanchanen wel naar het westen. Heel snel.

Nog meer geschreeuw steeg op ergens ver en diep in het dal. Zo’n drie span naar het westen vlamde vuur op en sloegen bliksems in die bomen ontwortelden. Bomen en rotsen ontploften op een berghelling verderop, een lange rij vreemde fonteinen. Bulderend gedonder onderdrukte het geschreeuw. De Seanchanen trokken zich terug. ‘Zorg dat je daarginds komt,’ beval Rhand Flin en Dashiva. ‘Allebei. Zoek Gedwyn op en zeg hem dat ik wil dat ze teruggedreven worden. Sla ze terug!’

Dashiva schonk het woud onder hem een grijns en begon vervolgens onhandig zijn paard over de rotshoogte mee te trekken. De man was onhandig met paarden of hij ze nu leidde of bereed. Hij struikelde bijna over zijn eigen zwaard!

Flin keek bezorgd naar Rhand op. ‘Bent u van plan hier in uw eentje te blijven, mijn heer Draak?’

‘Ik ben nauwelijks alleen,’ merkte Rhand droogjes op en wierp een blik op Ailil en Anaiyella. Die waren teruggereden naar hun wapenknechten, bijna tweehonderd lansiers die stonden te wachten op de plek waar de rotshoogte naar het oosten omlaag liep. Voor hen stond Denharad fronsend door de spijlen van zijn helm te kijken. Hij had nu het bevel over beide groepen en als zijn bezorgdheid zowel Ailil als Anaiyella gold, dan stonden zijn mannen in elk geval heel stoer opgesteld om mogelijke aanvallers weg te houden. Bovendien had Weiramon de noordelijke toegang tot deze rotsrand zo afgesloten dat er volgens hem nog geen vlieg door kon. Bashere stond in het zuiden opgesteld. Zonder op te scheppen of er een woord aan vuil te maken had hij daar een muur van lansen opgesteld. En de Seanchanen trokken zich terug, ik ben trouwens zeker niet hulpeloos, Flin.’ Flin keek werkelijk heel twijfelend en krabde aan het randje witte haar voor hij groette en zijn paard naar Dashiva’s uitdovende poort leidde. Flin schudde hinkend zijn hoofd en mompelde in zichzelf alsof hij Dashiva was. Rhand wilde hem afsnauwen. Hij kon niet krankzinnig worden en zij evenmin.

Flins poort verdween en Rhand keek weer naar de boomtoppen. Het was stil. De tijd strekte zich verstild uit. Dit plan om de buitenposten in de bergen te veroveren was een slecht plan. Hij was bereid dat nu toe te geven. In deze streek kon je zonder iets te vermoeden een halve span van een leger afzitten. In die dichtbegroeide bossen daar beneden kon je wel op tien voet afstand van ze staan zonder het te weten! De Seanchanen dienden op een betere plek aangevallen te worden. Hij moest nodig...

Opeens moest hij saidin bevechten, moest hij uitbarstingen bestrijden die probeerden uit zijn schedel te spatten. De Leegte verdween, smolt weg door die aanval. Verwoed en wazig liet hij de Bron los voor die hem kon doden. Misselijkheid draaide knopen in zijn buik. Hij zag dubbel en ontdekte twee Kronen van Zwaarden. Op de bosgrond, in een dikke bladerlaag, vlak voor zijn gezicht! Hij lag op de grond! Hij leek niet goed adem te kunnen halen en zocht wanhopig naar lucht. Er was een stukje van een gouden laurierblad op de kroon afgebroken en aan verschillende gouden zwaardpunten zat bloed. Een knoop hete pijn in zijn zij zei hem dat zijn nooit geheelde wonden weer waren opengebarsten. Hij probeerde zich omhoog te duwen en schreeuwde luid. Stomverbaasd staarde hij naar de donkere veren van een pijl in zijn rechterarm. Kreunend stortte hij weer neer.

Er stroomde iets langs zijn gezicht. Iets droop voor zijn oog omlaag. Bloed.

Vaag drong zangerig geschreeuw door. Ruiters verschenen tussen de bomen in het noorden en galoppeerden over de rotshoogte naderbij. Sommigen hadden de lans omlaag, anderen schoten hun kleine bogen af, zo snel als ze konden aanleggen en trekken. Ruiters in blauwgele wapenrusting van overlappende metaalplaten en met helmen als enorme insectenkoppen. Seanchanen. Een paar honderd blijkbaar. Uit het noorden. Geen vlieg kan erdoor, Weiramon? Moeizaam reikte Rhand naar de Ware Bron. Het was te laat om zich zorgen te maken over overgeven of flauwvallen. Een andere keer zou hij erom gelachen hebben. Hij vocht... Het leek of hij in het donker met verdoofde vingers naar een speld tastte.

Tijd om te sterven, fluisterde Lews Therin. Rhand had altijd geweten dat Lews Therin bij zijn einde aanwezig zou zijn. Op nog geen vijf stappen van Rhand stortten schreeuwende Tyreners en Cairhienin zich op de Seanchanen.

‘Vecht, honden,’ gilde Anaiyella en liet zich met een zwaai uit haar zadel glijden. ‘Vecht!’ De slanke vrouw in zijde en kant braakte een reeks vloeken uit waarvan een voerman zou droogvallen. Anaiyella stond met de teugels van haar rijdier in de hand en verdeelde haar woeste blikken tussen de chaos van mannen in staal en Rhand. Het was Ailil die hem op zijn rug draaide. Geknield keek ze met nietszeggende grote donkere ogen op hem neer. Hij leek zich niet te kunnen bewegen. Hij voelde zich leeg en wist niet zeker of hij met zijn ogen kon knipperen. Geschreeuw en het gekletter van staal schalden in zijn oren.

‘Als hij hier bij ons sterft, zal Bashere ons laten hangen!’ Op dit ogenblik was Anaiyella zeer zeker niet onnozel. ‘Als die monsters in zwarte jassen ons in handen krijgen...’ Ze beefde en boog zich naar Ailil toe, zwaaiend met een dolk die hij niet eerder in haar hand had gezien. Op de greep vonkte een bloedrode robijn. ‘Je lanskapitein kan genoeg mannen missen om ons veilig weg te krijgen. We kunnen vele spannen ver zijn voor hij wordt gevonden. Dan zijn we weer terug op ons landgoed tegen de tijd...’

‘Ik denk dat hij ons hoort,’ onderbrak Ailil haar kalm. Haar rood gehandschoende hand bewoog naar haar middel. Stopte ze een mes terug? Of trok ze er een? ‘Als hij hier sterft...’ Ze zweeg onverwachts, zoals de ander had gedaan en haar hoofd schoot omhoog. Hoeven donderden aan beide kanten langs Rhand heen, brede galopperende colonnes. Naar het noorden, op de Seanchanen af. Met het zwaard in de hand hield Bashere nauwelijks zijn paard in, voor hij uit zijn zadel sprong. Gregorin Panar stapte wat langzamer af, maar zwaaide met zijn zwaard naar de langsrijdende mannen. ‘Sla toe voor Koning en Illian!’ schreeuwde hij. ‘Sla toe! De Heer van de Morgen! De Heer van de Morgen!’ Het geluid van kletterend staal werd nog luider. Net als het geschreeuw.

‘Het moest zo wel aflopen,’ gromde Bashere en gunde de twee vrouwen een achterdochtige blik. Hij verknoeide echter geen tel voor hij zijn stem verhief om boven het strijdrumoer uit te komen. ‘Mor! Ik vil je, Asha’man. Kom hier! Snel!’ Hij schreeuwde gelukkig niet rond dat de Drakenheer was gevallen, het Licht zij dank. Met veel moeite draaide Rhand zijn hoofd een paar duim om. Voldoende om te zien dat de Illianers en Saldeanen naar het noorden doorstootten. De Seanchanen moesten zich hebben teruggetrokken. ‘Mor!’ De naam loeide door Basheres snor en Mor zelf liet zich van een galopperend paard vallen, bijna boven op Anaiyella. Ze keek vergramd omdat hij zich niet verontschuldigde, toen hij naast Rhand neerknielde en de donkere haren uit diens gezicht veegde. Ze schoof echter heel snel naar achteren bij het besef dat hij ging geleiden en sprong daarna nog verder weg. Ailil stond veel bevalliger op, maar stapte niet echt trager opzij. Een dolk met een zilveren greep ging weer in de schede aan haar middel.

De Heling was eenvoudig maar niet echt gemakkelijk. De veren werden van de pijl gebroken, waarna die met een felle ruk door Rhands lichaam werd geslagen. Het ontlokte een gesmoorde kreet aan zijn lippen, maar het gebeurde alleen om de wond vrij te maken. Vuil en licht ingegraven deeltjes zouden wegvallen terwijl het vlees aaneengroeide, maar alleen Flin en enkele anderen konden de Ene Kracht toepassen om diep ingedrongen voorwerpen te verwijderen. Mor liet twee vingers op Rhands borst liggen en weefde de Heling terwijl hij strak keek en zijn tong tussen de tanden hield. Op die manier deed hij het altijd. Op een andere manier kon hij het niet. Het waren niet de ingewikkelde stromen van Flin. Dat konden maar weinigen en tot dusver niemand zo goed als Flin. Dit was eenvoudiger. En ruwer. Hittegolven stroomden door Rhand, sterk genoeg om hem te laten kreunen en uit elke porie te laten zweten. Hij rilde even van top tot teen. Roosteren in een oven moest zo aanvoelen.

De plotselinge hitte ebde weg en Rhand lag te hijgen. In zijn hoofd hijgde Lews Therin eveneens. Dood hem! Dood hem! Telkens en telkens weer.

Rhand liet de stem verstommen tot een zwak gezoem en bedankte Mor. De jongeman knipperde met zijn ogen alsof het hem verbaasde! Rhand pakte de drakenstaf van de grond en duwde zich overeind. Toen hij weer stond, zwaaide hij enigszins heen en weer. Bashere wilde hem een arm aanbieden maar trok zich na zijn gebaar terug. Rhand kon zonder hulp staan. Nog net. Maar hij had net zo goed kunnen geleiden als vliegen door met zijn armen te wapperen. Toen hij aan zijn zij voelde, was zijn hemd nat van het bloed, maar de oude ronde wond en de nieuwe snee voelden slechts kwetsbaar aan. Amper half geheeld, maar nadat hij ze had opgelopen waren ze eigenlijk nooit veel beter geweest.

Heel even nam hij beide vrouwen op. Anaiyella mompelde vaagweg iets van geluk gewenst en schonk hem een glimlach, waardoor hij zich afvroeg of ze van plan was zijn pols te likken. Ailil stond heel stijf rechtop, heel koel, alsof er niets was voorgevallen. Waren ze echt van plan geweest hem stervend achter te laten? Of hem te doden? Maar waarom hadden ze dan hun wapenknechten laten aanvallen en waren zij komen aansnellen om te zien hoe het met hem was? Aan de andere kant had Ailil wel haar mes getrokken terwijl ze over zijn dood spraken.

De meeste Saldeanen en Illianers galoppeerden naar het noorden of reden de helling van de rotshoogte af om de laatste Seanchanen te achtervolgen. Waarna Weiramon uit het noorden verscheen. Hij reed in een trage draf op een groot glanzend zwart paard, dat hij bij het zien van Rhand aanspoorde. Zijn wapenknechten reden in twee rijen achter hem aan.

‘Mijn heer Draak,’ zong de Hoogheer bij het afstijgen. Hij leek nóg steeds even schoon als in Illian. Bashere zag er gekreukeld uit en hier en daar wat smerig, terwijl Gregorins mooie kleren vol vlekken zaten en er bovendien een mouw was opengesneden. Weiramon voltooide een buiging die in een koningshof nog groots zou zijn geweest. ‘Vergeef me, mijn heer Draak. Ik meende Seanchanen bij de rotshoogte te zien en wilde ze opvangen. Ik had nooit vermoed dat er nog een andere tweehand was. U kunt zich niet voorstellen hoeveel pijn het mij zou doen als u gewond zou zijn geraakt.’ ik meen het wel te weten,’ merkte Rhand droogjes op en Weiramon knipperde met z’n ogen. Naderende Seanchanen? Misschien. Weiramon zou altijd een kans op een aanval tot zijn meerdere eer en glorie aangrijpen. ‘Wat bedoelde je, Bashere, met aflopen?’

‘Ze trekken zich terug,’ antwoordde Bashere. Beneden hen schoten vuur en bliksems even omhoog als om het te logenstraffen, maar het was bijna aan het eind van het dal.

‘Üw... verkenners zeggen dat ze zich allemaal terugtrekken,’ zei Gregorin terwijl hij langs zijn baard streek en Mor tersluiks en verontrust aankeek. Mor grijnsde het wit van zijn tanden bloot. Rhand had gezien hoe de Illianer zijn mannen midden in het gevecht had aangevoerd, aanmoedigingen schreeuwend, met zijn zwaard zwaaiend en niets ontziend, maar voor Mors grijns deinsde hij achteruit. Vervolgens kwam Gedwyn onbeschaamd aanbenen. Hij voerde zijn paard zorgeloos mee en keek Bashere en Gregorin bijna spottend aan. Hij fronste naar Weiramon, alsof hij reeds op de hoogte was van diens stommiteit en nam Ailil en Anaiyella op alsof hij hen wilde knijpen. De twee vrouwen trokken zich haastig voor hem terug. Dat deden de mannen echter ook, met uitzondering van Bashere. Zelfs Mor. Gedwyns groet voor Rhand was een achteloos klopje op de borst, ik heb verkenners uitgestuurd zodra ik zag dat het hier geklaard was. Er zijn binnen een afstand van tien span nog drie colonnes.’

‘Alle drie op weg naar het westen,’ bracht Bashere kalm naar voren, maar hij keek Gedwyn ook zo scherp aan dat zijn blik een steen had kunnen doorsnijden. ‘Je hebt het klaargespeeld. Ze trekken zich echt terug. Allemaal. Ik betwijfel of ze voor Ebo Dar nog halt zullen houden. Veldtochten eindigen niet altijd met een grote overwinningsoptocht in een hoofdstad en deze is afgelopen.’

Het was verrassend – maar misschien ook niet – dat Weiramon redenen opwierp om verder op te trekken en ‘Ebo Dar in te nemen voor de eer en roem van de Heer van de Morgen’. In die bewoordingen. Het was een nog grotere schok om Gedwyn te horen zeggen dat hij het niet erg vond nog enkele rake tikken aan die Seanchanen uit te delen en nog minder erg om Ebo Dar te bezoeken. Zelfs Ailil en Anaiyella stemden ervoor om ‘voor eens en altijd een eind aan de Seanchanen te maken’, al voegde Ailil eraan toe dat ze dat liever deed om zodoende te voorkomen hier ooit nog eens heen te moeten om het af te maken. Ze wist wel zeker dat zij dan op aandringen van de heer Draak hem hierbij zou vergezellen. Het werd allemaal gezegd op een toon die even koel en droog was als een nacht in de Aielwoestenij.

Alleen Bashere en Gregorin stemden voor de aftocht en ze gingen steeds harder praten naarmate Rhand langer bleef zwijgen en stil naar het westen staarde. Naar Ebo Dar.

‘We hebben gedaan wat we kwamen doen,’ hield Gregorin vol. ‘Bij de genade van het Licht! Wilt u de stad Ebo Dar innemen?’ Ebo Dar innemen, dacht Rhand. Waarom niet? Niemand rekende daarop. Een volkomen verrassing voor de Seanchanen en voor ieder ander.

‘Er zijn tijden dat je je voordeel grijpt en verder rijdt,’ gromde Bashere. ‘Er zijn andere tijden dat je je winst oppakt en naar huis gaat.

Ik zeg dat het tijd is om naar huis te gaan.’

Ik zou het niet erg vinden jou in mijn geest te hebben, zei Lews Therin – het klonk bijna volkomen gezond – als je niet overduidelijk gek was.

Ebo Dar. Rhand omklemde de drakenstaf nog steviger en Lews Therin kraaide van het lachen.

Загрузка...