6 Draden

Natuurlijk rende Elayne zelf ook weg, waarbij ze haar rokken optilde en snel aan kop ging op het uitgesleten pad. Alleen Aviendha hield haar bij, hoewel ze niet scheen te weten hoe ze in rokken moest rennen, al was het een rijrok. Anders was ze, vermoeid of niet, Elayne zonder meer voorbijgerend. De rest vormde een langgerekte rij op het nauwe kronkelpad. Geen van de Atha’an Miere zou zich voorbij Reanne wagen, en ondanks haar zijden broek kwam die, met de Schaal tegen haar borst geperst, niet erg snel vooruit. Nynaeve had niet zulke remmingen; zij rende al werkend met haar ellebogen hard naar voren en schreeuwde dat de mensen opzij moesten gaan als ze tegen hen op botste, of het nu windvindsters, Kinsvrouwen of Aes Sedai waren.

Elayne nam de weg met grote sprongen, struikelde maar wist zich overeind te houden, en ondanks de haast had ze willen lachen. Lini en haar moeder hadden haar ondanks de gevaren vanaf haar twaalfde aangemoedigd om hard te lopen en in bomen te klimmen, maar het was niet alleen het uitbundige plezier om weer eens hard te rennen dat de verrukking als belletjes vanuit haar middenrif op deed stijgen. Ze had zich gedragen zoals een koningin zich hoorde te gedragen, en het had precies zo uitgewerkt als het had moeten zijn! Ze had de leiding genomen om mensen uit het gevaar te halen, en zij waren haar gevolgd\ Haar hele leven was hiervoor een oefening geweest. Het was de voldoening daarover die haar deed lachen, en de warme gloed van trots scheen uit haar huid te willen springen als de gloed van saidar.

Ze kwam de laatste bocht uit en rende over het laatste rechte stuk naast een van de grote, witgepleisterde schuren. En haar teen bleef achter een bijna begraven steen haken. Ze dook scherp en met armen als molenwieken naar voren en tolde plotseling door de lucht. Het ging zo snel dat ze zelfs geen tijd had om te gillen. Met een bons die haar tanden deed klapperen en haar de adem benam, belandde ze aan het begin van het pad, aan de voeten van Birgitte. Even kon ze zelfs niet denken, en toen ze weer op verhaal kwam, was er weinig voldoening over. Daar ging haar koninklijke waardigheid. Ze veegde haar haren uit haar gezicht en probeerde op adem te komen terwijl ze wachtte op Birgittes snijdende aanmerkingen. Dit was haar kans om ongenadig de oudere en wijzere zuster te spelen, en ze liet zelden zo’n gelegenheid voorbijgaan.

Tot Elaynes verbazing trok Birgitte haar overeind voordat Aviendha haar kon bereiken, en zonder zelfs maar een vage grijns, zoals op Aviendha’s gezicht. Alles wat Elayne van haar zwaardhand kon voelen was een gevoel van... sterke aandacht; ze bedacht dat een aangelegde pijl ook zo zou aanvoelen. ‘Vluchten we of vechten we?’ vroeg Birgitte. ik herkende die Seanchaanse vliegers van Falme, en eerlijk gezegd stel ik voor om ervandoor te gaan. Vandaag is mijn boog van de gewone soort.’ Aviendha keek nadenkend en Elayne zuchtte; Birgitte moest toch echt leren haar tong in bedwang te houden als ze werkelijk wilde verbergen wie ze was. ‘Natuurlijk gaan we ervandoor,’ hijgde Nynaeve, terwijl ze moeizaam het laatste stuk van het pad aflegde. ‘Vechten of vluchten! Dwaze vraag! Denk je dat we... Licht! Wat doen ze daar?’ Haar stem werd hoger en hoger. ‘Alise, Alise, waar ben je? Alise? Alise!’ Met een schok besefte Elayne dat de boerderij evenzeer in opschudding was als toen Careanes gezicht herkend werd. Misschien nog wel erger. Momenteel waren er honderdzevenenveertig Kinsvrouwen ter plekke, had Alise gezegd, onder wie vierenvijftig Wijzevrouwen met hun rode riemen, die hier een aantal dagen geleden naartoe waren gestuurd, en nog een stel anderen op doorreis. Nu leek het erop dat iedere Wijzevrouw van hot naar her rende, en het merendeel van de andere vrouwen eveneens. De meeste dienaren van het Tarasinpaleis in hun groen-witte livreien vlogen alle kanten op met hun lasten. Eenden en kippen stoven fladderend en kwakend door het tumult en voegden het nodige aan de verwarring toe. Elayne zag zelfs een zwaardhand, Vandenes grijze Jaem, voorbijlopen met zijn armen om een grote jutezak!

Alise verscheen alsof ze uit de lucht kwam vallen, kalm en beheerst, ondanks het zweet op haar gezicht. Elk haartje zat op zijn plaats en haar kleding zag eruit alsof ze niet meer dan een wandelingetje aan het maken was. ‘Het is niet nodig om zo te krijsen,’ zei ze rustig, en ze plantte haar handen in haar zij. ‘Birgitte heeft me verteld wat die grote vogels waren, en ik dacht dat we maar beter vroeger dan later konden vertrekken, vooral toen jullie met z’n allen van de heuvel kwamen daveren alsof de Duistere jullie op de hielen zat. Ik heb iedereen opgedragen een jurk, drie stuks ondergoed en sokken mee te nemen, en zeep, naaimandjes en al het geld dat ze hebben. Alleen dat, niet meer. De tien die als laatsten klaar zijn, moeten afwassen tot we op onze bestemming aankomen, dat zal ze leren opschieten. Ik heb de dienaren bevolen dat ze zoveel mogelijk voedsel moeten verzamelen, voor het geval dat. En jullie zwaardhanden. Verstandige kerels, de meeste van hen. Verrassend verstandig, voor mannen. Verandert er iets bij hen als ze zwaardhand worden?’ Nynaeve stond daar met openvallende mond. Ze was klaar geweest om bevelen te geven die niet meer nodig waren. Gevoelens gleden te snel over haar gezicht heen om ze allemaal te kunnen ontwaren. ‘Heel goed,’ mompelde ze ten slotte. En zuur. Plotseling klaarde haar gezicht op. ‘De vrouwen die niet van de Kinne zijn. Ja! Ze moeten...’

‘Bedaar,’ onderbrak Alise haar met een kalmerend gebaar. ‘De meesten zijn al vertrokken. Vooral degenen met mannen of gezinnen waar ze zich zorgen over maken. Die had ik toch niet kunnen tegenhouden, als ik dat gewild had. Maar een dertigtal of zo geloven dat die vogels echt Schaduwgebroed zijn, en willen zo dicht mogelijk bij de Aes Sedai blijven.’ Een scherp gesnuif zei wat ze daarvan dacht. ‘Nou, verman jezelf. Drink wat koel water, maar niet te snel. Plens wat over je gezicht. Ik moet de zaken in de gaten houden.’ Alise wierp een blik op de drukte en iedereen die rondrende, en schudde haar hoofd. ‘Sommigen zouden zelfs nog lanterfanten als er Trolloks over de heuvel kwamen en de meeste edelvrouwes zullen nooit echt aan onze regels wennen. Voor we gaan zal ik er zeker twee of drie op moeten wijzen.’ Met die woorden waadde ze kalmpjes terug in de drukte van het erf en liet Nynaeve met open mond staan. ‘Wel,’ zei Elayne, en ze klopte haar rokken af, ‘je zei al dat ze heel bekwaam was.’

‘Dat zei ik niet,’ snauwde Nynaeve. ik heb nooit gezegd dat ze heel bekwaam was. Hmmmpf! Waar is mijn hoed gebleven? Denkt dat ze alles weet. Ik wed dat ze dat niet weet!’ Ze stoof de andere kant op.

Elayne staarde haar na. Haar hoed? Ze had graag willen weten waar haar eigen hoed gebleven was – het was een mooie – maar nu? Misschien had dat werken met zoveel van de Kracht en het gebruik van een angreaal in een cirkel, Nynaeve wat in de war gemaakt. Ze voelde zichzelf ook een beetje vreemd, alsof ze overal kleine stukjes saidar uit de lucht kon plukken. Hoe dan ook, ze had andere zaken waarom ze zich nu moest bekommeren. Zoals zich gereedmaken om weg te komen voordat de Seanchanen hen zouden overvallen. Van wat ze in Falme had gezien, zouden ze best een honderdtal damane kunnen aanvoeren, of meer. En als ze dacht aan het weinige dat Egwene over haar gevangenschap had willen zeggen, zouden de meeste van die vrouwen maar al te bereid zijn om te helpen anderen te strikken. Ze had gezegd dat wat haar het meeste had aangegrepen, de aanblik was geweest van damane uit Seanchan die samen met hun sul’dam hadden gelachen en hen vleiden en met hen speelden; goed geoefende honden met hun geliefde eigenaars. Egwene had gezegd dat een paar in Falme gevangen vrouwen ook zo waren geworden. Het deed Elaynes bloed verkillen. Ze zou eerder sterven dan zich die halsband te laten omleggen! En ze zou de Verzakers nog liever hun vondsten geven dan in handen van de Seanchanen te vallen. Ze rende naar de put toe met Aviendha aan haar zijde, die bijna even luidruchtig ademde als zijzelf.

Maar Alise scheen echt aan alles gedacht te hebben. De ter’angrealen waren al op de pakpaarden gestouwd. De nog niet onderzochte manden zaten vol met door elkaar liggende rommel – het Licht mocht weten wat – maar de manden die Aviendha en zij geleegd hadden puilden nu uit door grove zakken, vol meel en zout, bonen en linzen. Een handvol stalknechten zorgde voor de pakpaarden in plaats van dat ze met hun armen vol overal heen renden. Zonder twijfel op bevel van Alise. Zelfs Birgitte liep op verzoek van die vrouw te draven, met niet meer dan een spijtige grijns! Elayne tilde het zeildoek op om de ter’angrealen te bestuderen zonder ze eruit te halen. Alles scheen er te zijn, een beetje door elkaar heen geraakt, in twee manden. Er was niet genoeg om ze helemaal te vullen, maar er was niets gebroken. Niet dat iets anders dan de Ene Kracht de meeste ter’angrealen kon breken, maar toch... Aviendha ging in kleermakerszit op de grond zitten en veegde met een grote, linnen zakdoek het zweet van haar gezicht. Die paste helemaal niet bij haar mooie zijden rijkleding. Zelfs zij begon tekenen van vermoeidheid te tonen. ‘Wat zit je te brommen, Elayne? Je klinkt net als Nynaeve. Dat mens van Alise heeft ons alleen maar de moeite bespaard om die dingen zelf in te pakken.’

Elayne kleurde een beetje. Ze had niets hardop willen zeggen, ik wil gewoon niet dat deze dingen worden aangeraakt door mensen die niet weten wat ze kunnen aanrichten, Aviendha.’ Sommige ter’angrealen konden zelfs bij niet-geleidsters afgaan als die iets verkeerd deden, maar eigenlijk wilde ze gewoon niemand de ter’angrealen laten aanraken. Ze waren van haar! De Zaal zou deze niét aan een andere zuster overhandigen omdat die ouder en meer ervaren was. Of ze verbergen omdat de studie ervan te gevaarlijk was. Met zoveel voorbeelden zou ze er misschien eindelijk achter kunnen komen hoe ze ter’angrealen kon maken die altijd werkten; er waren veel te veel mislukkingen en half geslaagde pogingen geweest. ‘Ze hebben iemand nodig die weet wat ze doet,’ zei ze, en bond het stugge zeildoek weer op zijn plaats.

Uit de chaos begon sneller orde te verschijnen dan Elayne verwacht had, zij het niet zo snel als ze zou willen. Ze moest natuurlijk met tegenzin bekennen dat niets wat langzamer ging dan onmiddellijk haar wensen had kunnen vervullen. Ze kon haar ogen niet van de hemel afhouden en stuurde Careane terug de heuvel op om uit te kijken in de richting van Ebo Dar. De Groene zuster bromde wat binnensmonds voordat ze een knix maakte. Ze keek zelfs nadrukkelijk naar de rondrennende Kinsvrouwen, alsof ze op het punt stond te opperen om een van hen te gebruiken, maar Elayne wilde iemand hebben die niet zou flauwvallen bij het zien van naderend ‘Schaduwgebroed’, en Careane had onder de zusters de laagste rang. Adeleas en Vandene brachten Ispan tussen hen in naar buiten, stevig afgeschermd en met de leren zak weer om haar hoofd. Ze liep vrij gemakkelijk en er was niet te zien dat haar iets was aangedaan, behalve... Behalve dat Ispan haar handen voor haar middel gevouwen hield en niet eens probeerde om de zak op te tillen voor een blik, en toen ze in het zadel werd geholpen stak ze ongevraagd haar polsen uit om aan de zadelknop gebonden te worden. Als ze zo meegaand was, hadden ze misschien iets van haar opgestoken. Elayne wilde er maar liever niet aan denken hoe dat bereikt was. Natuurlijk waren er... opstoppingen, min of meer, zelfs met wat er op hen af kon stormen. Wat beslist op hen af kwam stormen. Dat Nynaeve haar hoed terugkreeg, was niet echt een verstoring, hoewel het er bijna een werd; Alise had hem gevonden en aan Nynaeve teruggegeven en haar gezegd dat ze haar gezicht tegen de zon moest beschermen als ze die gladde, fraaie huid wilde behouden. Een verbijsterde Nynaeve keek toe hoe de vrouw zich weghaastte om een van de vele kleine moeilijkheden af te handelen, en schoof de hoed toen opzichtig onder een riem van een van de zadeltassen. Al vanaf het begin wenste Nynaeve zelf de echte verstoringen op te lossen, maar Alise was er bijna altijd het eerste bij, en waar Alise een opstopping tegenkwam loste die zichzelf op. Verscheidene edelvrouwes eisten hulp bij het inpakken van hun eigendommen, om slechts in niet mis te verstane bewoordingen te horen dat Alise meende wat ze zei, en dat als ze niet opschoten, ze konden vertrekken in wat ze nu aan hadden. Ze schoten op. Er waren er een paar, en niet alleen edelvrouwes, die van gedachten veranderden toen ze hoorden dat Andor hun bestemming was. Zij werden letterlijk de weg op gejaagd.

Te voet. Ze kregen het bevel heel hard weg te rennen, tot ze niet meer konden. Elk paard was nodig, maar ze moesten een flink eind weg zijn voor de Seanchanen kwamen; men kon op zijn minst verwachten dat ze iedereen in de buurt van de boerderij zouden ondervragen. Nynaeve begon tegen Renaile op te spelen over de Schaal en over de schildpad die Talaan had gebruikt, welke Renaile kennelijk achter haar buikband had gestoken. Maar ze waren nog maar nauwelijks bij het punt beland waar er met vuisten geschud werd, toen Alise opdook. In minder dan geen tijd had Sareitha weer de zorg over de Schaal en Merilille die over de schildpad. Waarop Elayne vergast werd op het schouwspel van Alise die haar vinger onder de neus van de verbijsterde windvindster van de Vrouwe der Schepen van de Atha’an Miere zwaaide en haar de les las over diefstal, wat Renaile verontwaardigd sputterend achterliet. Nynaeve mopperde ook nog wat en stampte met lege handen weg, maar Elayne dacht dat ze nog nooit iemand gezien had die er zo terneergeslagen uitzag. Maar alles bij elkaar had het niet lang geduurd. De vrouwen die op de boerderij gebleven waren, werden verzameld onder de waakzame blikken van de Weefkring – en die van Alise, die zorgvuldig bijhield wie de laatste tien waren. Op twee na droegen deze allemaal geborduurde zijden kleren, welke niet veel verschilden van die van Elayne. Zeker geen Kinsvrouwen. Elayne geloofde beslist dat ze wel degelijk de afwas zouden doen; Alise liet zich niet weerhouden door zoiets onbeduidends als edele geboorte. De windvindsters schaarden zich met hun paarden in de stoet en waren verrassend stil, behalve Renaile die verwensingen mompelde wanneer ze Alise maar zag. Careane werd van de heuveltop teruggeroepen. De zwaardhanden brachten de zusters hun paarden. Bijna iedereen hield een oog op de lucht, en de gloed van saidar speelde rond alle oudere Aes Sedai en de meeste windvindsters. En om sommige vrouwen van de Kinne. Nynaeve stuurde haar merrie naar de kop van de stoet bij de put. Ze speelde met de angreaal die nog steeds aan haar hand zat, alsof zij degene zou zijn die de poort zou maken, hoe belachelijk die gedachte ook was. Om maar iets te noemen, hoewel ze haar gezicht gewassen had en, vreemd genoeg, haar hoed had opgezet, wankelde ze nog steeds als haar zelfbeheersing haar ontglipte. Lan leek zowat aan haar schouder vastgeplakt. Zijn gezicht was als altijd uit steen gehouwen, maar als er ooit een man had klaargestaan om een vrouw op te vangen als ze zou vallen, was hij het wel. Zelfs met de armband-met-ringen zou Nynaeve weleens niet in staat kunnen zijn om een poort te weven. Belangrijker nog, ze had sinds hun allereerste aankomst op de boerderij steeds heen en weer lopen rennen; Elayne had heel wat tijd besteed aan het vasthouden van saidar, net op de plek waar ze nu stonden. Zij kende die plek. Nynaeve keek gemelijk toe toen Elayne de Bron omhelsde, maar ze was verstandig genoeg om niets te zeggen.

Al meteen wenste Elayne dat ze Aviendha gevraagd had om het beeldje van de in haar eigen haar gewikkelde vrouw; ook zij was vermoeid, en alle saidar die ze kon putten was nauwelijks genoeg om een werkzame weving te vormen. De stromen golfden in haar greep heen en weer en het was bijna alsof ze zich wilden losmaken, maar ze klapten toen zo snel op hun plaats dat ze opschrok. Geleiden als je moe was, leek helemaal niet op andere tijden, maar deze keer was erger dan ooit. De bekende, rechtopstaande spleet verscheen tenminste zoals het hoorde, en verwijdde zich tot een opening vlak naast de put. Een opening die niet groter was dan Aviendha had gemaakt, maar Elayne was dankbaar dat die groot genoeg was om een paard door te laten. Op het laatst was ze niet meer zeker geweest of dat zo zou zijn. Vanuit de Kinsvrouwen kwam gehijg, toen ze plotseling een bergweide zagen tussen hen en de bekende grijze massa van de put. ‘Je had het mij moeten laten proberen,’ zei Nynaeve zacht. Zacht, maar toch scherp. ‘Je liet het bijna helemaal mislukken.’ Aviendha gaf Nynaeve een vlakke blik, die Elayne bijna naar haar arm deed grijpen. Hoe langer ze naastzusters bleven, hoe meer ze scheen te denken dat ze Elaynes eer moest verdedigen; als ze eerstzusters werden, zag Elayne al aankomen dat ze Aviendha helemaal moest weghouden bij Nynaeve en Birgitte!

‘Het is gedaan, Nynaeve,’ zei ze snel. ‘Daar gaat het om.’ Nynaeve schonk haar een vlakke blik en bromde iets over aangebrand, alsof het Elayne was die haar geërgerde kant liet zien. Birgitte was de eerste die erdoorheen ging, onbeschaamd naar Lan grijnzend. Ze stuurde haar paard door de poort heen met haar boog gereed in de andere hand. Elayne kon een gretigheid in haar ontwaren, iets van tevredenheid misschien, omdat zij deze keer aan kop ging in plaats van Lan – er was altijd iets van wedijver tussen de zwaardhanden – en een klein beetje behoedzaamheid. Een heel klein beetje. Elayne kende dat weiland goed; Garet Brin had haar hier vlakbij leren rijden. Een span of vijf voorbij de eerste, met spaarzame bomen beklede heuvels lag het herenhuis van een van haar moeders landgoederen. Haar landgoederen; ze kon er maar beter aan wennen. De zeven gezinnen die voor het huis en de grond zorgden waren de enige mensen in de wi|de omtrek.

Elayne had deze bestemming gekozen omdat ze van hieruit Caemlin in twee weken konden bereiken. En omdat het landgoed zo afgezonderd lag, zou ze Caemlin kunnen betreden voordat iemand waar wist dat ze in Andor was. Dat kon een zeer noodzakelijke voorzorgsmaatregel zijn; in het verleden waren mededingers naar de Rozenkroon geregeld vastgehouden als ‘gasten’, tot zij van hun aanspraken afzagen. Haar moeder had er twee vastgezet, tot zij de troon had bestegen. Met geluk had ze een stevig fundament gelegd tegen de tijd dat Egwene en de anderen aankwamen. Lan stuurde Mandarb meteen achter Birgittes bruine ruin aan, en Nynaeve zwaaide naar voren als wilde ze zich achter het zwarte krijgsros aan haasten, maar ze hield zich in met een vlakke blik die Elayne uitdaagde om er iets van te zeggen. Ze trok woest aan de teugels en deed zichtbaar moeite om overal naar te kijken, behalve door de poort naar Lan. Haar lippen bewogen. Het duurde even, tot Elayne besefte dat ze zat te tellen.

‘Nynaeve,’ zei ze zacht, ‘we hebben echt niet de tijd om...’

‘Opschieten,’ riep Alise vanuit de achterhoede. Het geluid van haar klappende handen onderstreepte het scherp. ‘Niet duwen of dringen, maar ik moet ook niets van treuzelaars hebben. Opschieten!’ Nynaeve draaide haar hoofd verwilderd om, en haar gezicht werd getekend door een gepijnigde twijfel. Om een of andere reden raakte ze haar hoed aan, waaraan een paar gebroken veren hingen, voor ze haar hand wegtrok. ‘O, die geitenlikkende ouwe...!’ gromde ze. De rest ging verloren toen ze haar merrie door de poort trok. Elayne snoof. En Nynaeve had het lef om anderen aan te spreken op hun taalgebruik? Maar ze wenste dat ze de rest ook gehoord had; het eerste gedeelte kende ze al.

Alise bleef maar aansporingen roepen, maar het was niet echt meer nodig. Zelfs de windvindsters haastten zich, terwijl ze over hun schouders bezorgde blikken op de lucht wierpen. Ook Renaile, die iets over Alise mompelde dat Elayne in haar geheugen opborg. Hoewel het nogal tam leek om iemand een visminnende aasvreter te noemen. Ze zou verwacht hebben dat het Zeevolk de hele tijd vis at. Alise was de allerlaatste, afgezien van de zwaardhanden die de achterhoede bewaakten, alsof zij zelfs de pakpaarden moest opdrijven. Ze hield lang genoeg in om Elayne haar groengepluimde hoed te geven. ‘Je wilt de zon uit dat mooie gezichtje van je houden,’ zei ze met een glimlach. ‘Zo’n mooi meisje. Onnodig om voortijdig in leer te veranderen.’

Aviendha, die vlak bij op de grond zat, liet zich achterovervallen en trappelde met haar hielen van het lachen.

‘Ik denk dat ik haar vraag om voor jóu een hoed te zoeken. Met een heleboel pluimen en grote strikken,’ zei Elayne liefjes, voor ze haastig de Kinsvrouw volgde. Dat maakte beslist een einde aan Aviendha’s gelach.

Het zacht glooiende weiland was breed en bijna een span lang, ingesloten door heuvels die hoger waren dan die welke ze hadden achtergelaten. En door bomen die ze kende, eik en den en zwarthout, bittergom en lederblad en pijnboom. Het was een dicht woud met hoog en sterk timmerhout, dat zich uitstrekte naar het zuiden, westen en oosten, hoewel er dit jaar waarschijnlijk geen bomen omgehakt zouden worden. Naar het noorden, richting het herenhuis, waren de verspreide bomen meer geschikt als brandhout. Hier en daar lagen in het dor bruine gras kleine grijze keistenen, en de geelbruine stengels van verdorde wilde bloemen ontbraken geheel. Dat verschilde weinig van het zuiden.

Deze keer stond Nynaeve nu eens niet om zich heen te staren om Lan te vinden. Hij en Birgitte zouden toch niet lang wegblijven, niet hier. In plaats daarvan schreed ze met snelle tred tussen de paarden door, beval de mensen met luide stem om op te stijgen, zat de dienaren bij de pakpaarden op hun huid en zei kortaf tegen een paar van de Kinsvrouwen die geen paard hadden, dat elk kind vijf span kon lopen. Ten slotte schreeuwde ze naar een slanke Altaraanse edelvrouwe met een litteken op haar wang, die een bundel droeg die bijna net zo groot was als zijzelf, dat als ze zo dwaas geweest was om al haar kleren mee te nemen, ze die ook kon meesjouwen. Alise had de Atha’an Miere om zich heen verzameld en maakte hun duidelijk hoe ze op een paard moesten klimmen. Het was wonderlijk, maar ze schenen zowaar aandachtig te luisteren. Nynaeve gluurde haar kant op en scheen het wel fijn te vinden dat ze Alise op één plek vond. Tot Alise bemoedigend glimlachte en haar gebaarde om door te gaan met wat ze aan het doen was.

Even stond Nynaeve stokstijf en staarde de vrouw aan. Toen liep ze door het gras naar Elayne. Ze reikte met twee handen naar haar hoed en aarzelde, en keek er kwaad naar voor ze hem recht trok. ik laat haar deze keer gewoon voor alles zorgen,’ zei ze op een verdacht redelijke toon. ‘We zullen eens zien hoe ze het klaarspeelt met dat Zeevolk. Ja, dat wil ik zien.’ Een veel te redelijke toon. Ze staarde fronsend naar de nog steeds geopende poort. ‘Waarom houd je hem vast? Laat gaan.’ Ook Aviendha keek achterdochtig. Elayne haalde diep adem. Ze had hierover nagedacht, en er was geen andere manier, maar Nynaeve zou proberen het uit haar hoofd te praten, en er was geen tijd om te redetwisten. Door de poort heen lag de boerderij er verlaten bij. Zelfs de kippen waren eindelijk afgeschrikt door de drukte, maar hoe lang zou het duren voor het erf zich weer vulde? Ze bestudeerde haar weving die zo strak was dat er maar een paar draden zichtbaar bleven. Uiteraard kon ze elke stroom zien, maar op die paar na schenen ze onverbrekelijk met elkaar verbonden te zijn. ‘Leid iedereen naar het herenhuis, Nynaeve,’ zei ze. De zon stond al laag boven de kim; het zou misschien nog een uur of twee licht zijn. ‘Meester Hoornbron zal wel verbaasd zijn dat er zoveel bezoekers in de schemer aankomen. Zeg hem maar dat jullie gasten zijn van het meisje dat huilde over de roodvink met de gebroken vleugel; dat zal hij niet vergeten zijn. Ik zal er zo snel mogelijk zijn.’

‘Elayne,’ begon Aviendha op verrassend bezorgde toon, terwijl Nynaeve tegelijkertijd scherp zei: ‘Wat denk je wel dat je...’ Er was maar één manier om er een eind aan te maken. Elayne plukte een van de zichtbare draden uit de weving; de draad golfde en sloeg als een levende vangarm. Hij sputterde en rafelde, en kleine stukjes saidar braken af en vervaagden. Dat had ze niet gezien toen Aviendha haar weving ongedaan maakte, maar ze had toen alleen het laatste restje bekeken. ‘Ga maar,’ zei ze tegen Nynaeve. ‘Ik wacht met de rest tot jullie allemaal uit het zicht zijn.’ Nynaeve staarde haar met open mond aan. ‘Het moet gebeuren,’ zuchtte Elayne. ‘De Seanchanen zullen snel bij de boerderij zijn. En al wachten ze tot morgen, wat gebeurt er als een van de damane de gave heeft om resten te lezen? Nynaeve, ik ben niet van plan om het Reizen aan de Seanchanen te geven. Onder geen voorwaarde!’

Nynaeve gromde binnensmonds iets over de Seanchanen dat, aan de toon te horen, bijzonder smerig moest zijn. ‘Nou, ik sta niet toe dat je jezelf opbrandt!’ zei ze hardop. ‘Doe die draad terug! Voordat het hele ding ontploft zoals Vandene gezegd heeft. Je zou ons allemaal kunnen doden!’

‘Die kan niet meer teruggestopt worden,’ zei Aviendha, en ze legde een hand op Nynaeves arm. ‘Ze is begonnen, en nu moet ze het afmaken. Je moet doen wat zij zegt, Nynaeve.’

Nynaeves wenkbrauwen daalden. ‘Moeten’ was een woord dat ze niet graag hoorde, niet als het op haar sloeg. Maar ze was geen dwaas, en na wat woeste blikken – op Elayne, op Aviendha, op de wereld in het algemeen – sloeg ze haar armen om Elayne heen in een omhelzing die haar ribben deed kraken.

‘Wees voorzichtig, hoor!’ fluisterde ze. ‘Als je erin slaagt om jezelf te doden, zweer ik dat ik je levend zal villen.’ Ondanks alles barstte Elayne in lachen uit. Nynaeve snoof en duwde haar aan haar schouders op armlengte weg. ‘Je weet wat ik bedoel,’ gromde ze. ‘En geloof maar niet dat ik het niet meen, want ik doe het echt! Ik doe het,1 voegde ze er op zachtere toon aan toe. ‘Pas op jezelf.’ Het kostte Nynaeve wat tijd om zich te vermannen terwijl ze met haar ogen knipperde en haar blauwe rijhandschoenen rechttrok. Er scheen iets in haar ogen te glinsteren, maar dat kon niet; Nynaeve maakte anderen aan het huilen, zelf deed ze dat niet. ‘Goed dan,’ zei ze luid. ‘Alise, als je iedereen nog niet gereed hebt...’ Ze draaide zich om en slaakte een verstikte kreet.

Degenen die geacht werden te rijden waren opgestegen, zelfs de Atha’an Miere. De zwaardhanden waren allemaal om de overige zusters verzameld; Lan en Birgitte waren teruggekomen, en Birgitte sloeg Elayne bezorgd gade. De dienaren hadden de pakpaarden in een rij staan en de Kinsvrouwen wachtten geduldig, de meesten te voet, behalve de Weefkring. Een stel paarden waarop gereden had kunnen worden, was beladen met zakken voedsel eri bundels met eigendommen. Vrouwen die meer hadden meegebracht dan Alise had toegestaan – geen van hen behoorde tot de Kinne – droegen de bundels op hun eigen rug. De vrouwe met het litteken stond ongemakkelijk gebogen onder haar last en keek kwaad naar iedereen behalve Alise. Iedere vrouw die kon geleiden staarde naar de poort. En iedere vrouw die Vandene over de gevaren had gehoord, sloeg die ene kronkelende draad gade als was het een roodadder. Het was Alise zelf die Nynaeve haar paard bracht. En haar hoed rechtzette toen Nynaeve een voet in de stijgbeugel zette. Nynaeve wendde de merrie naar het noorden en Lan reed op Mandarb aan haar zijde. Op haar gezicht lag een trek van bittere vernedering. Elayne begreep niet waarom ze Alise niet op haar plaats zette. Als je Nynaeve mocht geloven, zette ze al oudere vrouwen op hun plaats toen ze weinig meer dan een meisje was. En per slot van rekening was ze nu een Aes Sedai; dat zou van enorm gewicht moeten zijn voor de Kinsvrouwen.

Terwijl de stoet zich een weg naar de heuvels zocht, keek Elayne naar Aviendha en Birgitte. Aviendha stond er gewoon, met over elkaar geslagen armen; ze hield de angreaal van de naakte vrouw met de lange haren stevig in haar hand. Birgitte nam de teugels van Leeuwin over van Elayne, deed ze bij die van Aviendha’s paard en dat van haarzelf, en liep toen naar een klein rotsblok op twintig pas afstand, waar ze ging zitten.

‘Jullie twee moeten...’ begon Elayne, en ze kuchte toen Aviendha’s wenkbrauwen verbaasd omhoogschoten. Het was onmogelijk om Aviendha weg te sruren van een gevaar zonder haar te beschamen, ik wil dat je de anderen vergezelt,’ zei ze tegen Birgitte. ‘En neem Leeuwin mee. Aviendha en ik kunnen haar ruin om de beurt berijden. Ik hou wel van een wandeling voor bedtijd.’

‘Als je ooit een man half zo goed behandelt als dat paard,’ zei Birgitte droog, ‘is hij levenslang de jouwe. Ik denk dat ik hier maar een tijdje blijf zitten; ik heb vandaag wel genoeg gereden. Ik sta niet de hele tijd voor je klaar, hoor. Dat spelletje kunnen we voor het oog van de zusters en de andere zwaardhanden spelen, om je al dat gebloos te besparen, maar jij en ik weten wel beter.’ Ondanks de spot in haar woorden, voelde Elayne slechts genegenheid van haar komen. Nee, het was sterker dan genegenheid. Haar eigen ogen prikten plotseling. Haar dood zou Birgitte tot in haar diepste kern verwonden – daar zorgde de zwaardhandbinding wel voor – maar het was vriendschap die haar nu liet blijven.

‘Ik ben blij dat ik twee vriendinnen zoals jullie heb,’ zei ze eenvoudig. Birgitte grinnikte alsof ze iets doms gezegd had. Maar Aviendha werd vuurrood en staarde Birgitte met grote ogen woest aan, alsof de zwaardhand schuldig was aan haar brandende wangen. Haastig verlegde ze haar blik naar de mensen die de eerste heuvel nog niet hadden bereikt, ze waren misschien op een halve span afstand. ‘Het is het beste om te wachten tot ze niet meer te zien zijn,’ zei ze, ‘maar je kan niet te lang wachten. Als je eenmaal met de ontweving begint, zullen de stromen na een tijdje... gladder... worden. Als je er een laat gaan voor die buiten de weving is, is dat hetzelfde als de weving te laten gaan; het zal dan willekeurig waar invallen. Maar je moet je ook niet te zeer haasten. Elke draad moet zo ver mogelijk losgetrokken worden. Hoe meer die loskomt, hoe makkelijker het is om de anderen te zien, maar je moet altijd de draad uitkiezen die je het best kan zien.’ Ze glimlachte warm en drukte haar , vingers stevig tegen Elaynes wang. ‘Het zal goed gaan, als je maar voorzichtig bent.’

Het klonk niet zo moeilijk. Ze moest gewoon voorzichtig zijn. Het scheen een hele tijd te duren voor de laatste vrouw over de heuvel was getrokken, de magere edele die bijna bezweek onder het gewicht van haar kleren. De zon scheen nog een behoorlijk eind van de einder te zijn, maar het leek alsof er veel tijd was verstreken. Wat bedoelde Aviendha nu precies met ‘glad’? Ze kon het niet verklaren, behalve met soortgelijke woorden. Ze werden moeilijk vast te houden, dat was alles.

Elayne kwam erachter zodra ze weer begon. ‘Glad’ was wat je kreeg als je een levende paling met vet insmeerde. Alleen al om de eerste draad te kunnen vasthouden, moest ze haar tanden opeenklemmen. En dan moest ze de draden ook nog ontwarren. Toen de draad van Lucht begon te kronkelen en uiteindelijk vrij was, weerhield haar slechts de gedachte aan wat er nog meer losgemaakt moest worden, om een zucht van verlichting te slaken. Als ze nog ‘gladder’ werden, wist ze niet zeker of ze het klaar kon spelen. Aviendha keek scherp toe, maar zei niets meer, hoewel ze altijd een aanmoedigende glimlach had als Elayne er eentje nodig had. Elayne kon Birgitte niet zien – ze durfde niet van haar werk op te kijken – maar ze kon haar voelen als een kleine knoop van rotsvast vertrouwen in haar eigen hoofd. Genoeg vertrouwen om haar taak te vervullen. Het zweet stroomde van haar gezicht en over haar rug en buik, tot ze zichzelf ‘glad’ voelde worden. Een bad zou vanavond zeer welkom zijn. Nee, daar mocht ze niet aan denken. Alle aandacht voor de wevingen. Het werd inderdaad moeilijk om ze te hanteren. Ze trilden in haar greep zodra ze er een aanraakte, maar ze kwamen nog steeds los, en elke keer als er een draad begon te zwiepen, scheen de volgende uit de massa op te springen. Die werd dan ineens duidelijk waarneembaar, waar eerst alleen de massa van saidar geweest was. In haar ogen was de poort net een monsterlijke, verwrongen hondenkop op de bodem van een poel, omgeven door kronkelende vangarmen; elk dik behaard met draden van de Kracht die groeiden en kronkelden en verdwenen, om vervangen te worden door nieuwe. De opening die iedereen kon zien, bewoog langs de randen en veranderde voortdurend van vorm en zelfs van grootte. Haar benen begonnen te trillen en haar ogen deden net zo’n pijn van de inspanning als van het prikkende zweet. Ze wist niet hoe lang ze dit kon volhouden. Ze klemde haar tanden opeen en vocht. Eén draad tegelijk. Eén draad tegelijk.

Meer dan duizend span verder, minder dan honderd pas van de trillende poort, stroomden tientallen krijgslieden het erf rond de witte boerderijgebouwen op. Het waren kleine mannen met kruisbogen, in bruin gekleurde borstplaten en met geschilderde helmen op die eruitzagen als de koppen van enorme insecten. Achter hen aan kwam een vrouw wier gewaad versierd was met rode vlakken en zilverkleurige bliksemstralen. Ze had een armband om, die met een zilverkleurige lijn verbonden was met een band om de hals van een vrouw in het grijs. Daarachter kwamen een tweede sul’dam en haar damane, en nog een stel. Een van de sul’dam wees op de poort, en ineens werd haar damane omhuld door de gloed van saidar. ‘Liggen!’ schreeuwde Elayne, en ze viel achterover, buiten het gezichtsveld van het boerenerf. Zilverkleurige bliksemstralen schoten door de poort met een gebrul dat haar bijna verdoofde, en vertakten zich met geweld in elke richting. Haar haren kwamen recht overeind, en overal waar een van de gevorkte stralen de grond raakte, ontsproten fonteinen van aarde met donderend geweld. Stof en steentjes regenden op haar neer.

Ineens was haar gehoor terug, en er kwam een mannenstem van de andere kant van de opening, met een slepende, langzame tongval die haar minstens zoveel kippenvel bezorgde als de woorden zelf. ‘... moeten ze levend gevangennemen, dwazen!’

Ineens sprong een van de krijgers het weiland in, tot vlak voor haar. Birgittes pijl sloeg door de gebalde vuist die in zijn leren borstplaat geperst was. Een tweede Seanchaan struikelde over de eerste toen die viel, en Aviendha’s mes stak in zijn keel voor hij zich kon herstellen. Pijlen vlogen als hagelstenen van Birgittes boog; met een laars op de paardenteugels geplant, grinnikte ze grimmig onder het schieten. De bevende paarden sloegen hun hoofden heen en weer en dansten alsof ze zich vrij wilden worstelen en ervandoor gaan, maar Birgitte bleef gewoon staan en schoot zo vlug als ze de pees kon spannen. Kreten voorbij de poort zeiden dat Birgitte Zilverboog nog steeds doel trof met elke pijl die ze afschoot. Het antwoord kwam, even vlug als slechte gedachten, zwarte schichten, kruisboogpijlen. Het gebeurde allemaal zo vlug. Aviendha viel, en er droop bloed over haar vingers toen ze haar rechterarm vastgreep, maar ze liet de wond onmiddellijk los, kroop in veiligheid en zocht met een vastberaden trek op haar gezicht op de grond naar de angreaal. Birgitte schreeuwde en liet haar boog vallen. Ze greep naar haar dij waar pijlveren uitstaken. Elayne voelde de steek van pijn even erg als was die van haar zelf.

Wanhopig greep ze, terwijl ze half op haar rug lag, naar een andere draad. En na een enkele ruk besefte ze tot haar afgrijzen dat ze niets meer kon doen dan die draad vast houden. Had die bewogen? Was hij eigenlijk wel wat meer vrijgekomen? Als dat zo was, durfde ze hem niet te laten gaan. De draad trilde glibberig in haar greep. ‘Levend, zei ik!’ brulde de Seanchaanse stem. ‘Wie een vrouw doodt, krijgt geen aandeel in de goudschatting!’ De pijlenregen hield ineens op.

‘Je wilt mij pakken?’ schreeuwde Aviendha. ‘Kom maar op dan, en dans met mij!’ De gloed van saidar omhulde haar in een oogwenk, zij het vaag, zelfs met de angreaal, en vuurbollen sprongen voor de poort tot leven en vlogen er als vlammende fonteinen doorheen. Ze waren niet groot, maar de donderklappen waarmee ze in Altara uiteenvielen klonken achter elkaar. Aviendha hijgde echter van inspanning, en haar gezicht glom van het zweet. Birgitte had haar boog teruggevonden; ze zag er helemaal uit als de heldin uit de legenden. Het bloed stroomde uit haar been, en ze kon nauwelijks staan, maar ze had een pijl half getrokken en zocht naar een doel. Elayne probeerde haar ademen te beheersen. Ze kon geen draadje méér van de Kracht putten, had niets over om hen te helpen. ‘Jullie twee moeten zien weg te komen,’ zei ze. Ze kon niet geloven hoe ze klonk; zo kalm als ijs, ze wist dat ze eigenlijk had moeten jammeren. Haar hart probeerde door haar ribben heen te hameren, ik weet niet hoeveel langer ik dit kan vasthouden.’ Dat gold niet alleen voor de enkele draad, maar voor de hele weving. Glipte die weg? Was dat zo? ‘Ga. Zo snel als jullie kunnen. De andere kant van de heuvels moet veilig zijn, maar elke stap uit de buurt helpt. Ga!’ Birgitte gromde iets in de Oude Spraak, niet iets wat Elayne kende. Het klonk als een uitdrukking die ze graag had leren kennen. Als er ooit een kans voor was. Birgitte ging door in bewoordingen die Elayne kon begrijpen. ‘Als je dat rottige ding laat gaan voor ik het zeg, hoef je je geen zorgen te maken of Nynaeve je komt villen, want dat doe ik dan wel. En vervolgens is het haar beurt. Wees stil en hou vol! Aviendha, kom hier – achter dat ding langs! – kun je het dan volhouden? – kom hier en neem een van die bloedpaarden.’

‘Zolang ik kan zien waar ik kan weven,’ zei Aviendha, die wankelend overeind kwam. Ze struikelde opzij en kon zich maar net staande houden. Uit een gemeen gat in haar mouw vloeide bloed, ik geloof dat ik het kan.’ Ze verdween achter de poort en de vuurbollen bleven doorgaan. Je kon vanaf de andere kant ook door een poort kijken, hoewel die er dan uitzag als een trillende waas van hitte die in de lucht hing. Maar je kon er vanaf die kant niet doorheen lopen – het zou een buitengewoon pijnlijke ervaring zijn – en toen Aviendha weer verscheen, strompelde ze er een flink eind vandaan. Birgitte hielp haar op te stijgen, maar achterstevoren! Toen Birgitte fel naar haar gebaarde, nam Elayne niet eens de moeite om met haar hoofd te schudden. Ze was bang voor wat er zou gebeuren als ze dat deed. ik weet niet zeker of ik het vast kan houden als ik overeind kom.’ Eerlijk gezegd wist ze niet eens zeker of ze zelfs maar overeind kon komen. Het was niet langer vermoeidheid; haar spieren waren veranderd in water. ‘Rij zo snel je kunt. Ik hou vast zolang ik kan. Alsjeblieft, ga!’

Birgitte gromde verwensingen in de Oude Spraak – dat moest wel zo zijn; niets anders had een dergelijke klank! – en legde de teugels in Aviendha’s hand. Ze hobbelde naar Elayne toe, waarbij ze twee keer bijna omviel, en boog zich om haar bij de schouders te pakken. ‘Je kunt het volhouden,’ zei ze met een stem die vervuld was van dezelfde overtuiging als Elayne van haar kon voelen, ik heb voor jou nog nooit een koningin van Andor ontmoet, maar ik heb koninginnen gekend die net als jou waren. Schouders van staal en het hart van een leeuwin. Je kunt het!’

Ze wachtte niet op antwoord, maar trok Elayne langzaam overeind, waarbij elke pijnscheut in haar been weerkaatst werd in Elaynes hoofd. Elayne trilde van de inspanning om de weving vast te houden, om die ene draad vast te houden. Ze merkte verbaasd op dat ze overeind stond. En levend. Birgittes been klopte waanzinnig in haar hoofd. Ze probeerde niet op Birgitte te leunen, maar haar eigen trillende benen konden haar niet volledig dragen. Toen ze naar de paarden wankelden, waarbij ze elkaar half ondersteunden, bleef Elayne over haar schouder kijken. Ze kon een weving vasthouden zonder ernaar te kijken – in gewone omstandigheden – maar ze moest zichzelf ervan overtuigen dat ze nog steeds een greep op die enkele draad had, en dat die niet weggleed. De poort was nu een weving die ze nooit eerder gezien had, hevig verwrongen en met rafelige, kronkelende vangarmen.

Birgitte kreunde en gooide haar meer in het zadel dan dat ze haar erin hielp. Achterstevoren, net als Aviendha. ‘Je moet kunnen blijven kijken,’ legde ze uit terwijl ze naar haar eigen paard liep. Ze hield de teugels van alle drie de paarden en trok zichzelf pijnlijk op. Zonder enig geluid, maar Elayne voelde de pijn. ‘Jij doet wat je moet doen, en je gaat mee naar waar wij heen gaan.’ De paarden sprongen ervandoor, misschien wel evenzeer uit zichzelf als door Birgittes hiel in de flank van haar eigen rijdier.

Elayne klampte zich met dezelfde grimmigheid vast aan de zadelboom, aan de weving en aan saidar zelf. Het galopperende paard schudde haar door elkaar, en ze wist maar net in het zadel te blijven. Aviendha gebruikte haar zadelboom als hulpmiddel om overeind te blijven. Haar mond hing open en ze zoog lucht naar binnen, haar ogen leken slechts te staren. Maar de gloed omhulde haar en de stroom van vuurbollen hield aan. Niet zo snel als eerst, zeker, en sommige schoten ver naast de poort als ijlende strepen van vlammen door het gras heen, of spatten uiteen op de grond erachter. Maar nog steeds werden ze gevormd, en nog steeds vlogen ze. Elayne verzamelde kracht, dwong er zich toe; als Aviendha het kon volhouden terwijl ze elk moment op haar gezicht kon vallen, kon zij dat ook.

De poort werd kleiner en kleiner terwijl ze weg galoppeerden, en het bruine gras strekte zich uit tussen hen en de opening, en toen begon de grond omhoog te lopen. Ze beklommen de heuvel! Birgitte was opnieuw de pijl in de boog, alle aandacht gericht op één doel, terwijl ze de pijn in haar been bestreed en haar paard tot grotere snelheid maande. Het enige dat ze te doen stond was de top bereiken, de andere kant.

Naar adem snakkend zakte Aviendha op haar ellebogen en ze werd in het zadel opgeworpen als een lege zak; het licht van saidar om haar heen flikkerde en was verdwenen, ik kan niet meer,’ hijgde ze. ‘Ik kan niet meer.’ Dat was alles wat ze kon uitbrengen. Toen de hagelbui van vuur ophield, begonnen Seanchaanse krijgers bijna onmiddellijk de wei in te springen.

‘Al goed,’ wist Elayne uit te brengen. Haar keel voelde aan als zand; al het vocht binnen in haar zat nu op haar huid en doordrenkte haar kleren. ‘Het is vermoeiend om een angreaal te gebruiken. Je hebt het goed gedaan en ze kunnen ons niet meer grijpen.’ Als om haar te logenstraffen, verschenen een sul’dam en haar damane in het weiland beneden; zelfs op een halve span afstand waren ze onmiskenbaar. De zon, die laag in het westen stond, liet hun a’dam glinsteren. Een tweede paar voegde zich bij hen, en toen een derde en een vierde.

In het weiland wees een vrouw, en voor Elayne scheen de tijd te vertragen. Om de damane van de vrouw sprong de gloed van de Ene Kracht op. Elayne kon de weving gestalte zien krijgen. Ze wist wat het was. En er was geen manier om het tegen te gaan. ‘Sneller!’ schreeuwde ze. Het schild raakte haar. Ze zou er te sterk voor moeten zijn – te sterk! – maar ze was te uitgeput en kon zich nauwelijks aan saidar vastklampen. Het schild sneed tussen haar en de Bron door. In de weide stortte de weving, die een poort was geweest, ineen. Hoewel Aviendha afgetobt was en eruitzag alsof ze helemaal niet meer bewegen kon, dook ze uit haar zadel op Elayne af en trok haar mee. Voor ze viel zag Elayne nog dat ze de andere kant van de helling bereikt hadden.

De lucht werd wit en verblindde haar. Er was een geluid – ze wist dat er een geluid was, een enorm gebrul – maar ze kon het niet meer horen. Iets trof haar, alsof ze van het dak van een toren op harde keien was gevallen.

Haar ogen openden zich en ze staarde naar de lucht. Die zag er vreemd uit, op de een of andere manier wazig. Even kon ze zich niet bewegen, en toen ze het wel kon, hijgde ze. Alles deed haar pijn. O Licht, wat deed het pijn! Langzaam bracht ze een hand tot voor haar gezicht; haar vingers werden rood gekleurd. Bloed. De anderen. Ze moest de anderen helpen. Ze kon Birgitte voelen. Haar pijn was even erg als haar eigen pijn, maar Birgitte was tenminste in leven. En vastbesloten, en kennelijk kwaad; ze kon niet al te ernstig gewond zijn. Aviendha.

Met een snik rolde Elayne zich om en duwde zich op handen en knieën overeind. Haar hoofd duizelde en een vreselijke pijnscheut schoot door haar zij. Vaag herinnerde ze zich dat het gevaarlijk was om te bewegen met zelfs maar een enkele gebroken rib, maar die gedachte was al even wazig als de helling. Denken was... moeizaam. Maar het knipperen met haar ogen verbeterde haar zicht. Een beetje. Ze was bijna onder aan de heuvel! Hoog erboven rees een waas van rook op van de wei aan de andere kant. Dat was nu niet belangrijk. Helemaal niet belangrijk.

Dertig pas boven haar zat Aviendha ook op handen en knieën. Ze viel bijna om toen ze een hand ophief om het bloed weg te vegen dat over haar gezicht stroomde, maar ze bleef naarstig zoeken. Haar blik viel op Elayne, en verstijfde en staarde. Elayne vroeg zich af hoe slecht ze eruitzag. Toch niet erger dan Aviendha. Aviendha’s rokken waren half weg, haar lijfje was er bijna afgerukt, en overal waar ze huid zag, scheen bloed te zijn.

Elayne kroop naar haar toe. Met dat hoofd van haar scheen dat een stuk makkelijker dan op te staan en te lopen. Toen ze dichterbij kwam hijgde Aviendha van opluchting.

‘Je bent er nog,’ zei ze, en raakte met bebloede vingers Elaynes wang aan. ik was zo bang. Zo bang.’

Elayne knipperde verbaasd met haar ogen. Wat ze van zichzelf kon zien scheen er al even slecht uit te zien als bij Aviendha. Haar eigen rokken waren nog heel, maar de helft van haar lijfje was weggerukt, en ze scheen uit tientallen schrammen te bloeden. Ze was niet opgebrand. Ze huiverde bij die gedachte. ‘We zijn er allebei nog,’ zei ze zacht.

Een eind verder veegde Birgitte haar mes schoon aan de manen van Aviendha’s paard. Toen kwam ze overeind naast het roerloze dier. Haar rechterarm hing omlaag, haar jas was weg, evenals een laars, en de rest van haar kleding was gescheurd, en ze zat onder net zoveel bloed als henzelf. De pijlschacht die uit haar dij stak scheen haar ergste verwonding te zijn. ‘Zijn rug was gebroken,’ zei ze, naar het paard aan haar voeten gebarend. ‘Ik geloof dat die van mij nog gezond is, maar het laatste dat ik van hem zag was dat hij wegrende met een snelheid waarmee je de Krans van Megairil kon winnen. Heb altijd al gedacht dat hij snelheid had. Leeuwin.’ Ze haalde haar schouders op en kreunde even. ‘Elayne, Leeuwin was dood toen ik haar vond. Het spijt me.’

‘We zijn in leven,’ zei Elayne ferm, ‘daar gaat het om.’ Ze zou later tranen hebben voor Leeuwin. De rook boven de heuveltop was dun, maar verspreidde zich over een groot gebied, ik wil heel nauwkeurig in ogenschouw nemen wat ik heb aangericht.’ Ze moesten zich aan elkaar vasthouden om overeind te blijven, en het moeizaam beklimmen van de heuvel was een aaneenschakeling van gehijg en gekreun, zelfs van Aviendha. Ze klonken alsof ze bijna doodgeranseld waren – wat weleens het geval kon zijn, dacht Elayne – en zagen eruit alsof ze een slachthuis doorwaad hadden. Aviendha klemde haar angreaal nog steeds in haar vuist, maar zelfs als zij of Elayne meer dan hun geringe Talent in Heling hadden gehad, hadden ze geen van beiden de Bron kunnen omhelzen, laat staan geleiden. Boven aan de heuvel bleven ze leunend op elkaar staan en staarden naar de verwoesting.

Vuur omringde de weide, maar het hart ervan was een uitgebrande, smeulende hoop waar alles was weggeblazen, zelfs de rotsen. De helft van de bomen op de omringende hellingen was gebroken of omgevallen. De stammen lagen van de weide afgekeerd. Er kwamen haviken aan, die de hete lucht bereden die van het vuur omhoogrees. Haviken jaagden vaak op deze manier, spiedend naar kleine dieren die door de vlammen het open veld op werden gedwongen. Van de Seanchanen was geen spoor te bekennen. Elayne wenste dat er lichamen waren, zodat ze er zeker van kon zijn dat ze allemaal dood waren. Vooral alle sul’dam. Maar toen ze naar beneden blikte, naar de brandende en rokende grond, was ze ineens blij dat ze geen bewijs zag. Het was een verschrikkelijke manier om te sterven. Het Licht zij hun ziel genadig, dacht ze. Al hun zielen. ‘Wel,’ zei ze hardop, ‘ik deed het niet zo goed als jij, Aviendha, maar ik neem aan dat het goed uitpakte, de omstandigheden in aanmerking genomen. Ik zal de volgende keer proberen het beter te doen.’ Aviendha keek haar schuins aan. Er zat een schram op haar wang, en een op haar voorhoofd, en een lange die haar hoofdhuid openlegde. ‘Je hebt het veel beter gedaan dan ik, voor een eerste keer. Ik kreeg de eerste keer een eenvoudige verknoping in een stroom van Wind. Het kostte me vijftig pogingen om die te ontweven zonder dat ik een donderslag in mijn gezicht kreeg, of een dreun die mijn oren deed suizen.’

‘Ik neem aan dat ik met iets eenvoudigers had moeten beginnen,’ zei Elayne. ik heb de gewoonte om er boven mijn macht in te duiken.’ Boven haar macht? Ze was gedoken zonder te zien of er wel water was! Ze onderdrukte een gniffel, maar niet na een pijnlijke steek in haar zij. In plaats van te gniffelen kreunde ze door haar tanden heen. Ze meende dat er een paar loszaten. ‘We hebben tenminste een nieuw wapen gevonden. Daar zou ik misschien niet zo gelukkig mee moeten zijn, maar dat ben ik wel, nu de Seanchanen terug zijn.’

‘Je begrijpt het niet, Elayne.’ Aviendha gebaarde naar het midden van de weide, waar de poort had gestaan. ‘Dat kon niet meer dan een lichtflits zijn geweest, of zelfs minder. Je kan daar nooit zeker van zijn, tot het gebeurt. Wil je opbranden riskeren vanwege een lichtflits, het opbranden van jezelf en iedere geleidster binnen honderd pas, of zelfs verder weg?’

Elayne staarde haar aan. Ze was gebleven terwijl ze dat wist? Het was één ding om je leven in de waagschaal te stellen, maar het riskeren van je vermogen... ik wil dat we elkaar aannemen als eerstzusters, Aviendha. Zodra we Wijzen vinden.’ Wat ze met Rhand moesten beginnen kon ze zich niet voorstellen. De gedachte alleen al dat ze hem allebei zouden trouwen – en Min ook! – was nog erger dan belachelijk. Maar hiervan was ze zeker, ik hoef niets meer van je te weten. Ik wil je zuster zijn.’ Zacht kuste ze Aviendha’s bebloede wang.

Ze had gedacht dat ze Aviendha een keer eerder op haar hevigst had zien blozen. Zelfs Aiel-geliefden kusten elkaar niet in het zicht van anderen. Vurige zonsondergangen verbleekten naast Aviendha’s gezicht. ik wil je ook als mijn zuster,’ mompelde ze. Ze slikte heftig en, terwijl ze naar Birgitte gluurde, die voorgaf hen niet te zien, boog zich naar Elayne over en drukte snel haar lippen op haar wang. Om dat gebaar hield Elayne minstens evenveel van haar als om de rest. Birgitte had over hun schouders staan turen en misschien had ze helemaal niet gedaan alsof. ‘Er komen mensen aan. Lan en Nynaeve, tenzij ik me vergis.’

Ze keerden moeizaam om en hobbelden en struikelden en kreunden. Het scheen nogal belachelijk; helden in de verhalen raakten nooit zo gewond dat ze amper overeind konden blijven. In de verte verschenen even twee ruiters tussen de bomen. Heel even, maar lang genoeg om een lange man op een groot en snel galopperend paard te ontwaren, en een vrouw op een kleiner dier dat net zo hard reed. Voorzichtig lieten de drie zich zakken en wachtten. Dat was nog iets dat helden in verhalen nooit deden, overdacht Elayne met een zucht. Ze hoopte dat ze een koningin kon worden op wie haar moeder trots zou zijn, maar het was duidelijk dat ze nooit een heldin zou worden.

Chulein bewoog de teugels lichtjes en Segani maakte een glijbocht en draaide weg met een geribde vleugel. Hij was een goed geoefende raken, snel en behendig, en hij was haar eerste keus, hoewel ze het vliegen met anderen moest delen. Er waren altijd meer morat’raken dan raken, maar zo was het leven. Beneden bij de boerderij leken vuurbollen uit de lucht te schieten en zich in alle richtingen te verspreiden. Ze probeerde er geen aandacht aan te schenken; het was haar werk om uit te kijken voor moeilijkheden die vanuit het gebied om de boerderij heen konden komen. Er rees tenminste geen rook meer op van de plek waar Tauan en Macu in de olijfgaarden waren gesneuveld.

Ze had hier, duizend pas boven de grond, een weids uitzicht. Alle andere raken waren weg om het binnenland te verkennen. Iedere vluchtende vrouw zou worden aangehouden om te zien of ze een van degenen was die al die opwinding veroorzaakt hadden. Hoewel iedereen in deze landen die een vliegende raken zag, het waarschijnlijk op een lopen zou zetten. Het enige dat Chulein hoefde te doen was uitkijken naar moeilijkheden die deze kant op kwamen. Ze wenste dat ze het niet tussen haar schouderbladen voelde jeuken; dat betekende dat er inderdaad moeilijkheden zouden komen. Met deze snelheid was de wind van Segani’s vlucht niet zo erg, maar ze trok de touwtjes van haar met was bestreken kap aan, keek de leren veiligheidsriemen van haar zadel na, verschoof haar kristallen vliegbeschermer en trok haar handschoenen strak.

Er waren al meer dan honderd Hemelvuisten op de grond, en nog belangrijker, zes sul’dam met hun damane, en nog een twaalftal dat schoudertassen droeg die vol zaten met a’dam. De tweede vlucht met versterkingen zou nu opstijgen vanuit de heuvels in het zuiden. Het was beter geweest als er meer bij de eerste aanval waren meegekomen, maar er waren al zo weinig to’raken bij de Hailene, en een hardnekkig gerucht zei dat vele ervan de taak hadden gekregen om hoogvrouwe Suroth en haar hele hofhouding over te brengen uit Amadicia. Het was niet goed om slecht te denken over het Bloed, maar ze wenste dat er meer to’raken naar Ebo Dar gestuurd waren. Er was geen morat’raken die een erg hoge dunk van de enorme, lompe to’raken had, die slechts geschikt waren om lasten te vervoeren, maar ze hadden meer Hemelvuisten sneller op de grond kunnen zetten, meer sul’dam.

‘Er doen geruchten de ronde dat daar beneden honderden marath’damane zijn,’ riep Elya tegen haar rug. In de lucht moest je hard praten, om over het windgeruis heen te komen. ‘Weet je wat ik ga doen met mijn deel van de goudschatting? Een herberg kopen. Dit Ebo Dar lijkt me wel een goede plaats, wat ik ervan gezien heb. Misschien vind ik zelfs wel een man. Krijg ik kinderen. Wat denk je daarvan?’ Chulein grinnikte van achter haar windsjaal. Iedere vlieger praatte over het kopen van een herberg, of een taveerne of een boerderij, maar wie kon de lucht vaarwel zeggen? Ze klopte op de onderkant van Segani’s lange, leerachtige nek. Iedere vliegster – drie van de vier waren vrouwen – praatte over een man en kinderen, maar kinderen betekenden ook het einde van vliegen. Meer vrouwen verlieten de Hemelvuisten binnen een maand dan de vliegers in een halfjaar. ‘Ik denk dat je beter je ogen kunt openhouden,’ zei ze. Maar er school geen kwaad in wat kletsen. Ze zou een kind kunnen zien in de olijfgaarden beneden, zeker iets dat Hemelvuisten kon bedreigen. Zij waren het minst beschermd van alle krijgslieden maar even gehard als de doodswachtgarde; sommigen zeiden dat ze zelfs geharder waren, ik gebruik mijn aandeel om een damane te kopen en een sul’dam te huren.’ Als er maar half zoveel marath’damane waren als de geruchten beweerden, kon haar aandeel wel twee damane kopen. Drie! ‘Een damane die geoefend kan worden om hemellichten te maken. Als ik de lucht vaarwel zeg, zal ik zo rijk zijn als iemand van het Bloed.’ Ze hadden hier iets dat ze ‘vuurfeesten’ noemden – ze had een paar kerels vergeefs de belangstelling van het Bloed voor Tanchico zien wekken – maar wie zou zoiets armetierigs willen zien als je het vergeleek met de hemellichten? Die kerels waren eruit gegooid en op de weg buiten de stad gesmeten.

‘De boerderij!’ schreeuwde Elya, en plotseling werd Segani door iets geraakt, harder dan de ergste stormvlaag die Chulein ooit gevoeld had, en hij spiraalde naar beneden.

De raken stortte omlaag terwijl hij zijn woeste kreten slaakte, en hij draaide zo snel rond dat Chulein haar veiligheidsriemen voelde snijden. Ze hield haar handen op haar dijen en spande de teugels, maar niet meer dan dat. Segani moest hier zelf uit zien te raken; trekken aan de teugels zou hem alleen maar hinderen. Ze vielen als een speelwiel. Morat’raken werd geleerd om niet naar de grond te kijken ais een raken viel, om welke reden dan ook, maar ze liet zich er niet van weerhouden om haar hoogte te schatten, elke keer als een scherpe draai de grond in haar gezichtsveld bracht. Achthonderd pas. Zeshonderd. Vier. Twee. Het Licht verlichte haar ziel, en moge de oneindige genade van de Schepper haar beschermen tegen... Met een slag van zijn brede vleugels, waardoor ze opzijschoot en haar tanden klapperden, trok Segani recht, waarbij zijn vleugelpunten over de boomtoppen streken toen ze verder gleden. Met een kalmte die geboren was uit harde oefening, keek ze zijn vleugelbewegingen na, op zoek naar spanningsbreuken. Er was niets te zien, maar ze zou hem grondig door een der’morat’raken laten onderzoeken. Iets kleins dat zij over het hoofd zag, zou het oog van een meester niet ontsnappen.

‘Het schijnt dat we eens te meer aan de Vrouwe der Schaduwen ontsnapt zijn, Elya.’ Ze draaide zich om en keek over haar schouder, en haar woorden verstierven. Vanuit de lege zitting achter haar wapperde een gebroken veiligheidsriem. Iedere vlieger wist dat aan het einde van de lange val de Vrouwe wachtte, maar die kennis maakte het beleven van de dood niet makkelijker.

Ze zei snel een gebed voor de doden, richtte zich met beslistheid weer op haar taak en spoorde Segani aan te klimmen. Een langzame spiraalklim, voor het geval er een verborgen gebrek was, maar zo snel als volgens haar veilig was. Misschien iets sneller dan veilig. De rook die achter de knobbelige heuvel omhoogkwam stemde haar tot nadenken, maar wat ze zag toen ze boven de top uit kwam, maakte haar mond kurkdroog. Haar handen aan de teugels vielen stil, en Segani bleef met machtige vleugelslagen doorklimmen. De boerderij was... verdwenen. De grondvesten waren volledig ontdaan van de witte gebouwen die erop gestaan hadden. De grote bouwsels die uit een helling staken, waren puinhopen. Alles was zwart en verbrand. Vlammen joegen door het struikgewas op de hellingen en waaierden vanaf de open plek wel honderd pas uit, tot in de olijfgaarden en het woud. Daarbuiten lagen op zeker nogeens honderd pas gebroken bomen, allemaal van de boerderij afgekeerd. Ze had nog nooit zoiets gezien. Er kon daar beneden niets meer in leven zijn. Niemand kon dit overleefd hebben. Wat het ook geweest was.

Ze kwam snel toch zichzelf en wendde Segani naar het zuiden. In de verte kon ze to’raken ontwaren, elk ervan op deze korte afstand afgeladen met een tiental Hemelvuisten. Hemelvuisten en sul’dam die te laat kwamen. Ze begon haar verslag in haar hoofd op te stellen; er was beslist niemand anders meer die iets kon verslaan. Iedereen zei dat dit land vol zat met marath’damane, die erop wachtten om de halsband te krijgen, maar met dit nieuwe wapen zouden deze vrouwen, die zichzelf Aes Sedai noemden, een waarachtig gevaar vormen. Er moest iets aan hen gedaan worden, iets wat afdoende was. Misschien zou hoogvrouwe Suroth, als ze op weg was naar Ebo Dar, daar de noodzaak van inzien.

Загрузка...