20 Andor in

Elayne hoopte dat de tocht naar Caemlin zonder moeilijkheden zou verlopen, en in het begin leek dat ook zo. Ze dacht het zelfs nog toen zij en Aviendha en Birgitte dodelijk vermoeid bij elkaar waren gekropen. Hun kleren waren sinds het ontploffen van de poort niet meer dan rafels, ze waren smerig van het stof en vuil en zaten onder het bloed van vele wonden. Over hoogstens twee weken zou ze klaar zijn om haar aanspraak op de Leeuwentroon uit te spreken. Daar op de heuveltop heelde Nynaeve hun vele pijnen. Ze zei nauwelijks iets en las hun zeker niet de les. Dat was beslist prettig, al was het ongewoon. De opluchting om hen levend terug te zien streed op haar gezicht met bezorgdheid.

Lans kracht was nodig om de Seanchaanse kruisboogpijl uit Birgittes dij te halen voor die wond geheeld kon worden, maar hoewel het bloed uit haar gezicht trok en Elayne door haar binding zo’n heftige pijnscheut voelde dat ze het wilde uitschreeuwen, klemde haar zwaardhand de tanden op elkaar en kreunde amper. ‘Tai’shar Kandor,’ mompelde Lan en wierp de pijlpunt weg, die zich door wapenrustingen kon boren. Het ware bloed van Kandor. Birgitte keek vreemd op en hij bleef even staan. ‘Vergeef me als ik het mis had. Gezien je kleding, nam ik aan dat je een Kandoraanse was.’

‘O ja,’ verzuchtte Birgitte. ‘Kandoraans.’ Haar ziekelijke grijns kon door haar verwondingen komen. Nynaeve schoof Lan ongeduldig opzij, zodat ze haar kon behandelen. Elayne hoopte dat Birgitte meer van Kandor wist dan de naam alleen. Bij Birgittes laatste geboorte had Kandor niet bestaan. Ze had het als een voorteken moeten zien. De vijf span naar het kleine landhuis met het leiendak reed Birgitte achter Nynaeve mee op haar sterke bruine merrie, die uitgerekend Liefdesknoopje heette, terwijl Elayne en Aviendha op Lans grote zwarte hengst reden. Dat wil zeggen dat Elayne in Mandarbs zadel zat met Aviendha’s armen om haar middel, terwijl Lan hem leidde. Geoefende strijdrossen waren evenzeer een wapen als een zwaard, en gevaarlijke rijdieren voor ruiters die niet bekend met ze waren. Wees zeker van jezelf, meisje, had Lini haar altijd gezegd, maar niet al te zeker, en dat probeerde ze. Ze had moeten beseffen dat ze de gebeurtenissen evenmin in de hand had als Mandarbs teugels. In het drie verdiepingen tellende, stenen landhuis hadden meester en vrouw Hoornbron iedereen van het landgoed, evenals Merililles kamenier Pol en de dienaren van het Tarasinpaleis, aan het werk gezet. Er moesten slaapplaatsen worden gemaakt voor meer dan tweehonderd mensen, het merendeel vrouwen, die in de schemer vanuit het niets waren opgedoken. Hoornbron was een stevige, gedrongen man met grijs haar en zijn vrouw leek opmerkelijk veel op hem, hoewel ze wat minder rond en grijs was. Het werk werd verrassend snel verzet, al bleven de mensen van het landgoed soms even staan om naar een Aes Sedai-gezicht te staren, of naar de wapperende verandermantel van een zwaardhand die zomaar delen van hem in het niets deed opgaan. Ook de vrouwen van het Zeevolk trokken de aandacht met hun kleurige zijden kleren, hun oorringen en neusring en hun bedelkettinkjes. De Kinsvrouwen hadden besloten dat ze nu wel veilig bang konden zijn en mochten huilen, wat Reanne en de Weefkring ook zeiden. Windvindsters snauwden tegen iedereen hoe ver ze zich van het zout bevonden, en bovendien tegen hun wil, zoals Renaile din Calon luidkeels beweerde. En de edelvrouwen en gildevrouwen die maar al te graag Ebo Dar hadden willen ontvluchten en bereid waren geweest om hun gebundelde bezittingen op de rug te dragen, maakten nu bezwaar tegen een bed op de hooizolder.

Dat alles was nog aan de gang bij de aankomst van Elayne en de anderen, terwijl de zon rood aan de westelijke einder stond. Het was een drukte van belang in het grote huis en de bijgebouwen met hun rieten daken, maar de vriendelijk glimlachende Alise Tenjile, die even onverzettelijk was als een lawine, had alles nog beter in de hand dan de kundige familie Hoornbron. Kinsvrouwen, die door Reannes pogingen tot troost nog harder gingen huilen, droogden na wat gemompel van Alise hun tranen en stapten weer rond met de doelbewustheid van vrouwen die zich vele jaren in een vijandige wereld hadden weten te redden. Hooghartige edelvrouwen, met trouwdolken in de ovale opening van hun met kant afgezette lijfjes, en gildevrouwen die zowat evenveel hooghartigheid als boezem tentoonspreidden, zij het niet in zijde, krompen ineen als ze Alise zagen aankomen. Dan haastten zij zich naar de grote schuren, de armen rond hun zakken en pakken, waarbij ze luidkeels verkondigden dat ze altijd al eens op stro hadden willen slapen. Zelfs de windvindsters, van wie velen belangrijk en machtig onder de Atha’an Miere waren, dempten hun geklaag als Alise naderde. Wat dat betreft nam ook Sareitha, die nog steeds de leeftijdloosheid van de Aes Sedai miste, Alise schuins op en ze raakte haar bruine stola aan als om zich eraan te herinneren dat die er nog steeds was. Merilille – de onverstoorbare Merilille – keek met een mengeling van goedkeuring en openlijke verbazing toe hoe de vrouw te werk ging. Nynaeve klom bij de voordeur uit het zadel, staarde nijdig naar Alise en gaf haar vlecht een weloverwogen, afgemeten ruk. De ander had het echter veel te druk om dat op te merken, waarna Nynaeve het huis in stampte terwijl ze in zichzelf mopperend haar rijhandschoenen uittrok. Lan zag haar gaan en grinnikte zachtjes, maar onderdrukte dat onmiddellijk toen Elayne afsteeg. Licht, wat waren zijn ogen koud! Omwille van Nynaeve hoopte ze dat de man van zijn lot gered kon worden, maar als ze in die ogen keek geloofde ze er niet in.

‘Waar is Ispan?’ mompelde ze, terwijl ze Aviendha omlaag hielp klimmen. Er waren te veel vrouwen die wisten dat er een Zwarte zuster gevangen werd gehouden. Het nieuwtje zou zich uiteindelijk als vuur in droog gras over het landgoed verspreiden, maar het was beter als de mensen van het landgoed erop werden voorbereid. ‘Adeleas en Vandene hebben haar naar een houthakkershutje gebracht, ongeveer een halve span hier vandaan,’ antwoordde hij al even zacht, in dit rumoer geloof ik niet dat iemand een vrouw met een zak over haar hoofd heeft opgemerkt. De zusters zeiden dat ze daar met haar de nacht zouden doorbrengen.’ Elayne huiverde. De Duistervriend zou blijkbaar na zonsondergang opnieuw ondervraagd worden. Ze waren nu in Andor, en het voelde aan alsof zij het bevolen had.

Algauw zat ze in een koperen wastobbe te genieten van geurige zeep en een schone huid. Ze lachte en spatte water naar Birgitte, die in een andere wastobbe wat doezelde. Maar ze spatte wel prompt water terug, en ze giechelden allebei over het afgrijzen van de ineenkrimpende Aviendha, die niet kon wennen aan het feit dat ze tot haar borsten in het water zat. Aviendha vond het echter wel een goede grap en ze vertelde een heel onbetamelijk verhaal over een man die zegadestekels in zijn achterwerk kreeg. Birgitte vertelde een nog veel schunniger verhaal over een vrouw wier hoofd tussen de planken van een schutting klem kwam te zitten. Zelfs Aviendha moest ervan blozen. Maar de verhalen waren wel grappig. Elayne wou dat zij er een kende.

Zij en Aviendha kamden en borstelden elkaars haren – een nachtelijk ritueel voor naastzusters – en schoven toen vermoeid tegen elkaar aan in het hemelbed in een kleine kamer. Zij met Aviendha, Birgitte en Nynaeve, en gelukkig geen anderen. Over de hele vloer van alle grote kamers lagen veldbedden en strozakken, zelfs in de zitkamers, keukens en de meeste gangen. Nynaeve mopperde de halve nacht dat het ongepast was dat een vrouw gescheiden van haar echtgenoot moest slapen. De rest van de nacht schenen haar ellebogen Elayne telkens wakker te maken wanneer ze in slaap sukkelde. Birgitte weigerde botweg om van plaats te verwisselen, en ze kon haar naastzuster niet vragen om dat harde gepor te verdragen, dus kreeg ze niet veel slaap.

Elayne was de volgende ochtend nog slaapdronken bij de voorbereidingen voor hun vertrek, toen de zon een rijzende gesmolten bol van goud was. Ze reed op een zwarte ruin die Vuurhart heette, en ook Aviendha en Birgitte hadden nieuwe rijdieren. Het landgoed kon zelf weinig dieren missen, tenzij ze het zou plunderen, dus bleven de mensen die te voet de boerderij van de Kinne waren ontvlucht, ook nu te voet. Dat lot trof de meeste Kinsvrouwen, de dienaren met de pakpaarden en ongeveer twintig vrouwen die meer dan betreurden dat ze de Kinneboerderij hadden bezocht in de hoop op rust en stille overpeinzingen. De zwaardhanden reden vooruit om de weg te verkennen die over golvende heuvels leidde, welke begroeid waren met door de droogte afstervende bomen. De anderen vormden een zeer merkwaardige kronkelende stoet met Nynaeve en zijzelf en de andere zusters aan het hoofd. En uiteraard Aviendha. Het was niet bepaald een groep die geen aandacht zou trekken, zoveel vrouwen die met zo weinig beschermers reisden, om maar te zwijgen over twintig donkere windvindsters die onbeholpen te paard zaten, in bonte kleren als vogels uit zeer verre streken. En ook nog negen Aes Sedai, waarvan zes als zodanig herkenbaar waren voor een ieder die wist waar je op moest letten. En een reed met een zak over haar hoofd – alsof dat geen aandacht trok. Elayne had gehoopt Caemlin ongemerkt te kunnen bereiken, maar dat leek niet meer mogelijk. Hoewel niemand zou kunnen denken dat Elayne Trakand, de erfdochter zelf, deel uitmaakte van deze groep. Aanvankelijk dacht ze dat hun grootste probleem zou liggen in een ontmoeting met iemand die haar aanspraken bestreed, iemand die, eenmaal op de hoogte van haar aanwezigheid, wapenknechten zou sturen om haar gevangen te nemen tot de opvolging was geregeld. Maar eigenlijk verwachtte ze de eerste problemen van de gildevrouwen en edelvrouwes met hun zere voeten. Het waren allen trotse vrouwen en geen van hen was gewend door stoffige heuvels te zwoegen. Vooral omdat Merililles dienares wel een dikke merrie bereed.

De paar boerenvrouwen onder hen leek het niet zoveel te deren, maar bijna de helft bezat landgoederen, landhuizen en paleizen, en de meeste anderen zouden zonder problemen een of meer landgoederen kunnen kopen. Er zaten twee goudsmeden bij, drie wevers die samen ruim vierhonderd weefgetouwen bezaten, een vrouw wier werkplaatsen een tiende deel van al het lakwerk in Ebo Dar produceerden, en een bankierster. Zij liepen met hun bezittingen op de rug terwijl hun paarden pakzadels vol voedsel torsten. Er was echt veel geld nodig. Al het geld was tot de laatste munt uit alle beurzen bij elkaar gebracht en in Nynaeves zuinige handen gelegd, maar desondanks zou het onvoldoende kunnen zijn om zo’n grote groep tot aan Caemlin van voedsel, paardenvoer en onderdak te voorzien. Ze leken het maar niet te snappen en op die eerste dag werd er luid en onophoudelijk geklaagd. Maliën liet het hardst van zich horen; een magere vrouw met een litteken op de wang van een streng gezicht. Ze liep bijna dubbelgebogen onder het gewicht van een enorm pak met wel tien gewaden en alles wat daarbij hoorde. Toen ze de eerste nacht hun kamp opsloegen en de kookvuren in de schemering gloeiden en iedereen vol bonen en brood zat, hoewel de porties niet groot waren, verzamelde Maliën de edelvrouwes, in hun door de reis besmeurde zijden gewaden, om zich heen. Ook de gildevrouwen voegden zich erbij, evenals de bankierster, terwijl de boerenvrouwen niet ver uit de buurt waren. Voordat Maliën één woord kon uitbrengen, schreed Reanne de groep in. Met haar gezicht vol lachrimpels en in haar eenvoudige bruinwollen kleren waarvan de rok was opgenomen om haar felgekleurde onderrokken te tonen, had ze een boerenvrouw kunnen zijn.

‘Als jullie naar huis willen,’ verkondigde ze met haar verrassend hoge stem, ‘mogen jullie dat doen wanneer je maar wilt. Helaas zullen we jullie paarden moeten houden. Jullie zullen daarvoor betaald worden, zodra wij ertoe in staat zijn. Als jullie willen blijven, bedenk dan alsjeblieft dat de regels van de boerderij nog steeds gelden.’ Een stel vrouwen om haar heen keek haar met open mond aan. Maliën was niet de enige die boos iets wilde terugzeggen.

Alise leek vanuit het niets aan Reannes zijde op te duiken, met haar vuisten in haar zij. Nu glimlachte ze niet. ik had gezegd dat de laatste tien zouden afwassen,’ zei ze vastbesloten. Ze noemde hen een voor een op. Jillien, een gezette goudsmit, Naiselle, de bankierster met de koele ogen, en de acht edelvrouwes. Ze stonden haar aan te staren tot ze in haar handen klapte en zei: ik wil niet de regel over falen hoeven toepassen om jullie je aandeel in het werk te laten doen.’ Maliën zette grote ogen op en stond ongelovig in zichzelf te mompelen. Ze was de laatste die wegstapte om de vuile kommen te verzamelen, maar de volgende ochtend maakte ze haar bepakking kleiner; bij hun vertrek bleven gewaden en onderkleren van zijde en kant vertrapt op de helling achter. Elayne verwachtte nog steeds een uitbarsting, maar Reanne hield hen stevig in de hand. En Alise had hen nog steviger onder de duim. Als Maliën en de anderen kwaad keken en boos mompelden over het groeiend aantal vetvlekken op hun kleren, had Reanne maar enkele woorden nodig om hen aan het werk te zetten. Alise hoefde slechts in haar handen te klappen. Als de rest van de reis even gemakkelijk zou zijn gegaan, had Elayne die vrouwen graag met hun vettige werk geholpen. Lang voor Caemlin was ze daar vast van overtuigd.

Toen ze eenmaal de eerste weg bereikten – niet meer dan een stoffig karrenspoor – verschenen de eerste boerderijen. Stenen gebouwen met rieten daken en schuren op hellingen of veilig beschut in dalen. Daarna duurde het zelden lang, of het land nu vlak of heuvelachtig was, bebost of gekapt, voor ze weer een boerderij of dorp zagen. Terwijl de plaatselijke bevolking zich vergaapte aan de merkwaardige vreemdelingen, probeerde Elayne er telkens achter te komen hoeveel steun het Huis Trakand bezat en wat de mensen het meest bezighield. Het onderkennen van die zorgen kon haar aanspraak op de troon versterken. Het kon van even groot belang zijn als de steun van andere Huizen. Ze hoorde zeer veel, hoewel niet altijd wat ze wilde horen. Andoranen hadden het recht om zelfs met de koningin openhartig van gedachten te wisselen en dus hielden ze zich amper in tegen een jonge vrouwe, hoe merkwaardig haar gezelschap ook mocht zijn. In een dorp dat Damelien heette, stonden drie watermolens naast een klein riviertje, dat zo ver was opgedroogd dat de hoge waterraderen droog stonden. De herbergier van de Gouden Schoven gaf toe dat hij Morgase een goede koningin had gevonden, de beste die er ooit was geweest. ‘Haar dochter had ook een goede vorstin kunnen zijn, neem ik aan,’ mompelde hij, aan zijn vierkante kin plukkend. ‘Jammer dat de Herrezen Draak hen gedood heeft. Ik neem aan dat het wel moest – de Voorspellingen of zoiets – maar waarom moest hij de rivieren laten opdrogen? Hoeveel graan, zei u, dat uw paarden nodig hadden, vrouwe? Het is verschrikkelijk duur, hoor.’ Een vrouw met een hard gezicht in versleten bruine kleren die om haar heen hingen alsof ze veel was afgevallen, nam een akker op die omgeven was door een lage stenen muur, terwijl de hete wind stofwolken naar de bossen joeg. De andere boerderijen rond Grafheuvel zagen er even erg, of nog erger uit. ‘Die Herrezen Draak heeft het recht niet om ons dit aan te doen, nee toch? Nou vraag ik je!’ Ze spuwde en keek fronsend op naar Elayne in het zadel. ‘De troon? O, die is zo goed als zeker voor Dyelin, nu Morgase en dat kind van haar dood zijn. Een paar hier in de buurt zijn nog steeds voor Naean of Elenia, maar ik ben voor Dyelin. Hoe dan ook, Caemlin is ver weg. Ik heb een oogst om me om te bekommeren. Als ik ooit nog een oogst krijg.’

‘O, het is waar, vrouwe, jazeker, Elayne leeft,’ zei een knokige oude timmerman haar in Perkamentsmarkt. Hij was zo kaal als een leren ei en zijn vingers stonden krom van ouderdom, maar het werk tussen de houtkrullen en het zaagsel in zijn winkel kon zich meten met het beste wat Elayne ooit had gezien. Ze waren alleen in zijn winkel. Aan het dorp te zien, was de helft van de inwoners vertrokken. ‘De Herrezen Draak laat haar naar Caemlin brengen, zodat hij haar zelf kan kronen met de Rozenkroon,’ beweerde hij. ‘Dat wordt overal gezegd. Maar het is niet juist, als je het mij vraagt. Hij is een van die zwartogige Aiel, naar ik hoor. We zouden eigenlijk naar Caemlin op moeten trekken en hem en al die Aiel verdrijven naar de plaats waar ze thuishoren. Dan kan Elayne helemaal zelf de troon opeisen. Nou ja, als Dyelin haar die laat houden.’

Elayne hoorde een heleboel over Rhand. Er waren geruchten dat hij trouw aan Elaida had gezworen en zelfs dat hij koning van Illian was geworden! In Andor kreeg hij de schuld van alles wat er de laatste twee, drie jaar verkeerd gegaan was, waaronder doodgeborenen, gebroken benen, sprinkhaanplagen, tweekoppige kalveren en driepotige kippen. Zelfs mensen die vonden dat haar moeder het land naar de afgrond had gedreven en dat een einde aan de heerschappij van Huis Trakand uitstekend was, zagen Rhand Altor als een indringer. De Herrezen Draak hoorde de Duistere te bestrijden bij Shayol Ghul, en hij zou uit Andor moeten worden verdreven. Dat was niet wat ze had gehoopt te horen, helemaal niet. Maar ze hoorde het keer op keer. Het was helemaal geen plezierige reis. Het was een langdurige les naar een van Lini’s geliefde gezegden: Het is niet de steen die je ziet, die je op je gezicht laat vallen.

Ze dacht dat naast de edelen nog een aantal andere zaken moeilijkheden kon opleveren. Enkele daarvan zouden beslist even erge ontploffingen veroorzaken als de poort. De windvindsters, toch al zelfgenoegzaam over hun overeenkomst met Nynaeve en haarzelf, gedroegen zich ergerlijk hooghartig tegen de Aes Sedai, vooral nadat bekend werd dat Merilille had toegestemd om een van de eerste zusters op de schepen te worden. Maar hoewel die situatie knetterde als de brandende lont van een vuurwerker, kwam het nooit echt tot een uitbarsting. De kans dat de windvindsters en de Kinsvrouwen, vooral de Weefkring, ontploften was minstens even groot. Ze keken elkaar moordzuchtig aan of bespotten elkaar openlijk. De Kinne noemden hen ‘Zeevolk-wilders die het in de bol was geslagen’, en de windvindsters hadden het over ‘kruiperige zandkrabben die Aes Sedai-voeten likten’. Maar het ging nooit verder dan een opgetrokken lip of dolken die gestreeld werden.

Ispan veroorzaakte echt problemen, en Elayne was ervan overtuigd dat die groter zouden worden, maar na een paar dagen lieten Vandene en Adeleas haar afgeschermd zonder kap rijden. Een stille gestalte met dunne vlechten in gekleurde kralen en gebogen hoofd; haar handen roerloos aan de teugels. Renaile zei iedereen die het maar wilde horen dat onder de Atha’an Miere een Duistervriend haar naam verloor zodra haar schuld bewezen was, waarna ze met een ballaststeen overboord werd gegooid. De vrouwen van de Kinne werden bleek bij het zien van de Tarabonse, zelfs Reanne en Alise. Maar Ispan werd steeds gedweeër. Ze deed haar best om iedereen ter wille te zijn en was een en al onderdanige glimlach voor de twee zusters, wat ze haar ook aandeden als ze haar ’s nachts wegvoerden. Aan de andere kant toonden Adeleas en Vandene zich steeds geprikkelder. Adeleas zei Nynaeve binnen gehoorsafstand van Elayne dat de vrouw geestdriftig hele boekdelen verklapte over oude samenzweringen van de Zwarte Ajah, vooral als ze er niet zelf bij betrokken was geweest. Als ze echter stevig aandrongen – Elayne kon het niet opbrengen naar hun methoden te vragen – en Ispan zich wat namen liet ontvallen, waren de meesten beslist dood. Bovendien was er geen enkele zuster bij. Vandene zei dat ze vreesden dat Ispan een Gelofte had afgelegd – de hoofdletter was hoorbaar – tegen het verraden van haar trawanten. Ze hielden Ispan zoveel mogelijk afgezonderd, en bleven haar verhoren, maar dat gebeurde nu heel behoedzaam, en in den blinde.

En dan waren Nynaeve en Lan er nog. En hoe. Zij barstte bijna van haar pogingen om zich in zijn bijzijn te beheersen. Ze droomde over hem als ze gescheiden moesten slapen – wat bijna altijd het geval was, door de verdeling van de slaapplaatsen – en werd heen en weer geslingerd tussen begeerte en vrees als ze hem naar een hooiberg kon smokkelen. In Elaynes ogen was het haar eigen schuld doordat ze voor een Zeevolk-huwelijk had gekozen. Het Zeevolk geloofde evenzeer in rangen en standen als in de zee, en ze wisten dat een vrouw en haar echtgenoot in hun leven vele malen van rang wisselden. Hun trouwgebruiken hielden daar rekening mee. Wie in het openbaar de lakens uitdeelde, moest in het persoonlijk leven gehoorzamen. Lan buitte dat volgens Nynaeve nooit uit. Niet ‘echt’, wat dat ook mocht betekenen. Want ze bloosde altijd wanneer ze dat zei. Maar ze bleef ervan overtuigd dat hij dat wel zou doen, en hij leek daar slechts meer plezier om te hebben. Waardoor Nynaeves stemmingen op een koortsig hoog randje wankelden. En van alle uitbarstingen die Egwene gevreesd had, was die van Nynaeve de enige die uitkwam. Ze snauwde iedereen af die haar voor de voeten liep, behalve Lan; bij hem was het allemaal honing en room. En Alise niet. Ze kwam er een of twee keer heel dichtbij, maar zelfs Nynaeve kon het kennelijk niet opbrengen Alise af te snauwen.

Over de voorwerpen die ze tegelijk met de Schaal der Winden uit de Rahad hadden meegenomen, koesterde Elayne hoop in plaats van vrees. Aviendha hielp haar bij het onderzoek, en dat deed Nynaeve ook enkele malen, maar zij was veel te traag en te behoedzaam en ze had er weinig aanleg voor. Ze vonden niet meer angrealen, maar de voorraad ter’angrealen bleef groeien. Nadat alle rommel was weggegooid, vulden de voorwerpen van de Ene Kracht vijf volle manden op de pakpaarden.

Hoe zorgvuldig Elayne ook te werk ging, haar pogingen om de ter’angrealen te bestuderen, verliepen niet zo goed. Van de Vijf Krachten was Geest hierbij de veiligste om te gebruiken – tenzij het juist Geest was dat het ding in werking stelde – maar soms moest ze andere stromen gebruiken, zo fijn als ze kon weven. Af en toe haalde haar voorzichtig peilen niets uit, maar de eerste keer dat ze een soort van glas gemaakte smidspuzzel aanraakte, werd ze duizelig en kon ze de halve nacht niet slapen. En toen ze met een draad van Vuur iets aanraakte wat leek op een helm van pluizige metalen veren, kreeg iedereen binnen twintig pas barstende hoofdpijn. Behalve zijzelf. En dan was er die vuurrode staaf, die warm aanvoelde. Op de rand van haar bed gezeten, in een herberg die De Wilde Ever heette, onderzocht ze de gladde staaf bij het licht van twee glimmende koperen lampen. Hij was zo dik als haar pols, een voet lang, leek van steen, maar voelde eerder stevig aan dan hard. De warmte van de staaf deed haar aan Vuur denken...

Ze knipperde met haar ogen en zat rechtop in bed. Zonlicht stroomde door het venster naar binnen. Ze had alleen haar onderkleding aan, en Nynaeve stond haar, volledig gekleed, fronsend aan te kijken. Aviendha en Birgitte keken toe vanuit de deuropening. ‘Wat is er gebeurd?’ wilde Elayne weten, en Nynaeve schudde grimmig haar hoofd.

‘Dat wil je niet weten.’ Haar mondhoeken bewogen.

Aviendha’s gezicht verried niets. Birgittes mond was misschien een beetje samengeknepen, maar het sterkste wat Elayne van haar voelde was een mengeling van opluchting en... vrolijkheid! Dat mens deed haar uiterste best om niet over de vloer te rollen van het lachen! Het ergste was dat niémand haar wilde vertellen wat er gebeurd was of wat ze gezegd of gedaan had. Ze wist zeker dat er wat was. Dat merkte ze aan de snel onderdrukte grijnzen van kinsvrouwen, windvindsters en zusters. Maar niemand wilde het haar vertellen. Daarna besloot ze de studie van de ter’angrealen uit te stellen tot ze een betere plek dan een herberg had. Een die beduidend minder openbaar was!

Negen dagen na hun vlucht uit Ebo Dar verschenen hier en daar wolken in de lucht en spatten er enkele dikke regendruppels in het stof van de weg. De volgende dag regende het zo nu en dan, en de dag erna maakte een hoosbui dat ze in de huizen en stallen van Perkamentsmarkt bleven schuilen. Die nacht veranderde de regen in natte sneeuw, en de vroege ochtend bracht dikke sneeuwlagen en een zwarte lucht. Ze hadden nog maar de helft van de weg naar Caemlin afgelegd en Elayne begon zich af te vragen of ze de resterende afstand in twee weken konden klaren.

Met de sneeuw werden kleren een zorg. Elayne gaf zichzelf er de schuld van dat ze niet aan warme kleding voor iedereen had gedacht. Nynaeve verweet het zichzelf. Merilille vond het haar fout en Reanne meende dat zij aansprakelijk was. Ze stonden die ochtend in de hoofdstraat van Perkamentsmarkt, terwijl de sneeuwvlokken op hun hoofden neerdwarrelden, en ruzieden over wie de blaam op zich mocht nemen. Elayne wist eigenlijk niet wie als eerste de onzinnigheid inzag en wie er het eerst begon te lachen, maar ze lachten allemaal toen ze om een tafel in De Witte Zwaan gingen zitten om te beslissen wat ze moesten doen. De oplossing was minder vrolijk. Om iedereen van een warme jas of mantel te voorzien moest er veel geld op tafel komen, als er al zoveel kleren te vinden waren. Ze konden natuurlijk sieraden verkopen of ruilen, maar niemand in Perkamentsmarkt leek veel belangstelling te hebben voor kettingen of armbanden, hoe mooi die ook gemaakt waren.

Aviendha loste deze moeilijkheid op toen ze een zakje opdook dat uitpuilde van heldere, volmaakte edelstenen waarvan er sommige behoorlijk groot waren. Vreemd genoeg zetten dezelfde mensen die eerst nauwelijks beleefd hadden gezegd geen belang te stellen in kettingen met edelstenen, grote ogen op bij de losse edelstenen die in Aviendha’s handpalm heen en weer rolden. Reanne dacht dat ze de kettingen als snuisterijen zagen en die stenen als rijkdom. Hoe dan ook, de mensen van Perkamentsmarkt waren nu maar al te gretig. In ruil voor twee middelgrote robijnen, een grote maansteen en een kleine vuurdruppel, kwamen ze met zoveel kleding van dikke wol aan als hun bezoekers maar wensten. Enkele kledingstukken waren zelfs amper gedragen.

‘Wat edelmoedig zeg,’ mopperde Nynaeve zuur, toen mensen kleren uit kisten en van zolders begonnen op te diepen. Een gestage stroom mensen verscheen met armen vol kleren in de herberg. ‘Die stenen hadden het hele dorp kunnen kopen!’ Aviendha haalde licht haar schouders op; ze zou een handvol stenen hebben afgestaan als Reanne niet had ingegrepen.

Merilille schudde haar hoofd. ‘We hebben wat zij willen, maar zij hebben wat wij nodig hebben. Ik vrees dat dat betekent dat zij de prijs bepalen.’ Het leek veel te veel op hun verhouding met het Zeevolk. Nynaeve zag er echt misselijk uit.

Toen Elayne en Aviendha alleen in de gang stonden, vroeg Elayne waar ze zo’n vermogen aan edelstenen vandaan had, waar ze bovendien maar al te graag van af scheen te willen. Ze meende dat het Aviendha’s aandeel in de buit van de Steen van Tyr was, of misschien van Cairhien.

‘Rhand Altor heeft me erin laten lopen,’ zei Aviendha gemelijk, ik probeerde mijn toh van hem te kopen. Ik weet dat dat de minst eerzame manier is,’ wierp ze tegen, ‘maar ik zag geen andere oplossing. En hij hield me voor de gek! Hoe komt het dat wanneer je iets op een redelijke wijze beredeneert, een man iets onredelijks doet en toch het overwicht verkrijgt?’

‘Hun mooie hoofden zijn zo wollig dat je niet van een vrouw kunt verwachten dat ze hen begrijpt,’ zei Elayne. Ze vroeg maar niet welke toh Aviendha had proberen te kwijten, en hoe dat kon uitlopen op het bezit van een zak vol dure edelstenen. Praten over Rhand was al moeilijk genoeg, zonder dat soort antwoorden. De sneeuw bracht meer dan de behoefte aan warme kleren, ’s Middags werden de sneeuwbuien steeds zwaarder en kwam Renaile de trap af. In de gelagkamer verklaarde ze dat haar aandeel in de overeenkomst geleverd was. Ze eiste niet alleen de Schaal der Winden op, maar ook Merilille. De Grijze zuster staarde haar in opperste verwarring aan, net als de meeste andere aanwezigen. De Kinsvrouwen waren aan de beurt om te eten, en dienaren en diensters renden heen en weer om de maaltijd van deze derde groep op te dienen. Renaile had luid en duidelijk gesproken, en alle hoofden in de gelagkamer draaiden zich naar haar toe.

‘Je kunt nu met je lessen beginnen,’ zei Renaile tegen de Aes Sedai. ‘Hup, die ladder op, naar mijn kwartier.’ Merilille wilde er iets tegen inbrengen, maar de windvindster van de Vrouwe der Schepen plantte haar vuisten in haar zij en haar gezicht stond ineens kil. ‘Als ik een bevel geef, Merilille Ceandevin,’ zei ze ijzig, ‘verwacht ik alle hens aan dek. En iedereen springt. Spring!’

Merilille sprong wel niet echt op, maar ze sprak zichzelf moed in en liep naar boven, terwijl Renaile haar zowat de trap opdreef. Gezien haar belofte had ze weinig keus. Reanne zag er ontzet uit. Alise en Sumeko, die nog steeds haar rode riem droeg, keken het bedachtzaam aan.

In de dagen erna, of ze nu op hun paarden over een besneeuwde weg zwoegden, of door een dorp liepen, of onderdak probeerden te vinden in een boerderij, nam Renaile Merilille steeds onder haar hoede, behalve als ze haar opdroeg om een andere windvindster te volgen. De saidargloed hing bijna voortdurend om de Grijze zuster en haar begeleidster heen, en Merilille toonde zonder ophouden wevingen. De bleke Cairhiense was beduidend kleiner dan de donkere Zeevolkvrouwen, maar aanvankelijk lukte het Merilille, louter door haar sterke Aes Sedai-persoonlijkheid, groter te lijken. Het duurde echter niet lang of ze had bijna voortdurend een verbijsterde blik. Elayne vond uit dat als er bedden waren, Merilille het hare deelde met Pol, haar kamenierster, en met de twee leerling-windvindsters Talaan en Metarra. Elayne wist niet zeker wat dat over Merililles rang zei. Blijkbaar plaatsten de windvindsters haar niet op gelijke hoogte met de leerlingen. Ze verwachtten gewoon dat ze deed wat haar gezegd werd, wanneer het haar gezegd werd, zonder wachten of aarzelen. Reanne was ontzet door de loop van de gebeurtenissen, maar Alise en Sumeko waren niet de enigen onder de Kinne die alles scherp in het oog hielden, en niet de enigen die nadenkend knikten. Plotseling voorzag Elayne een volgende moeilijkheid. De Kinsvrouwen zagen dat Ispan in haar gevangenschap steeds gedweeër werd, maar zij was de gevangene van andere Aes Sedai. De vrouwen van het Zeevolk waren geen Aes Sedai, en Merilille geen gevangene, maar ze deed meteen wat Renaile beval, of Dorile, of Caire en haar bloedzuster Tebreille. Elk was de windvindster van een golfvrouwe, en geen van de anderen liet haar met zoveel plezier rondrennen, maar dat was genoeg. Meer en meer Kinsvrouwen verloren hun afgrijzen en begonnen nadenkend te kijken. Misschien waren de Aes Sedai helemaal niet zo anders. Als Aes Sedai gewone vrouwen waren, waarom zouden zij zich dan nogmaals onderwerpen aan de gestrengheid van de Toren, aan het gezag van de Aes Sedai en aan hun tucht? Hadden zij het op zichzelf niet heel goed overleefd? Sommigen hadden dat al langer gedaan dan de oudere zusters konden geloven. Elayne kon bijna zien hoe de gedachte zich in hun hoofd vormde.

Maar toen ze dit tegen Nynaeve zei, mopperde die slechts: ‘Het werd tijd dat een paar zusters ontdekken hoe het is om een vrouw les te geven die meer meent te weten dan haar lerares. Wie een kans op de stola heeft, zal die nog steeds willen, en voor de rest zie ik niet in waarom ze niet wat meer wilskracht kunnen ontwikkelen.’ Elayne zei maar niets over Nynaeves klachten over Sumeko, die beslist wilskrachtiger was geworden. Sumeko had verschillende wevingen van Nynaeves Heling ‘onhandig’ genoemd, en Elayne had gedacht dat Nynaeve ter plekke een hartstilstand zou krijgen. ‘Hoe dan ook, het is helemaal niet nodig om Egwene hiervan op de hoogte te brengen. Als ze er is. Helemaal niet. Ze heeft genoeg op haar bord.’ Zonder twijfel bedoelde ze ook Merilille en de windvindsters. Ze zaten in hun nachtkleding op hun bed op de tweede verdieping van De Nieuwe Ploeg, met de gedraaide droom-ter’angreaal om hun hals. Die van Elayne hing aan een eenvoudig leren koordje en die van Nynaeve samen met Lans zware zegelring aan een dunne gouden ketting. Aviendha en Birgitte, beiden nog steeds aangekleed, zaten op twee van hun klerenkisten. Ze noemden het ‘op wacht staan’, tot zij en Nynaeve zouden terugkeren uit de Wereld der Dromen. Ze droegen beiden hun mantel tot ze onder de dekens konden kruipen. De Nieuwe Ploeg was beslist niet nieuw; over de gepleisterde muren liepen scheuren als spinnenwebben, en overal tochtte het onprettig. De kamer zelf was klein, en de kisten en opgestapelde bundels lieten weinig ruimte naast het bed en de wastafel. Elayne wist dat ze zich op de juiste wijze in Caemlin moest vertonen, maar soms voelde ze zich schuldig met al haar bezittingen op pakpaarden, terwijl de meeste anderen het moesten stellen met wat ze op hun rug konden dragen. Nynaeve had beslist geen spijt van haar kisten. Ze waren nu zestien dagen onderweg. De volle maan buiten het kleine raam scheen op een witte deken van sneeuw, die het reizen morgen zou vertragen, zelfs als de lucht helder bleef. Elayne dacht dat nog een week tot aan Caemlin een te zonnige schatting zou zijn.

‘Ik heb genoeg gezond verstand,’ zei ze tegen Nynaeve, ‘om haar daar niet aan te herinneren. Ik wil niet dat mijn neus nog een keer wordt afgebeten.’

Dat was wel zeer mild uitgedrukt. Ze waren niet meer in Tel’aran’rhiod geweest sinds ze Egwene hadden verteld dat de schaal gebruikt was, de nacht nadat ze het landgoed hadden verlaten. Ze hadden haar ook met tegenzin ingelicht over de overeenkomst die ze noodgedwongen met het Zeevolk hadden gesloten. Toen bevonden ze zich opeens tegenover de Amyrlin Zetel, met gestreepte stola en al. Elayne wist dat het nodig en terecht was – de beste vriendin die een koningin onder haar onderdanen had, wist maar al te goed dat ze zowel koningin als vriendin was – maar ze had het niet leuk gevonden dat haar vriendin heftig tegen haar was uitgevaren; dat ze zich gedragen hadden als domme ganzen en dat het hen allemaal de kop zou kunnen kosten. Vooral omdat ze het er eigenlijk mee eens was. Ze had het niet leuk gevonden om te horen waarom ze geen boetedoening kregen waarvan hun haren zouden krullen: Egwene kon het zich niet veroorloven dat ze er tijd aan verspilden... Maar het was nodig geweest, en terecht. Als ze op de Leeuwentroon zat, zou ze nog steeds Aes Sedai zijn, onderworpen aan de wetten en regels en gebruiken van de Aes Sedai. Niet voor Andor – ze zou haar land niet aan de Witte Toren overgeven – maar voor zichzelf. En dus aanvaardde ze, hoe onaangenaam het ook was, kalm haar kastijding. Nynaeve had gekronkeld en gestameld van schaamte, had geprobeerd tegenwerpingen te maken en bijna staan pruilen, waarna ze zich zo overvloedig verontschuldigd had dat Elayne nauwelijks kon geloven dat het de vrouw was die zij kende. En Egwene was geheel terecht de Amyrlin gebleven, koel in haar ongenoegen, zelfs terwijl ze hun de straffen kwijtschold. Deze nacht zou, op z’n best, niet plezierig of gemakkelijk zijn als zij aanwezig was.

Maar toen zij zich in het Salidar van Tel’aran’rhiod droomden, in de kamer in de Kleine Toren die de werkkamer van de Amyrlin genoemd werd, was ze er niet, en het enige teken dat ze er sinds hun laatste bezoek geweest was, waren enkele nauwelijks zichtbare woorden op een door kevers aangevreten muurpaneel. Het leek gedaan door een luie hand, die niet de moeite had genomen om diep te snijden.

BLIJF IN CAEMLIN

En een paar voet verder: WEES STIL EN VOORZICHTIG

Dat waren Egwenes laatste richtlijnen voor hen geweest. Ga naar Caemlin, en blijf daar tot ze bedacht had hoe ze de Zaal ervan kon weerhouden om hen allemaal te pekelen en in een ton te spijkeren. Een herinnering die ze niet konden uitwissen. Elayne omhelsde saidar en geleidde voor haar eigen boodschap. Het getal vijftien, kennelijk zomaar in de zware tafel gekrast, die Egwenes schrijftafel was geweest. Door de weving om te keren en af te binden, zou alleen iemand die haar vingers over de cijfers liet glijden erachter komen dat ze er niet echt waren. Misschien zou het geen vijftien dagen duren om Caemlin te bereiken, maar ze was er zeker van dat het meer dan een week zou kosten.

Nynaeve liep naar het raam en keek naar twee kanten naar buiten, waarbij ze zo voorzichtig was om haar hoofd niet door het open kozijn te steken. Het was hier nacht, net als in de echte wereld, met een volle maan die op de heldere sneeuw glansde, hoewel de lucht niet koud aanvoelde. Er zou niemand anders mogen zijn dan zijzelf, en als er iemand was, moest die worden ontlopen, ik hoop dat ze niet op moeilijkheden is gestuit met haar plannen,’ mompelde ze. ‘Ze heeft ons gezegd dat we het daar niet eens tegen elkaar over mogen hebben, Nynaeve. “Een geheim dat uitgesproken wordt, vindt vleugels.”’ Weer een van Lini’s vele geliefde spreuken. Nynaeve trok al omkijkend een lelijk gezicht en keek toen weer naar het smalle steegje beneden. ‘Voor jou is het anders. Ik heb als kind voor haar gezorgd, haar luiers verschoond, haar billen een keer of wat bewerkt. En nu moet ik opspringen als zij met haar vingers knipt. Dat kost moeite.’

Elayne kon het niet helpen. Ze knipte met haar vingers. Nynaeve draaide zich zo snel om dat ze leek te vervagen. Haar ogen puilden uit van afgrijzen. Haar blauwzijden rijkleding vervaagde en veranderde in een Aanvaardegewaad, en vervolgens in wat ze goede, stevige Tweewaterse wol noemde, donker en dik. Toen ze besefte dat Egwene er niet was en niet had staan luisteren, viel ze bijna flauw van opluchting.

Nadat ze terug in hun lichamen waren gestapt en lang genoeg wakker werden om de anderen te zeggen dat ze naar bed konden komen, geloofde Aviendha beslist dat het een goede grap was geweest, en ook Birgitte lachte. Maar Nynaeve nam wraak. De volgende ochtend liet ze Elayne ontwaken met een ijspegel. Elaynes gegil maakte het hele dorp wakker.

Drie dagen later kwam de eerste uitbarsting.

Загрузка...