8 Een warreling van kleuren

Perijn joeg diep over Stappers nek gebogen achter Arganda aan. De sneeuw was niet minder diep, de grond was niet begaanbaarder, het licht niet beter, maar Stapper stoof door de schaduwen heen, niet van plan om de ruin van Arganda voor zich te houden, en nog spoorde Perijn hem aan. De naderende ruiter was Elyas, wiens baard op zijn borst wapperde. Zijn gezicht ging verscholen onder de brede rand van zijn hoed en zijn met bont afgezette mantel hing over zijn rug. De Aiel was een van de Speervrouwen. Ze had een donkere sjoefa om haar hoofd gewikkeld en over haar kleren, in de tinten grijs, bruin en groen, droeg ze een witte mantel om niet op te vallen in de sneeuw. Elyas en een enkele Speervrouwe, zonder de anderen. Dat betekende dat Faile gevonden was. Het kon niet anders.

Arganda bereed zijn paard alsof hij er niet om gaf of hij de nek van de ruin brak, of die van zichzelf. Hij sprong over rotsige uitsteeksels heen en stoof bijna in galop door de sneeuw, maar Stapper haalde hem in vlak voor hij Elyas bereikte. Perijn vroeg hem op harde toon: ‘Heb je de koningin gezien, Machera? Leeft ze nog? Zeg op, man!’ Het donkere gezicht van de Speervrouwe die Elienda heette bleef onbewogen en ze hief een hand op naar Perijn. Het had een groet kunnen zijn, of een gebaar van meeleven, maar ze onderbrak haar schuifelende passen geen ogenblik. Elyas kon Perijn op de hoogte stellen; zij zou haar boodschap aan de Wijzen doorgeven. ‘Je hebt haar gevonden?’ Perijns keel was ineens kurkdroog. Hij had hier zo lang op gewacht. Arganda gromde door de spijlen van zijn vizier. Hij wist dat Perijn niet op Alliandre doelde. ‘We hebben de Shaido gevonden naar wie we op zoek waren,’ zei Elyas behoedzaam. Zijn handen rustten op de zadelknop. Zelfs Elyas, de beroemde Langtand die onder de wolven geleefd en gerend had, was getekend door te veel reizen en te weinig slaap. Zijn hele gezicht was vertrokken van vermoeidheid, en dat werd nog benadrukt door de goudgele gloed in zijn ogen vlak onder de hoedrand. Er sloop grijs door zijn baard en zijn haar, dat tot zijn middel kwam en met een leren band in zijn nek was gebonden. Voor het eerst sinds Perijn hem had leren kennen zag hij er oud uit. ‘Ze zijn gelegerd rond een middelgrote stad die ze ingenomen hebben, bijna veertig span van hier. Ze hebben wat schildwachten uitgezet, en die letten vooral op dat er geen gevangenen ontsnappen. Maar Perijn, het zijn er meer dan we dachten. Ten minste negen of tien sibben, zeggen de Speervrouwen. Met de gai’shain erbij – of in elk geval mensen in het wit – zitten er misschien wel evenveel mensen in dat kamp als in Mayene of Ebo Dar. Ik weet niet hoeveel speervechters er zijn, maar ik zou zeggen zeker tienduizend.’

Perijns maag verkrampte van wanhoop. Zijn mond was zo droog dat hij zelfs niets had kunnen uitbrengen als Faile als door een wonder plotseling voor hem opdook. Tienduizend algai’d’siswai, en zelfs wevers en zilversmeden en oude mannen die de hele dag in de schaduw mijmerden zouden allemaal een speer grijpen als ze werden aangevallen. Hij had minder dan tweeduizend lansiers, en die hadden al niet op gekund tegen even zoveel Aiel. En hij had minder dan driehonderd man uit Tweewater, die op afstand danig konden huishouden, maar ook zij konden geen tienduizend Aiel tegenhouden. Zo’n grote massa Shaido zou Masema’s moorddadige bende uiteenrijten zoals een kat een nest muizen. Zelfs als je de Asha’man en de Wijzen en de Aes Sedai meetelde... Edarra en de anderen hadden hem niet veel over de Wijzen verteld, maar hij wist dat er in een gemiddelde sibbe al gauw vijf vrouwen woonden die konden geleiden, misschien meer. Misschien ook minder – het was geen vast aantal – maar in ieder geval niet veel minder.

Moeizaam wurgde hij de wanhoop die in hem opwelde. Hij bleef knijpen tot er slechts wat kronkelende draden overbleven die zijn woede kon opbranden. In een hamer was geen plaats voor wanhoop. Of het nu tien sibben waren of de gehele Shaido-stam, ze hadden Faile, en hij moest een manier zien te vinden om haar terug te krijgen.

‘Wat maakt het uit hoeveel het er zijn?’ vroeg Aram. De Trolloks kwamen destijds met duizenden, tienduizenden naar Tweewater maar we maakten ze allemaal af. De Shaido kunnen niet erger zijn dan Trolloks.’

Perijn knipperde met zijn ogen, verrast dat de man pal achter hem stond, om nog maar te zwijgen van Berelain en Gallenne en de Aes Sedai. In zijn haast om Elyas te bereiken had hij zich voor al het andere afgesloten. De mannen die Arganda had opgetrommeld om zich teweer te stellen tegen Masema, waren vaag zichtbaar door de bomen heen. Hun linies waren nog min of meer intact, maar Berelains lijfwacht had een kring rondom Elyas gevormd, met de rug naar hem toe. De Wijzen stonden buiten de kring en luisterden naar Elienda. Haar stem was een laag gemurmel en zo nu en dan schudde ze haar hoofd. Haar kijk op de zaken was niet hoopvoller dan die van Elyas.

Perijn had de mand in zijn haast kennelijk verloren of weggeworpen, want hij hing nu aan Berelains zadel. Er was iets in haar gezicht te bespeuren. Medeleven? Bloedvuur, hij was te vermoeid om helder te kunnen denken. Behalve dat hij nu meer dan ooit helder móést denken. Zijn volgende fout kon de laatste zijn, voor Faile. ‘Zoals ik het hoorde, ketellapper,’ zei Elyas kalm, ‘kwamen de Trolloks naar Tweewater en slaagden jullie erin ze in de tang te nemen. Heb je niet een paar leuke plannen om de Shaido in de tang te nemen?’ Aram keek hem nijdig aan. Elyas had hem gekend voordat hij het zwaard had opgenomen, en Aram hield er niet van om daaraan herinnerd te worden, ook al droeg hij nog steeds fel gekleurde kleren.

‘Tien sibben of vijftig,’ gromde Arganda, ‘er moet een manier zijn om de koningin te bevrijden. En de anderen, natuurlijk. En de anderen.’ Zijn doorgroefde gezicht was vertrokken van boosheid, maar zijn geur deed Perijn denken aan een vos die bereid was zijn eigen poot af te knauwen om aan een val te ontsnappen. ‘Zouden ze... Zouden ze een losprijs aanvaarden?’ De Geldaner keek om zich heen tot hij Marline aan zag komen, die zich een weg door de Vleugelgarde baande. Ondanks de sneeuw stapte ze bedaard door en struikelde niet. De andere Wijzen waren niet langer meer tussen de bomen te zien, net als Elienda. ‘Zouden de Shaido losgeld aannemen... Wijze?’ Arganda’s eerbetuiging klonk alsof die pas later bij hem was opgekomen. Hij geloofde niet langer dat de Aiel die bij hen waren iets met de ontvoering van doen hadden, maar ze bleven in zijn ogen een smet op de wereld.

‘Dat durf ik niet te zeggen.’ Marline scheen zijn toon niet op te merken. Ze had haar armen over elkaar geslagen en keek naar Perijn in plaats van Arganda. Het was een van die blikken waarmee een vrouw je kon wegen en inschatten, of je kon vertellen wanneer je onderkleren voor het laatst gewassen waren. Vroeger, toen er tijd voor zulke gedachten was, zou het hem een onbehagelijk gevoel hebben gegeven. Toen ze weer begon te spreken klonk dat niet alsof ze raad gaf, maar enkel als een opsomming van feiten. ‘Wij kennen jullie natlander-gewoonte van het betalen van een losprijs niet. Gai’shain mogen als geschenk worden aangeboden, of geruild worden tegen andere gai’shain; het zijn geen dieren waar een prijs op gezet kan worden. Maar het schijnt dat de Shaido niet langer de weg van ji’e’toh volgen. Ze maken natlanders tot gai’shain en pikken alles in, in plaats van een vijfde. Misschien zijn ze bereid een prijs te noemen.’

‘Mijn juwelen staan tot je beschikking, Perijn,’ bood Berelain aan. ‘Als het nodig is kunnen Gradi en Neald meer juwelen of goud gaan halen bij Mayene.’

Gallenne schraapte zijn keel. ‘Altaranen zijn gewend aan plunderingen, Vrouwe, zowel door naburige edelen als door bandieten,’ zei hij langzaam terwijl hij zijn teugels tegen zijn handpalm sloeg. Hij sprak Berelain niet graag tegen, maar desondanks ging hij door. ‘Op deze afstand van Ebo Dar is er geen gezag, behalve van de plaatselijke heer of vrouwe. Zowel de edelen als de gewone man zijn gewend om iedereen te betalen van wie ze niet kunnen winnen, en ze schatten razendsnel in welke kant het op gaat. Er moeten in deze streek lieden zijn geweest die geprobeerd hebben de Shaido af te kopen, maar we hebben niets dan ruïnes gevonden, en alles was geplunderd. Misschien staan ze open voor een aanbod om losgeld te betalen, en misschien nemen ze het zelfs aan, maar kunnen we erop vertrouwen dat ze er iets voor teruggeven? Daarbij komt nog dat we ons enige echte voordeel weggeven als we ze een aanbod doen; dan weten ze meteen dat we hier zijn.’ Annoura schudde bijna onmerkbaar haar hoofd, maar Gallenne merkte de beweging op. ‘U bent het er niet mee eens, Annoura Sedai? vroeg hij beleefd. En met iets van verrassing. De Grijze zuster was bij tijden op het bedeesde af, vooral voor een Aes Sedai, maar ze aarzelde nooit om zich uit te spreken als ze het niet eens was met raad die Berelain werd gegeven. Maar deze keer aarzelde Annoura, en maskeerde dat door haar mantel om zich heen te trekken en de vouwen zorgvuldig te schikken. Dat was onhandig van haar; Aes Sedai konden hitte of kou negeren wanneer ze maar wilden, en ze bleven er onaangedaan onder terwijl iedereen om hen heen baadde in het zweet of stond te klappertanden. Een Aes Sedai die aandacht schonk aan de temperatuur rekte tijd om na te denken; gewoonlijk om te verbergen wat ze echt dacht Ze keek even naar Marline en nam ten slotte een beslissing. De denkrimpels in haar voorhoofd verdwenen.

‘Onderhandelen is altijd beter dan vechten,’ zei ze in haar koele Tarabonse tongval, ‘en in onderhandelingen is vertrouwen altijd een zaak van voorzorgen, niet? We moeten de te nemen voorzorgen zorgvuldig overwegen. En wie moet hen benaderen? De Wijzen zijn misschien niet langer onaantastbaar aangezien ze deelnamen aan de slag bij Dumaisbron. Een zuster, of een groep zusters, zou beter zijn, maar zelfs dat moet zorgvuldig voorbereid worden. Zelf ben ik bereid om...’

‘Geen losgeld,’ zei Perijn. Iedereen staarde hem aan, de meesten in verwarring, maar Annoura’s gezicht verraadde niets. Hij zei het opnieuw, harder dit keer: ‘Geen losgeld.’ Hij zou deze Shaido niet betalen voor wat ze Faile hadden laten doormaken. Ze hadden Faile bang gemaakt en daar moesten ze voor boeten, niet van profiteren. Bovendien had Gallenne het bij het rechte eind. Niets wat Perijn in Altara of Amadicia, of daarvoor in Cairhien, had gezien gaf aanleiding om te geloven dat je de Shaido kon vertrouwen, dat ze zich aan welke afspraak dan ook zouden houden. Dan kon je net zo goed ratten in de graanschuren en aardrupsen bij de oogst vertrouwen. ‘Elyas, ik wil hun kamp zien.’ Toen hij jong was had hij een blinde man gekend, Nat Torfin, met een verkreukeld gezicht en dunne witte haren, die elke spijkerpuzzel kon oplossen. Jarenlang had Perijn geprobeerd om dat kunstje na te doen, maar hij slaagde er nooit in. Hij moest zién hoe de stukken in elkaar pasten voordat hij er wijs uit kon worden. ‘Aram, zoek Gradi op en zeg hem mij op de Reisplek te ontmoeten, zo snel als hij kan.’ Zo noemden ze de plaats waar ze aan het eind van elke sprong aankwamen en waarvandaan ze weer vertrokken voor de volgende. Het was voor de Asha’man makkelijker om een Poort te weven op een plek die al was aangeraakt door een weving.

Aram knikte kort en doelbewust, keerde zijn grijze paard en joeg naar het kamp, maar Perijn kon de vragen en twijfels in de gezichten om hem heen zien opdoemen. Marline keek hem nog steeds onderzoekend aan alsof ze er ineens niet meer zo zeker van was wat hij was. Gallenne keek fronsend naar de teugels in zijn hand, waarschijnlijk omdat hij het donker inzag. Berelain had een ongeruste trek op haar gezicht, en de tegenwerpingen waren in haar ogen te lezen.

Annoura’s mond was tot een dunne streep samengeknepen. Aes Sedai hielden er niet van onderbroken te worden. Ze mocht dan voor een Aes Sedai bedeesd genoemd worden, maar ze zag eruit alsof ze haar ongenoegen elk ogenblik kon uiten. Arganda’s gezicht was rood aangelopen en hij opende zijn mond met de bedoeling iets te gaan schreeuwen. Arganda had vaak geschreeuwd sinds zijn koningin ontvoerd was, maar ernaar luisteren had geen enkele zin. Perijn begroef zijn hielen in Stappers flanken en dreef hem door de linie van de Vleugelgarde heen, terug naar de bomen. Niet in galop, maar ook niet aarzelend – hij draafde snel door het hoog oprijzende woud, de handen strak om de teugels en speurend naar Gradi tussen de gevlekte schaduwen. Elyas kwam hem zonder iets te zeggen op zijn ruin achterna. Perijn dacht dat hij al overliep van angst, maar Elyas’ zwijgen maakte alles nog erger. Geen struikelblok was ooit zo groot geweest dat Elyas er geen weg omheen had gezien. Zijn stilte moest betekenen dat hij onbedwingbare bergen zag. Maar er moest een manier zijn. Toen ze de Reisplek bereikt hadden was Perijn rusteloos, en hij liet Stapper tussen de schuine lichtstralen en de bomen heen en weer stappen. Hij moest in beweging blijven. Er moest een manier zijn. Zijn geest sprong heen en weer als een gekooide rat. Elyas steeg af en keek op zijn hurken nadenkend naar de gespleten steen op de Reisplek. Hij sloeg geen acht op zijn ruin, die aan de teugels trok en probeerde achteruit te lopen. Naast de steen steunde een machtige omgevallen pijnboom, die ooit een goede honderd pas hoog geweest was, op de versplinterde resten van zijn stam; het geheel lag hoog genoeg voor Elyas om onderdoor te kunnen lopen. De scherpe zonnestralen die zich elders door de kronen van het woud boorden schenen de schaduw om de steen te verdiepen tot bijna duisternis, maar daar trok hij zich even weinig van aan als Perijn. Zijn neus vertrok bij de lucht van verbrande zwavel die nog steeds in de lucht hing. ‘Ik meende die stank al onderweg naar hier op te vangen. Een grote meute. Groter dan ik ooit gezien of van gehoord heb.’

‘Dat zei Masuri ook,’ zei Perijn afwezig. Waar bleef Gradi toch? Hoeveel mensen waren er eigenlijk in Ebo Dar? Zoveel mensen zaten er ook in het Shaidokamp. ‘Ze zei dat ze het pad van zeven meutes had gekruist, en dat ze deze nog niet kende.’

‘Zeven,’ mompelde Elyas verrast. ‘Zelfs een Aes Sedai moet behoorlijk wat moeite doen om dat voor elkaar te krijgen. De meeste verhalen over Duisterhonden komen van mensen die bang zijn in het donker.’ Hij keek nadenkend naar de sporen die over de gladde steen liepen en schudde zijn hoofd. Er lag droefenis in zijn stem toen hij zei: ‘Ooit waren het wolven. In ieder geval de zielen van wolven, gevangen en verwrongen door de Schaduw. Dat was de kern die gebruikt werd om Duisterhonden te maken, de schaduwbroeders. Ik denk dat de wolven daarom bij de Laatste Slag moeten zijn. Maar het kan ook dat de Duisterhonden gemaakt zijn, juist omdat er wolven zullen zijn om hen te bevechten. Vergeleken met het Patroon is Sovarra-kant soms niet meer dan wat draden. Hoe dan ook, dat was lang geleden. Tijdens de Trollok-oorlogen, als ik het me goed herinner, en de Oorlog van de Schaduw daarvoor. Wolven hebben diepe herinneringen. Wat een wolf weet, wordt nooit echt vergeten zolang er andere wolven leven. Maar ze spreken liever niet over Duisterhonden, en ze ontlopen hen ook. Er kunnen wel honderd wolven sterven om een enkele schaduwbroeder te doden. Erger nog, als ze falen kan de Duisterhond de zielen verslinden van degenen die nog niet helemaal dood zijn, en binnen een jaar of zo is er dan een nieuwe meute schaduwbroeders die zich niet eens herinneren dat ze ooit wolf waren. Ik hoop in ieder geval maar dat ze het vergeten.’ Perijn hield in, hoewel hij erop gebrand was om in beweging te blijven. Schaduwbroeders. De wolvennaam voor Duisterhonden had een nieuwe grimmigheid gekregen. ‘Weet je of ze de ziel van een man kunnen verslinden, Elyas? Een man die met wolven kan praten?’ Elyas haalde zijn schouders op. Voor zover beide mannen wisten was slechts een handjevol mensen in staat tot wat zij tweeën deden. Misschien zouden ze het antwoord op die vraag pas weten als ze stierven. Belangrijker was nu echter dat als ze ooit wolven geweest waren, ze slim genoeg waren om te berichten over wat ze gevonden hadden. Masuri had zoiets al te kennen gegeven, in bedekte termen. Het was dwaasheid om ergens anders op te hopen. Hoelang zou het duren voordat de Duisterhonden dat zouden doen? Hoeveel tijd had hij nog om Faile te bevrijden?

Het geluid van knerpende hoeven in de sneeuw kondigde de komst van ruiters aan, en haastig vertelde hij Elyas dat de Duisterhonden in een kring om het kamp waren gelopen, en dat ze hem hadden geroken. Dat nieuws zouden ze ongetwijfeld overbrengen. ‘Daar zou ik me maar niet al te veel van aantrekken, jongen,’ antwoordde Elyas, die behoedzaam uitkeek naar de naderende paarden. Hij liep van de steen weg en begon zich uit te rekken om zijn verkrampte spieren los te maken. Elyas was te gewiekst om gesnapt te worden terwijl hij opmerkte wat andere ogen niet konden zien. ‘Het klinkt alsof ze jagen op iets wat belangrijker is dan jij. Ze blijven op dat spoor hangen tot ze het gevonden hebben, al kost het ze een jaar.

Maak je geen zorgen. We halen je vrouw terug voor die Duisterhonden vertellen dat je hier was. Ik zeg niet dat het eenvoudig zal zijn, maar het lukt ons wel.’ Er klonk vastbeslotenheid in zijn stem, en die lag ook in zijn geur, maar er was weinig hoop in te bespeuren. Bijna helemaal niets, eigenlijk.

Perijn vocht tegen zijn wanhoop, weigerde eraan toe te geven. Hij bleef stapvoets met Stapper heen en weer rijden tot hij Berelain en haar lijfwacht door de bomen heen zag verschijnen. Marline zat achterop bij Annoura en zodra de Aes Sedai haar paard inhield gleed de Wijze op de grond en schudde haar zware rokken uit om haar donkere kousen te bedekken. Een andere vrouw zou zich hebben geschaamd om haar benen te laten zien, maar niet Marline. Ze trok slechts haar kleren recht. Het was Annoura die verstoord leek. Haar gezicht vertrok zuur waardoor haar neus bijna als een snavel leek uit te staan. Ze zweeg, maar aan haar mond te zien wilde ze iemand bijten. Ze moest er wel erg zeker van zijn geweest dat haar aanbod aanvaard zou worden om met de Shaido te onderhandelen, vooral met de steun van Berelain en een schijnbaar onpartijdige Marline. Grijze zusters waren onderhandelaars, bemiddelaars, scheidsrechters en opstellers van verdragen. Dat kon haar drijfveer geweest zijn. Wat kon het anders zijn? Een probleem dat hij nu van zich af moest zetten en tegelijk in zijn achterhoofd moest houden. Hij moest alles overwegen wat de bevrijding van Faile kon verstoren, maar het probleem dat hij moest oplossen lag veertig span naar het noordoosten. Terwijl de Vleugelgarde hun beschermende kring tussen de hoge bomen om de Reisplek vormde, reed Berelain naar Perijn toe. Ze trachtte hem tot praten te bewegen en hem te verleiden met de rest van de mand. Ze rook naar onzekerheid, naar twijfel over zijn beslissing. Misschien hoopte ze hem over te halen om de Shaido losgeld aan te bieden. Hij hield Stapper in beweging en weigerde te luisteren. Voor hem was een dergelijke poging net zoiets als al je geld inzetten op één enkele worp met de dobbelstenen. Hij kon niet spelen met Faile als inzet. Ordelijk als het werk in een smederij, zo moest het gebeuren. Hij wikkelde zichzelf nog dieper in zijn woede, omhelsde de hitte ervan om er kracht uit te putten.

Kort na Berelain kwamen Gallenne en Arganda aan met een dubbele rij Geldaanse lansiers in hun gepolijste wapenrusting en kegelvormige helmen. Ze voegden zich bij de Mayeners onder de bomen. Perijn bespeurde iets van geprikkeldheid in Berelains geur toen ze hem achterliet en naar Gallenne reed. Het stel had hun paarden zo dicht naar elkaar toe gestuurd dat hun knieën elkaar raakten. Perijn boog zich voorover om te horen wat Berelain te zeggen had. Haar stern was laag maar Perijn wist waar ze het over hadden, deels tenminste. Nu en dan gluurde er een van hen naar hem terwijl hij op Stapper heen en weer reed. Arganda liet zijn schimmel stoppen en staarde door de bomen naar het zuiden, naar het kamp. Hij stond stil als een schaduw, maar het ongeduld straalde van hem af zoals een vuur hitte uitstraalt. Hij was het toonbeeld van een soldaat, met zijn pluimen en zijn zwaard en zijn verzilverde wapenrusting. Zijn gezicht was zo hard als steen, maar hij rook naar iemand die op de rand van paniek verkeerde. Perijn vroeg zich af hoe hijzelf rook. Je kon je eigen geur nooit opvangen tenzij je in een afgesloten ruimte was. Hij geloofde niet dat hij naar paniek rook, maar slechts naar vrees en woede. Alles zou weer goed zijn als hij Faile maar eenmaal terug had. Alles zou zich dan ten goede keren. Heen en weer, heen en weer. Uiteindelijk verscheen Aram met een gapende Jur Gradi op een donkere ruin, zo donker dat de witte bles op zijn neus het dier bijna zwart liet lijken. Danel en een tiental mannen uit Tweewater, die hun speren en hellebaarden hadden achtergelaten ten gunste van hun voetbogen, reden erachteraan, maar niet te dichtbij. Gradi was een gedrongen figuur met een verweerd gezicht waarop al diepe rimpels te zien waren, hoewel hij nog niet van middelbare leeftijd was. Hij zag eruit als een slaperige boer ondanks het lange zwaard om zijn middel en zijn zwarte mantel met een pin in de vorm van een zilveren zwaard op de kraag. Maar hij had zijn boerderij voor altijd verlaten en Danel en de anderen gaven hem alle ruimte. Ze gaven Perijn ook de ruimte. Ze hielden afstand en staarden naar de grond of wierpen soms haastige, verlegen blikken naar hem of Berelain. Het maakte niet uit. Alles zou zich straks ten goede keren. Aram probeerde Gradi naar Perijn te voeren, maar de Asha’man wist waarom hij was geroepen. Met een zucht stapte hij af naast Elyas, die in een plek zonlicht op zijn hurken zat en met zijn vinger een kaart in de sneeuw tekende. Hij praatte over afstand en richting, en beschreef uitgebreid de plaats waar hij naartoe wilde: een open plek op een helling die bijna op het zuiden uitkeek, waarvan de rand erboven op drie plaatsen inkepingen had. Afstand en richting waren genoeg als ze heel precies waren, maar hoe beter het beeld in het hoofd van een Asha’man zat, hoe dichter hij bij een plaats kon komen.

‘Hier is geen ruimte voor vergissingen, jongen.’ Elyas’ ogen schenen fel op te lichten. Wat de anderen ook van Asha’man mochten denken, ze boezemden hem geen angst in. ‘Er zijn een heleboel richels in dat landschap, en het hoofdkamp ligt maar een span of zo voorbij de andere kant van deze richel. Er zullen schildwachten zijn, kleine groepen die elke nacht op een andere plaats kamperen, misschien wel minder dan twee span de andere kant uit. Als je ons ook maar een stukje verkeerd neerzet, worden we zeker gezien.’ Gradi beantwoordde zijn blik zonder met zijn ogen te knipperen. Toen knikte hij, krabde met zijn dikke vingers door zijn haar en haalde diep adem. Hij zag er even vermoeid uit als Elyas. Even doodvermoeid als Perijn zich voelde. Het maken van Poorten en ze lang genoeg openhouden om er duizenden mensen en paarden door te laten, was zwaar werk.

‘Ben je uitgerust genoeg?’ vroeg Perijn. Vermoeide mannen maakten fouten, en fouten met de Ene Kracht konden dodelijk zijn. ‘Moet ik Neald niet laten halen?’

Gradi keek hem vermoeid aan en schudde toen zijn hoofd. ‘Fager is niet uitgeruster dan ik. Minder, misschien. Ik ben sterker dan hij, een beetje tenminste. Het is beter dat ik het doe.’ Hij draaide zich om naar het noordoosten en zonder waarschuwing verscheen er een verticale zilverblauwe streep naast de steen. Annoura trok haar merrie met een luide kreet uit de weg toen de lichtstreep zich verbreedde tot een opening. Er verscheen een gat in de lucht dat uitzicht bood op een door de zon verlichte plek op een steile helling, met bomen die veel kleiner waren dan die Perijn en de anderen nu omringden. De reeds versplinterde pijnboom trilde toen er nog een stuk van de stam verdween, kraakte en viel met een door de sneeuw gedempte dreun op de grond. De paarden snoven en dansten weg. Annoura wierp een boze blik op de Asha’man, maar Gradi knipperde slechts met zijn ogen en zei: ‘Ziet dat eruit als de goede plaats?’ Elyas zette zijn hoofddeksel recht en knikte.

Die knik was alles waar Perijn op wachtte. Hij trok zijn hoofd in en reed Stapper door de Poort, de sneeuw in die tot aan zijn vetlokken kwam. Het was een kleine open plek, maar door de lucht vol witte wolken leek het een enorme open ruimte, na het dichte woud dat hij achterliet. Vergeleken met het woud was het licht bijna verblindend, hoewel de zon nog steeds verborgen was achter de met bomen begroeide heuvelrug. Het kamp van de Shaido lag aan de andere kant. Hij staarde er verlangend naar. Hij moest moeite doen om te blijven waar hij was in plaats van vooruit te snellen om eindelijk te zien waar Faile was. Hij dwong zich Stapper naar de Poort te keren, waar Marline uit kwam.

Ze bekeek hem nog steeds onderzoekend en keek nauwelijks waar ze haar voeten in de sneeuw plantte; toen ging ze opzij om Aram en de mannen van Tweewater door te laten. Ze waren nu wel gewend aan Reizen en zelfs aan Asha’man, en ze trokken hun hoofd maar net genoeg in om de bovenkant van het gat niet te raken. Zelfs de langste onder hen boog maar nauwelijks. Perijn meende dat deze Poort groter was dan de eerdere die Gradi gemaakt had. Toen had hij nog moeten afstappen. Het was een vage gedachte, niet meer dan een zoemende vlieg. Aram reed recht naar Perijn toe met een resolute trek op zijn gezicht. Hij rook ongeduldig, gretig om door te gaan. Danel en de anderen reden verder, stegen toen af en legden kalmpjes hun pijlen aan terwijl ze de omringende bomen gadesloegen. Toen verscheen Gallenne en hij bekeek grimmig de bomen om zich heen alsof hij verwachtte dat er elk ogenblik een vijand naar voren kon stormen. Hij werd gevolgd door zes Mayeners die hun lansen moesten laten zakken om door de Poort te kunnen. Lange tijd bleef de Poort leeg, maar juist toen Perijn besloot om terug te gaan om te kijken waar Elyas bleef, leidde de bebaarde man zijn paard erdoorheen. Arganda en zes Geldaners met ontevreden gezichten volgden hem op de hielen. Hun glinsterende helmen en borstplaten waren nergens te zien en ze keken nijdig, alsof ze hun broeken hadden moeten achterlaten.

Perijn knikte inwendig. Natuurlijk. Het kamp van de Shaido lag achter de heuvelrug, waar ook de zon stond. Een glinsterende wapenrusting zou als spiegel hebben gewerkt. Daar had hij aan moeten denken. Zijn vrees maakte hem nog steeds ongeduldig, waardoor zijn denken vertroebelde. Hij moest nu meer dan ooit het hoofd koel houden. Elk kleinigheidje dat hij nu over het hoofd zag, kon hem doden en Faile in handen van de Shaido achterlaten. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Hoe kon hij niét bevreesd zijn voor Faile? Hij moest zijn vrees intomen, maar hoe?

Annoura reed door de Poort, tot zijn verrassing vlak voor Gradi uit, die zijn paard bij de teugels leidde. Zoals elke andere keer dat hij haar door een Poort had zien gaan, lag ze zo plat op haar merrie als haar hoge zadel toestond, en grimaste naar de opening die gemaakt was met de besmette mannelijke kant van de Kracht. Zodra ze erdoorheen was spoorde ze haar paard aan om te zorgen dat ze een flink eind uit de buurt van de Poort kwam. Gradi liet de Poort dichtvallen. Het beeld van de purperen verticale spleet bleef op Perijns netvlies staan. Annoura kromp ineen en wendde haar blik af, staarde boos naar Marline en vervolgens naar Perijn. Als ze geen Aes Sedai was geweest zou hij gezegd hebben dat ze kookte van ingehouden woede. Berelain had haar gezegd dat ze mee moest, maar het was niet Berelain die ze er de van schuld gaf dat ze hier moest zijn. ‘Vanaf hier gaan we te voet,’ verkondigde Elyas zachtjes. Hij kwam nauwelijks uit boven het zachte gestamp van paardenvoeten. Hij had gezegd dat de Shaido zorgeloos waren en niet of nauwelijks schildwachten hadden, maar hij sprak alsof ze op twintig pas konden staan. ‘Een man te paard valt op. Volgens Aielmaatstaven zijn de Shaido blind, maar niet volgens de onze. Dat betekent dat ze twee keer zo scherp zien als wij, dus zorg dat je niet tegen de lucht afsteekt als we de heuveltop naderen. En ze zijn ook niet doof. Uiteindelijk zullen ze onze sporen vinden – daar is in de sneeuw niets aan te doen – maar we moeten zorgen dat ze onze aanwezigheid pas opmerken als we alweer weg zijn.’

Arganda, die al nijdig was omdat hij ontdaan was van zijn pluimen en wapenrusting, begon te redetwisten met Elyas over wie het bevel had. Hij was geen dwaas en hield zijn stem in bedwang, maar hij was al soldaat sinds zijn vijftiende en had troepen aangevoerd die tegen Witmantels, Altaranen en Amadicianen hadden gevochten. En hij had er een handje van om te benadrukken dat hij in de Aiel-oorlog had gevochten en de Bloedsneeuw bij Tar Valon had overleefd. Hij kende de Aiel en had geen ongeschoren woudloper nodig om hem te vertellen hoe hij zijn laarzen aan moest trekken. Perijn liet het maar gaan, aangezien de man terwijl hij klaagde wel tegelijkertijd twee van zijn mannen beval bij de paarden te blijven. Hij was echt geen dwaas, alleen bezorgd om zijn koningin. Gallenne liet al zijn mannen achter, mopperend dat lansiers zonder hun paarden nutteloos waren en waarschijnlijk hun nek zouden breken als hij hen te voet liet gaan. Ook hij was geen dwaas maar hij zag de donkere kant van de zaak altijd eerst. Elyas ging voorop en Perijn wachtte slechts tang genoeg om het in koper gevatte kijkglas uit Stappers zadeltas te halen en in zijn zak te stoppen voor hij achter hen aan ging. Onder de dennen en pijnbomen en andere wintergrijze en bladerloze bomen groeide het struikgewas in kleine bosjes. Het terrein was niet steiler dan de Zandheuvels thuis, zij het rotsachtiger. Het vormde geen probleem voor Danel en de andere mannen uit Tweewater, die met gespannen bogen als schimmen waakzaam over de helling slopen, bijna zo stil als de mist van hun adem. Aram, die zelf geen vreemdeling in de bossen was, bleef met getrokken zwaard dicht bij Perijn. Toen hij een verwarde bos dikke bruine wijnranken begon af te hakken om erdoorheen te komen, hield Perijn hem met een hand op zijn arm tegen, hoewel hij weinig meer geluid maakte dan Perijn zelf, niet meer dan het zachte geluid van laarzen in de krakende sneeuw. Het was verrassend dat Marline tussen de bomen door bewoog alsof ze in een bos was grootgebracht in plaats van in de Aielwoestenij, waar alles wat een boom genoemd kon worden heel zeldzaam was en waar men nog nooit van sneeuw gehoord had, hoewel al haar armbanden en kettingen toch enig geluid hadden moeten geven. Annoura beklom de helling al even moeiteloos. Ze stuntelde soms met haar rokken maar vermeed kundig de scherpe doorns van dode kattenklauw en wacht-even wingerd. Aes Sedai vonden gewoonlijk wel een manier om je te verrassen. Ze slaagde er ook nog in om Gradi in de gaten te houden, maar de Asha’man lette enkel op waar hij zijn voeten neerzette. Nu en dan zuchtte hij diep en bleef hij even staan om naar de top te staren, maar desondanks raakte hij niet achterop. Gallenne en Arganda waren niet jong meer en ook niet gewend aan lopen waar ze konden rijden. Hun adem ging zwaarder toen ze de helling beklommen en zich soms van boom tot boom optrokken, maar ze hielden elkaar bijna evenveel in de gaten als de grond onder hen, niet bereid om zich door de ander te laten overtroeven. Maar de vier Geldaanse lansiers gleden uit en struikelden over verborgen wortels onder de sneeuw en hun zwaardscheden bleven achter ranken haken. Ze vloekten grommend als ze op rotsen vielen of door doorns geprikt werden, en Perijn overwoog hen terug te sturen en bij de paarden te laten wachten. Dat, of hen stevig op hun hoofd te meppen en ze op de terugweg weer op te pikken. Ineens kwamen er uit de bosjes vlak voor Elyas twee Aiel te voorschijn. Hun donkere sluiers verborgen hun gezichten tot aan hun ogen, hun witte mantels hingen over hun rug en ze hadden speren en schilden in hun handen. Aan hun lengte te zien waren het Speervrouwen, wat hen niet minder gevaarlijk maakte dan andere algai’d’siswai, en ogenblikkelijk werden er negen voetbogen getrokken en pijlen op hun hart gericht.

‘Er overkomt je nog eens iets, Tuandha,’ bromde Elyas. ‘En jij zou beter moeten weten, Sulin.’ Perijn gebaarde de mannen van Tweewater hun bogen te laten zakken. Hij en Elyas hadden tegelijkertijd hun geur geroken, nog voor ze uit de struiken kwamen. De Speervrouwen wisselden een verbaasde blik uit maar lieten hun donkere sluier tot hun borst zakken. ‘Je hebt scherpe ogen, Elyas Machera,’ zei Sulin. Ze was pezig en er liep een litteken over haar gelooide wang. Haar scherpe blauwe ogen konden priemen, maar nu keken ze verbaasd. Tuandha was langer en jonger, en ze zou er aardig hebben uitgezien als ze haar rechteroog niet verloren had. Er liep een dik litteken van haar kin tot onder haar sjoefa, dat een van haar mondhoeken tot een halve glimlach optrok – de enige glimlach die ze ooit bood.

‘Jullie jassen zijn verschillend,’ zei Perijn. Tuandha keek naar beneden, naar haar jas in grijs en groen en bruin, en toen naar Sulins kleding, die er hetzelfde uitzag. ‘Jullie mantels ook.’ Elyas was inderdaad moe als hij liet blijken hoe goed hij kon ruiken. ‘Ze zijn nog niet opgebroken, toch?’

‘Nee, Perijn Aybara,’ zei Sulin. ‘De Shaido schijnen van plan te zijn om een poosje op één plaats te blijven. Gisteravond dwongen ze de mensen uit de stad om naar het noorden te vertrekken, althans degenen die ze wilden laten gaan.’ Ze schudde even met haar hoofd, nog steeds van streek omdat de Shaido mensen dwongen om gai’shain te worden terwijl ze ji’e’toh niet volgden. ‘Je vrienden Jondien Barran en Get Eldin en Hu Marwin zijn achter hen aan gegaan om te zien of ze iets van hen kunnen opsteken. Onze speerzusters en Gaul trekken opnieuw om het kamp heen. We hebben hier gewacht tot Elyas Machera met je zou terugkeren.’ Ze liet haar gevoelens zelden in haar stem kruipen, en dat was ook nu niet het geval, maar ze rook naar droefheid. ‘Kom, ik zal het je laten zien.’ De twee Speervrouwen begonnen de helling te beklimmen en hij haastte zich achter hen aan en vergat al het andere. Even voor de heuveltop doken ze ineen en gingen op handen en knieën verder. Hij volgde hun voorbeeld en kroop de laatste stappen door de sneeuw om langs een boom over de heuveltop te turen. Daar hield het bos op en er waren slechts verspreide struiken en een paar jonge bomen aan de andere kant. Hij bevond zich hoog genoeg om enkele roeden ver te kunnen kijken over rollende boomloze heuvelruggen, tot waar weer een donkere streep van bomen begon. Hij kon alles zien wat hij wilde zien, maar veel minder dan hij móést zien. Uit Elyas’ beschrijving had hij geprobeerd zich het kamp van de Shaido voor te stellen, maar de werkelijkheid overtrof zijn verwachtingen. Ongeveer duizend pas lager lag een zee van lage Aieltenten en andere soorten tenten, en daartussen een massa wagens, karren, mensen en paarden. Alles lag in elke richting wel een span van de grijze stenen muren van de stad tot halverwege de volgende helling. Hij wist dat het aan de andere kant hetzelfde moest zijn. Het was geen grote stad zoals Caemlin of Tar Valon. De plaats mat minder dan vierhonderd pas aan de kant die hij kon zien en was kennelijk smaller aan de andere kanten, maar het was toch een stad, met hoge muren en torens en met iets wat eruitzag als een vesting aan de noordkant. Maar het kamp van de Shaido had alles opgeslokt. Ergens in die zee van mensen was Faile.

Hij tastte naar het kijkglas in zijn zak en dacht er op het laatste ogenblik aan om zijn hand als een soort kap rond het uiteinde van de buis te houden. De zon was een gouden bol, bijna recht voor hem en bijna op middaghoogte. Een enkele weerspiegeling in de lens kon alles bederven. In het kijkglas sprongen groepen mensen naar voren. Hij kon hun gezichten makkelijk onderscheiden, althans met zijn ogen. Vrouwen met lang haar, donkere omslagdoeken en tientallen lange kettingen, vrouwen met minder kettingen die geiten melkten, vrouwen die soms cadin’sor droegen en soms speren en schilden hadden, vrouwen die vanonder de diepe kap van hun zware witte gewaden tuurden terwijl ze zich over de modderige sneeuw haastten. Er waren mannen en ook kinderen, maar zijn ogen gleden haastig over hen heen en sloegen geen acht op hen. Er liepen duizenden vrouwen, en dan telde hij alleen nog die in het wit waren gekleed. ‘Te veel,’ fluisterde Marline, en hij liet zijn kijkglas zakken en staarde haar nijdig aan. De anderen hadden zich bij hem en de Speervrouwen gevoegd en lagen allemaal in een rij in de sneeuw rond de heuveltop. De mannen van Tweewater deden alle moeite om hun boogpezen uit de sneeuw te houden zonder de bogen boven de top te laten uitsteken. Arganda en Gallenne gebruikten hun eigen kijkglas om het kamp beneden hen te bestuderen en Gradi keek langs de helling naar beneden met zijn kin op zijn handen. Hij was al even waakzaam als de twee soldaten. Misschien gebruikte hij ergens de Kracht voor. Ook Marline en Annoura staarden naar het kamp. De Aes Sedai likte haar lippen en de Wijze keek fronsend. Perijn dacht niet dat Marline hardop had willen spreken.

‘Als je denkt dat ik wegloop omdat er meer Shaido zijn dan ik verwacht had,’ begon hij verhit, maar ze onderbrak hem en keek hem vlak aan.

‘Te veel Wijzen, Perijn Aybara. Waar ik maar kijk zie ik vrouwen geleiden. Het ene ogenblik hier, het andere daar – Wijzen geleiden niet de hele tijd – maar waar ik maar kijk, zie ik ze. Te veel om de Wijzen van tien sibben te zijn.’ Hij haalde diep adem. ‘Hoeveel denk je dat er zijn?’

‘Misschien wel alle Wijzen van de Shaido,’ antwoordde Marline kalm alsof ze het had over de prijs van gerst. ‘Iedereen die kan geleiden.’

‘Allemaal? Dat kan niet! Hoe kunnen ze hier allemaal samen zijn als de Shaido overal verspreid schijnen te zijn?’ Hij had tenminste verhalen gehoord over Shaidostrooptochten overal in Geldan en Amadicia, verhalen van strooptochten hier in Altara lang voordat Faile gegrepen was, en geruchten van zelfs nog verder weg. ‘Hoeveel?’ vroeg hij nog eens, op beheerste toon.

‘Grom niet tegen me, Perijn Aybara. Ik kan niet zeggen hoeveel Wijzen van de Shaido het overleefd hebben. Zelfs Wijzen sterven door ziekten of slangenbeten of ongelukken. Sommigen zijn gestorven bij Dumaisbron. We hebben achtergelaten doden gevonden, maar ze hebben er ongetwijfeld zoveel mogelijk meegenomen voor een gepaste begrafenis. Zelfs de Shaido kunnen niet alle gebruiken hebben opgegeven. Als iedereen die het overleefd heeft hier beneden is, plus alle leerlingen die kunnen geleiden, denk ik misschien vierhonderd. Zeker minder dan vijfhonderd. Voordat ze de Drakenmuur overstaken waren er minder dan vijfhonderd Shaido Wijzen die konden geleiden, en misschien vijftig leerlingen.’ De meeste boeren zouden met meer gevoel over hun gerst hebben gesproken. Annoura bleef naar het kamp van de Shaido staren en maakte een verstikt geluid, een halve snik. ‘Vijfhonderd? Licht! De halve Toren uit één stam? O, Licht!’

‘We zouden bij nacht binnen kunnen glippen,’ murmelde Danel, ‘zoals je thuis dat kamp van de Witmantels bent binnengeslopen.’ Elyas gromde. Het kon van alles betekenen, maar klonk niet erg hoopvol.

Sulin snoof honend. ‘Wij zouden dat kamp niet in kunnen sluipen, niet met de hoop om er weer uit te komen. Jullie zouden gebonden zijn als een geit voor het spit, vóór jullie de eerste tenten achter je gelaten zouden hebben.’

Perijn knikte langzaam. Hij had eraan gedacht om onder dekking van de duisternis naar binnen te glippen en Faile heimelijk weg te halen. En de anderen, natuurlijk. Ze zou de anderen niet willen achterlaten. Maar hij had nooit echt geloofd dat dat kon werken, niet tegen Aiel. En de omvang van het kamp had de laatste glimpjes hoop doen doven. Hij kon dagenlang tussen al die mensen lopen zonder haar te vinden.

Ineens besefte hij dat hij de wanhoop niet langer hoefde te bevechten. De woede bleef, maar die was nu koud als staal in de winter, en hij kon nergens ook maar iets van de hopeloosheid ontwaren waarin hij eerder dreigde te verdrinken. Er waren tienduizend algai’d’siswai in het kamp, en vijfhonderd vrouwen die konden geleiden – Gallenne had gelijk; bereid je voor op het ergste, dan zijn alle verrassingen aangenaam. Vijfhonderd vrouwen die niet zouden aarzelen om de Kracht als wapen te gebruiken. Faile was verborgen als één enkele sneeuwvlok in een weiland vol sneeuw, maar als de kansen zo lagen had het gewoon geen zin meer om te wanhopen. Je moest je wapenen, anders werd je ondergeploegd. Bovendien kon hij de puzzel nu zien. Nat Torfin had altijd gezegd dat elk raadsel opgelost kon worden als je eenmaal wist waar je moest duwen en trekken. Naar het noorden en zuiden toe was het land verder van de stad af vrijgemaakt dan bij de helling waarboven hij lag. Hier en daar lagen boerderijen, maar bij geen enkele rookte de schoorsteen, en hekken gaven de velden onder de sneeuw aan. Het leek schier onmogelijk om zelfs maar met een handjevol mannen uit welke richting dan ook een poging te doen om naderbij te komen. Dan kon je bij wijze van spreken net zo goed meteen brandende fakkels en banieren dragen en hoorns steken. Er scheen een weg te zijn die ruwweg langs de boerderijen naar het zuiden liep, en een andere naar het noorden. Onbruikbaar waarschijnlijk, maar je wist maar nooit. Jondien kon misschien wat inlichtingen over de stad mee terugbrengen, hoewel hij er maar naar moest raden wat voor nut dat had, aangezien de stad midden tussen de Shaido lag. Gaul en de Speervrouwen die om het kamp heen trokken, konden hem zeggen wat er voorbij de volgende helling lag. Een zadelrug in die helling wees misschien op een weg naar het oosten. Er stond, vreemd genoeg, een stel windmolens bij elkaar op ongeveer een span ten noorden van de zadelrug, met lange, witte, traag wiekende armen, en er scheen nog een groep windmolens voorbij de volgende heuveltop te staan. Een rij bogen, zoals van een lange, smalle brug, strekte zich uit over de helling vanaf de dichtstbijzijnde windmolens tot helemaal aan de stadsmuren.

‘Weet iemand wat dat is?’ vroeg hij en wees ernaar. Hij had door het kijkglas gekeken, maar dat daar werd hij niet wijzer van; hij wist nu alleen dat de bogen van dezelfde grijze steen als de stad gemaakt schenen te zijn. De hele zaak was veel te smal voor een brug. Er zaten geen zijwanden op en er scheen niets te zijn waar deze brug overheen moest lopen.

‘Dat is om water naar de stad te brengen,’ zei Sulin. ‘Hij is vijf span lang, tot aan een meer. Ik weet niet waarom ze hun stad niet dichter bij het water hebben gebouwd, maar het meeste land rond het meer ziet eruit alsof het modder zal zijn als de winter voorbij is.’ Ze struikelde niet langer over onbekende woorden als modder, maar ze sprak woorden als ‘meer’ nog steeds met ontzag uit, bij de gedachte aan zoveel water op een enkele plek. ‘Denk je eraan om hun watervoorziening te stoppen? Dat zal ze zeker naar buiten brengen.’

Vechten over water was iets wat ze begreep. De meeste gevechten in je Woestenij begonnen met water. ‘Maar ik denk niet...’ De kleuren barstten in Perijns hoofd los, een uitbarsting van zulke sterke schakeringen dat zicht en geluid verdwenen. Hij zag alleen nog een vloedgolf van kleuren. Alsof al die keren dat hij ze eerder uit zijn hoofd geduwd had tezamen een dam gebouwd hadden die nu werd weggeslagen. De kleuren wentelden rond in geluidloze draaikolken die probeerden hem mee te sleuren. In het midden vloeide een beeld samen, Rhand en Nynaeve die op de grond zaten en elkaar aanstaarden. Het was zo duidelijk alsof ze recht voor hem zaten. Maar hij had geen tijd voor Rhand, niet nu. Niet nu! Hij klauwde naar de kleuren als een verdrinkend man die naar de oppervlakte probeert te zwemmen, en hij dwong het beeld naar buiten. Zicht en geluid, de wereld om hem heen stortte zich over hem uit. ‘... is waanzin,’ zei Gradi ongerust. ‘Niemand kan zoveel saidin aan dat ik het van zó ver kan voelen! Niemand!’

‘En niemand kan zoveel saidar aan,’ mompelde Marline. ‘Maar iemand doet het.’

‘De Verzakers?’ Annoura’s stem schokte. ‘De Verzakers die een sa’angreaal gebruiken waarvan we niets wisten. Of... de Duistere zelf.’

Ze tuurden alledrie naar het noorden en het westen. Marline mocht dan kalmer lijken dan Annoura of Gradi, ze rook even bevreesd en bezorgd. Behalve Elyas keek iedereen naar het drietal alsof ze wachtten op de aankondiging dat het Breken van de Wereld opnieuw begonnen was. Elyas was de enige die dat aanvaarden kon. Een wolf kon bijten naar een aardverschuiving die hem naar zijn dood zou voeren, maar een wolf wist ook dat de dood vroeg of laat zou komen, en dat je de dood niet bevechten kon.

‘Het is Rhand,’ mompelde Perijn. Hij huiverde toen de kleuren terug probeerden te keren, maar hij drukte ze weg. ‘Zijn zaken. Hij zal het afhandelen, wat het ook mag zijn.’ Nu staarde iedereen hem aan, zelfs Elyas. ‘Ik heb gevangenen nodig, Sulin. De Shaido sturen ongetwijfeld jachtgroepen op pad. Elyas zegt dat ze een paar schildwachten hebben, kleine groepen. Kun je me gevangenen bezorgen?’

‘Luister goed naar me,’ zei Annoura opgewonden. Ze kwam ver genoeg uit de sneeuw omhoog om over Marline te buigen en Perijns mantel te grijpen. ‘Er staat iets te gebeuren, misschien iets wonderbaarlijks, misschien iets verschrikkelijks, maar hoe dan ook, iets belangrijks, belangrijker dan alles wat in de bekende geschiedenis is beschreven! We moeten te weten komen wat het is! Gradi kan ons erheen brengen, dichtbij genoeg om het te zien. Ik zou ons erheen kunnen brengen als ik de wevingen kende. We moeten het weten!’ Perijns ogen ontmoetten de hare. Hij hief zijn hand op en ze viel stil met haar mond nog open. Aes Sedai wisten vaak niet van ophouden, maar zij deed het. ‘Ik heb je gezegd wat het is. Ons werk ligt hier, voor ons. Sulin?’

Sulins hoofd zwaaide van hem naar de Aes Sedai naar Marline. Toen haalde ze haar schouders op. ‘Je zult weinig bruikbaars uit hen krijgen als je hen ondervraagt. Ze zullen de pijn omarmen en je uitlachen. En de dreiging van schande is geen snelwerkend middel – als deze Shaido nog schaamte hebben.’

‘Alles waar ik achter kom, zal meer zijn dan ik nu weet,’ zei hij. Zijn werk lag voor hem: een puzzel oplossen, Faile bevrijden en de Shaido vernietigen. Dat was alles wat er in de wereld toe deed.

Загрузка...