20 ’s Nachts

Lang voordat de zitting ten einde liep, had Egwene ondanks de opgevouwen mantel die ze op de harde houten bank had gelegd bijna geen gevoel meer in haar zitvlak. Na het luisteren naar het eindeloze twistgesprek was het een wonder dat ze nog gevoel in haar oren had. Sheriam, die gedwongen was te staan, schuifelde met haar voeten alsof ze het liefst even wilde zitten. Desnoods op de kleden. Egwene had kunnen weggaan, om zo zichzelf en Sheriam te verlossen. De Amyrlin was niet verplicht om te blijven. Er werd hooguit beleefd naar haar opmerkingen geluisterd, waarna de Gezetenen gewoon hun eigen plan trokken. Dit had niets met de oorlog te maken, en nu de Gezetenen het bit in hun mond hadden, waren ze niet van plan haar aan de teugels te laten trekken. Ze had ieder ogenblik weg kunnen lopen – met een kleine onderbreking in het gesprek voor het vereiste ceremonieel – maar ze was bang dat ze dan de volgende ochtend geconfronteerd zou worden met een volledig uitgewerkt plan. Een plan dat al door de Gezetenen uitgevoerd werd terwijl zij zich geen voorstelling kon maken van wat er allemaal ging gebeuren. Dat was althans waar ze aanvankelijk bang voor was. Het was niet langer een verrassing om te zien wie er het langst aan het woord waren. Magla, Saroiya, Takima, Faiselle en Varilin waren allemaal zichtbaar geërgerd als een andere Gezetene het woord had. Ze leken zich bij het besluit van de Zaal neergelegd te hebben. De enige andere optie die ze hadden, was hun zetel afstaan. Het maakte niet uit hoe hard de Zaal had geprobeerd een consensus te bereiken, als er eenmaal door de Zaal een besluit was genomen, met wat voor consensus dan ook, dan moest iedereen volgen, of in ieder geval niet dwarsliggen. Daar zat hem nou juist het probleem. Wat was de definitie van dwarsliggen? Geen van de vijf sprak natuurlijk iemand van haar eigen Ajah tegen, maar zodra één Gezetene weer ging zitten, sprongen er vier op. Of vijf als het een Blauwe Gezetene was. En degene die het woord kreeg, probeerde de Zaal ervan te overtuigen dat wat de vorige spreekster had voorgesteld, helemaal fout was en misschien wel rampzalige gevolgen zou hebben. Voor zover Egwene kon zien, waren ze niet aan het samenzweren. Ze keken even wantrouwig naar elkaar als naar de anderen en hadden geen enkel vertrouwen in de argumentatie van de anderen. Er was weinig overeenstemming in alle voorstellen. De Gezetenen waren het oneens over het aantal zusters dat naar de Zwarte Toren gestuurd moest worden, het tijdstip waarop die zusters erheen moesten gaan, waar ze in mochten toestemmen en wat ze absoluut moesten weigeren. In een delicate zaak als deze kon elk foutje een ramp tot gevolg hebben. Daar kwam bij dat elke Ajah behalve de Gele zichzelf als meest geschikt achtte om de leiding van deze missie op zich te nemen. Kwamesa stond erop dat het hier om een vorm van onderhandelen ging, terwijl Escaralde beweerde dat historische kennis van levensbelang was voor zo’n ongekende onderneming. Berana wees erop dat een verdrag als dit met absolute rationaliteit aangepakt moest worden; de Asha’man zouden zeker sterke emoties oproepen en alles behalve nuchtere logica zou rampzalige gevolgen hebben. Ze wond zich er nogal over op. Romanda wilde dat een Gele zuster aan het hoofd van het gezantschap stond. Maar aangezien er niet veel sprake van Heling zou zijn, kon ze alleen maar koppig herhalen dat andere zusters beïnvloed zouden worden door de belangen van hun Ajah en daardoor het werkelijke doel uit het oog zouden verliezen.

Gezetenen van dezelfde Ajah steunden elkaar alleen in de zin dat ze elkaar niet openlijk afvielen. Met uitzondering van de beslissing om een gezantschap naar de Zwarte Toren te sturen, waren er geen twee Ajahs die elkaar ergens in steunden. Men wist niet zeker of het wel een gezantschap genoemd moest worden. Er waren zelfs een paar die eerst voor waren, maar nu twijfelden. Zelfs Moria leek er niets meer voor te voelen.

Egwene was niet de enige die moe werd van alle argumenten en tegenargumenten, waarbij zo op details werd ingegaan dat het gesprek steeds verzandde. Het aantal zusters achter de banken nam steeds meer af. Tegen de tijd dat Sheriam het rituele ‘Gaat nu heen in het Licht’ uitsprak, was het avond geworden. Sommige Gezetenen zagen eruit alsof ze door een mangel gehaald waren. Het enige dat besloten was, was dat er nog meer gepraat moest worden voordat er iets besloten kon worden.

Buiten stond een bleke halvemaan aan een fluweelzwarte hemel bedekt met glinsterende sterren, en de lucht was bitter koud. Egwene liep glimlachend weg van de Zaal terwijl ze luisterde hoe de Gezetenen allemaal hun eigen weg gingen en nog verder debatteerden. Romanda en Lelaine liepen samen, maar de hoge stem van de Gele zuster kwam gevaarlijk dicht in de buurt van schreeuwen, en dat gold ook voor de stem van de Blauwe zuster. Ze hadden meestal ruzie als ze gedwongen werden in elkaars nabijheid te verkeren, maar dit was de eerste keer dat Egwene hen er zelf voor zag kiezen. Sheriam bood halfhartig aan om de verslagen over wagenreparaties en veevoer te halen waar Egwene die ochtend om gevraagd had, maar de vermoeide Hoedster was zichtbaar opgelucht toen Egwene haar naar bed stuurde. Na een snelle buiging haastte ze zich weg in de duisternis. In de meeste tenten was het donker. Slechts een paar zusters gingen niet meteen slapen na het vallen van de nacht. Er was namelijk een gebrek aan lampolie en kaarsen.

Egwene was tevreden over de vertraging, maar dat was niet de reden dat ze glimlachte. Tijdens het debat was haar hoofdpijn volledig verdwenen. Ze zou geen enkele moeite hebben om in slaap te vallen. Halima hielp haar daar bij, maar ze had altijd nachtmerries als Halima haar gemasseerd had. Haar dromen waren nooit luchtig, maar deze dromen waren duisterder dan gewoonlijk. En ze kon zich vreemd genoeg niet meer herinneren dan dat het nachtmerries geweest waren. Beide dingen kwamen ongetwijfeld door een laatste restje hoofdpijn waar Halima niet bij kon komen met haar vingers, en dat was op zichzelf al verontrustend. Ze had geleerd om elke droom te onthouden. Ze moest elke droom onthouden. Maar nu ze geen hoofdpijn had, zou dromen geen probleem zijn. Dromen was niets vergeleken met al haar andere verantwoordelijkheden. Haar tent stond net als de Zaal en haar werkkamer op een klein veld met een eigen loopplank. De dichtstbijzijnde tenten stonden een paar stap verderop om de Amyrlin wat afzondering te gunnen. Althans, ze hadden gezegd dat dat de reden was. Misschien was het nu zelfs wel waar. Egwene Alveren was zeker niet meer onbelangrijk. De tent was niet groot, elke zijde was iets minder dan vier pas lang en stond vol met spullen. Vier met koper beslagen kisten vol kleding stonden tegen een wand, en verder waren er twee veldbedden, een rond tafeltje, een bronzen komfoor, een wastafel, een staande spiegel en een van de weinige echte stoelen in het kamp. Het was een eenvoudig houten meubelstuk met een paar versieringen die eigenlijk te veel ruimte innam, maar hij zat lekker. Ze vond het heerlijk om erop te zitten en te lezen. Als ze eens een keer tijd had om iets voor haar plezier te lezen. Het tweede veldbed was voor Halima, maar tot haar verrassing lag die niet op haar te wachten. Er was wel iemand anders in de tent.

‘U hebt na uw ochtendmaal niets meer gegeten, Moeder,’ zei Chesa op een licht beschuldigende toon toen Egwene de tent was binnengekomen. Egwenes dienstmeid zag er een beetje dik uit in haar grijze kleding en zat op een kruk bij het licht van een olielamp kousen te stoppen. Ze was een knappe vrouw zonder grijze haren, maar soms leek het wel alsof Chesa al jarenlang bij haar in dienst was, en niet pas sinds Salidar. Ze veroorloofde zich wel de vrijheden van een oude bediende, zoals het recht om haar meesteres de les te lezen. ‘Voor zover ik weet, hebt u ’s middags niets gegeten,’ ging ze verder terwijl ze de hiel van een hagelwitte kous stopte, ‘en uw avondmaal is al minstens een uur koud. Niemand vraagt mij wat, maar als ze het wel deden, zou ik zeggen dat die hoofdpijn van u komt doordat u te weinig eet. U bent veel te mager.’

Nadat ze dat gezegd had, legde ze de kous op haar naaimand en stond op om Egwenes mantel aan te nemen. En om uit te roepen dat Egwene ijskoud aanvoelde. Dat was volgens haar nog een reden voor die hoofdpijn. Aes Sedai konden dan wel vrieskou en enorme hitte negeren, maar hun lichaam wist beter. Je kon jezelf het beste lekker warm inpakken. En rode onderhemden dragen. Iedereen wist dat rood de warmste kleur was. Eten hielp ook. Van een lege maag werd je altijd rillerig. Had je haar ooit zien rillen van de kou? ‘Dank u, Moeder,’ zei Egwene zachtjes. Daar moest de andere vrouw even om lachen, maar ze keek ook geschokt. Chesa hechtte ondanks haar vrijpostigheid heel erg aan vormelijkheid, nog meer zelfs dan Aledrin. ik heb dankzij jouw thee geen hoofdpijn vanavond.’ Misschien kwam het ook wel door de thee. Het was dan wel een smerig geneesmiddel, maar lang niet zo erg als het bijwonen van een zitting van de Zaal die een halve dag duurde. ‘En ik heb niet zo’n honger. Een broodje is meer dan genoeg.’

Zo simpel was het natuurlijk niet. De relatie tussen meesteres en bediende was nooit simpel. Je leefde op elkaars lip en zij kende al je gebreken en zwakheden. Voor je dienstmeid kon je niets verborgen houden. Chesa mompelde en mopperde zachtjes terwijl ze Egwene hielp met uitkleden. Toen ze klaar waren, had Egwene alleen nog een nachthemd aan. Een rode, natuurlijk, met frivool Morlands kantwerk en geborduurde zomerbloemen erop; een geschenk van Anaiya. Egwene liet haar toen de linnen doek weghalen van het dienblad dat op het ronde tafeltje stond.

De kom linzenstoofpot was een dikke brij geworden, maar met een beetje geleiden kwam dat wel goed. Na de eerste hap merkte Egwene dat ze toch wel trek had. Ze at de hele kom leeg, en een stuk blauwe kaas, en de verschrompelde olijven, en de twee bruine broodjes waar ze wel eerst de kalanders uit moest halen. Omdat ze niet te snel in slaap wilde vallen, dronk ze maar één beker kruidenwijn. Die moest ook opgewarmd worden en smaakte daardoor een beetje bitter. Chesa keek goedkeurend alsof Egwene alles op het dienblad opgegeten had. Toen ze de olijfpitten en de paar kruimels op de borden zag, besefte ze dat dat ook het geval was. Ze kroop in haar smalle veldbed en trok de zachte wollen dekens en een donzen dekkleed over zich heen. Chesa pakte het dienblad op, maar bleef even bij de tentflappen staan. ‘Wilt u dat ik zo terugkom, Moeder? Als u weer hoofdpijn krijgt... Dat mens zal wel gezelschap hebben, want anders was ze er al geweest. Ik kan nog een pot thee zetten. Ik heb het van een marskramer die zegt dat het uitstekend tegen hoofdpijn helpt. En ook tegen pijnlijke gewrichten en maagklachten.’

‘Denk je echt dat ze mannengek is, Chesa?’ zei Egwene zachtjes. Ze lag al lekker warm onder de dekens en werd slaperig. Ze was moe, maar wilde nog even wakker blijven. Hoofdpijn én pijnlijke gewrichten én maagpijn? Nynaeve zou zich rot lachen als ze dat hoorde. Misschien was haar hoofdpijn toch wel verdwenen door al die kwebbelende Gezetenen. ‘Halima flirt wel, maar volgens mij gaat het niet verder dan dat.’

Chesa was even stil en tuitte haar lippen, ik voel me... niet op mijn gemak bij haar, Moeder,’ zei ze uiteindelijk. ‘Er klopt iets niet aan die Halima. Ik voel het elke keer als ze er is. Het voelt alsof ik door iemand beslopen word of alsof ik opeens besef dat een man naar me zit te gluren terwijl ik naakt ben, of...’ Ze lachte, maar klonk ongemakkelijk. ik weet niet hoe ik het moet omschrijven. Er klopt gewoon iets niet.’

Egwene zuchtte en trok de dekens nog wat verder over zich heen. ‘Welterusten, Chesa.’ Ze geleidde even om de lamp te doven en het was meteen pikdonker in de tent. ‘Ga maar naar je eigen bed toe.’

Halima kon nog komen en zou het waarschijnlijk niet op prijs stellen als er iemand in haar veldbed lag. Had ze écht iemands arm gebroken? Dan móést die man haar wel uitgedaagd hebben. Ze wilde dromen vanavond, onbezorgde dromen of in ieder geval dromen die ze zich kon herinneren; ze had maar zelden onbezorgde dromen. Maar eerst moest ze een ander soort droom hebben en daar hoefde ze allang niet meer voor in slaap te vallen. Ze had ook geen van de ter’angrealen nodig waar de Zaal zo zuinig op was. Het was niet moeilijk om in een lichte trance te geraken, zo moe als ze was, en...

...zonder lichaam zweefde ze in een eindeloze duisternis die omgeven werd door een eindeloze zee van lichtjes, een immense draaikolk van piepkleine stipjes die nog meer glinsterden dan sterren in een heldere hemel. Er waren veel meer lichtjes dan er sterren waren. Het waren de dromen van alle mensen ter wereld, van mensen in alle mogelijke werelden, werelden die zo vreemd waren dat ze er niets van begreep, allemaal zichtbaar in de piepkleine spleet tussen Tel’aran’rhiod en de gewone wereld, de onmetelijke ruimte tussen droom en werkelijkheid. Sommige dromen herkende ze in een oogopslag. Ze zagen er allemaal hetzelfde uit, maar ze herkende ze even makkelijk als de gezichten van haar zusters. Sommige dromen meed ze. Rhands dromen waren altijd afgeschermd en ze was bang dat hij het zou merken als ze naar binnen probeerde te gluren. Door het schild kon ze toch niets zien. Jammer genoeg kon ze aan iemands droom niet zien waar die persoon was; twee lichtpunten konden hier naast elkaar zitten, maar hun dromers konden wel duizend span van elkaar verwijderd zijn. Gaweins dromen trokken aan haar en ze vluchtte. Zijn dromen konden gevaarlijk zijn, al was het alleen maar omdat ze zich erin wilde verliezen. Ze stond even stil bij Nynaeves dromen en had zin om dat dwaze mens even de stuipen op het lijf te jagen. Maar het lukte Nynaeve altijd om haar te negeren en Egwene wilde zich niet verlagen door haar tegen haar wil Tel’aran’rhiod in te trekken. Alleen de Verzakers deden dat soort dingen. Het was echter wel verleidelijk. Ze bewoog zonder te bewegen en zocht naar één bepaalde dromer. Twee dromers eigenlijk, maar één was ook goed. Het leek wel alsof de lichtjes om haar heen draaiden, zo snel dat ze in strepen vérvaagden terwijl zij zonder te bewegen bleef zweven in de zee van sterren. Ze hoopte dat ten minste een van de dromers die ze zocht, aan het slapen was. Het Licht wist dat het al laat genoeg was. Ze was zich vaag bewust van haar lichaam in de werkelijkheid en voelde hoe ze gaapte en haar benen optrok onder de dekens.

Toen zag ze het lichtpunt dat ze zocht. Het werd steeds groter terwijl het duizelingwekkend snel op haar afkwam. Het veranderde van een ster aan de hemel in een volle maan die vervolgens in een flikkerende muur van licht veranderde. Het klopte alsof het leefde. Ze raakte het natuurlijk niet aan. Dat kon zelfs met deze dromer tot allerlei complicaties leiden. Daar kwam bij dat het erg beschamend kon zijn om per ongeluk in iemands droom terecht te komen. Ze reikte met haar wil langs de flinterdunne ruimte die zich tussen haar en de droom bevond en sprak voorzichtig, zodat het niet te hard zou klinken. Ze had geen lichaam, geen mond, maar ze sprak. ELAYNE, DIT IS EGWENE. KOM NAAR DE AFGESPROKEN PLEK. Ze dacht niet dat iemand buiten haar medeweten om kon meeluisteren, maar het had geen zin om meer dan nodig te riskeren. Het lichtpuntje ging uit. Elayne was wakker geworden. Maar ze zou alles onthouden en weten dat die stem niet bij haar droom hoorde. Egwene bewoog... opzij. Of misschien was het meer alsof ze een stap afmaakte waarmee ze halverwege gestopt was. Het was een beetje van beide. Ze bewoog en...

... stond in een kleine kamer met daarin alleen een gekraste houten tafel en drie stoelen met een rechte rugleuning. Door twee ramen was te zien dat het buiten nacht was, maar er was een vreemd soort licht. Een licht dat anders dan maanlicht, lamplicht of zonlicht was. Het leek niet ergens vandaan te komen, het was er gewoon. En er was meer dan genoeg licht om alles te kunnen zien in dat trieste kamertje. De stoffige muurpanelen zaten onder de kevers en door de gebroken ruiten was sneeuw boven op een hoop takjes en bruine bladeren gedwarreld. De ene keer lag er sneeuw op de vloer, de andere keer takjes en dode bladeren. De tafel en stoelen bleven op dezelfde plek staan, maar elke keer als ze even niet keek, kon de sneeuw verdwenen zijn. Of lagen de takjes en bruine bladeren op een andere plek alsof de wind ermee gespeeld had. Soms zag ze ze zelfs bewegen. Daar keek ze allang niet meer van op, evenals het gevoel dat ze door onzichtbare ogen bekeken werd. Geen van beide was echt. Zo ging het er gewoon aan toe in Tel’aran’rhiod. Het was een door elkaar gehusselde weerspiegeling van droom en werkelijkheid. Overal in de Wereld der Dromen was een leegte voelbaar, maar in deze kamer voelde je de holle leegte van een plaats die in de werkelijkheid helemaal verlaten was. Niet zo lang geleden was deze kamer de werkkamer van de Amyrlin. De herberg waarin de kamer zich bevond werd de Kleine Toren genoemd en het dorpje Salidar was het centrum van verzet tegen Elaida. Buiten zag ze midden in de straten die met zoveel moeite vrijgemaakt waren, jonge boompjes door de sneeuw naar boven komen. Zusters reisden nog steeds naar Salidar om de duiventillen te controleren, want ze waren als de dood dat een door hun ogen-en-oren gestuurde duif in handen van een ander zou vallen. Maar dat was in de werkelijkheid. Als je hier naar de duiventillen ging, was een duif het laatste wat je tegenkwam. Tamme dieren werden niet weerspiegeld in de Wereld der Dromen, en niets van wat je hier deed, had invloed op de werkelijkheid. Zusters die de droom-ter’angrealen mochten gebruiken, hadden wel wat beters te doen dan naar een verlaten dorp in Altara te gaan. En niemand anders had een reden om hier te komen. Dit was een van de weinige plaatsen in de wereld waarvan Egwene wist dat niemand haar kon vinden. Op te veel andere plekken werd ze afgeluisterd. Of voelde ze een verschrikkelijke droefheid. Ze vond het afschuwelijk wat er sinds haar vertrek met Tweewater gebeurd was. In afwachting van Elaynes komst probeerde ze haar geduld te bewaren. Elayne was geen Droomster en had dus een ter’angreaal nodig. En ze zou ongetwijfeld Aviendha vertellen waar ze naartoe ging. Toch liep Egwene na een paar minuten geërgerd over de ruwe vloerplanken te ijsberen. De tijd verliep hier heel anders. Een uur in Tel’aran’rhiod kon slechts een paar minuten in de werkelijkheid beslaan, of andersom. Misschien haastte Elayne zich wel. Egwene controleerde haar kleding. Ze droeg grijze rij kleding met uitgebreide groene borduursels op het lijfje en brede groene strepen op haar rok – zat ze aan de Groene Ajah te denken? – en een eenvoudig zilveren haarnetje. De stola van de Amyrlin hing om haar hals. Ze liet de stola even verdwijnen, maar toen weer terugkomen. Het was een kwestie van terug laten komen en er niet bewust aan denken. De stola maakte deel uit van hoe ze zichzelf op dat ogenblik zag en het was als Amyrlin dat ze met Elayne moest spreken. De vrouw die uiteindelijk in de kamer verscheen, of eigenlijk in een flits te voorschijn kwam, was niet Elayne, maar Aviendha. Ze droeg tot Egwenes verrassing een blauw zijden gewaad met zilveren borduursels en wit kant bij haar polsen en hals. Haar zware armband van versierd ivoor paste evenmin bij haar gewaad als de droom-ter’angreaal die aan een leren koord om haar hals hing, een vreemde stenen ring met allemaal gekleurde vlekken erop. ‘Waar is Elayne?’ vroeg Egwene bezorgd. ‘Gaat alles goed met haar?’ De Aielvrouw keek geschrokken naar zichzelf en opeens droeg ze een donkere rok en witte blouse met een donkere sjaal om haar schouders. Een donkere hoofddoek hield haar rossige haar dat tot aan haar heupen viel bij elkaar. Egwene vermoedde dat het langer was dan in het echt. Alles kon veranderen in de Wereld der Dromen. Een zilveren ketting verscheen om haar hals. Hij bestond uit ingewikkelde strengen met bewerkte schijfjes die de Kandori sneeuwvlokken noemden. Het leek een eeuwigheid geleden dat Egwene haar die ketting gegeven had. ‘Het lukte haar niet om dit ding te laten werken,’ zei Aviendha. De ivoren armband gleed over haar pols terwijl ze de ring aanraakte die nu boven de ketting hing. ‘Ze raakte steeds haar grip op de dromen kwijt. Het komt door haar kindjes.’ Plotseling begon ze te grijnzen. Haar smaragdgroene ogen begonnen te glinsteren. ‘Ze heeft af en toe geweldige driftbuien. Ze gooide de ring op de grond en begon erop te stampen.’

Egwene snoof. Kindjes? Het was dus een meerling. Aviendha vond het vreemd genoeg niet vervelend dat Elayne zwanger was, hoewel Egwene er zeker van was dat ze van Rhand hield. Aielgebruiken waren eigenaardig, om het maar zacht uit te drukken. Egwene had zoiets echter niet achter Elayne gezocht! En Rhand! Niemand had gezegd dat hij de vader was en ze durfde er niet naar te vragen. Maar ze kon wel tellen en ze betwijfelde ten zéérste of Elayne met een andere man had geslapen. Ze besefte opeens dat ze donkere en zware wollen kleding aanhad en een sjaal die veel dikker dan die van Aviendha was. Kleren die ze in Tweewater droegen. Dat soort kleding droeg je als je in de Vrouwenkring zat. Als bijvoorbeeld een dwaze, ongetrouwde vrouw zwanger was geraakt. Ze haalde diep adem en had toen haar rijgewaad met groene borduursels weer aan. De rest van de wereld was niet als Tweewater. Licht, dat moest ze nu toch onderhand wel weten. Ze hoefde het niet leuk te vinden, maar ze moest het aanvaarden.

‘Als het maar goed gaat met haar en haar... kindjes.’ Licht, hoevéél kindjes? Dat kon problemen opleveren bij de bevalling. Nee; ze ging het niet vragen. Elayne had ongetwijfeld de beste vroedvrouw van Caemlin. Ze kon maar beter snel van onderwerp veranderen. ‘Heb je iets van Rhand gehoord? Of Nynaeve? Ik wil nog wel even een woórdje met haar wisselen na de manier waarop ze er met hem tussenuit is geknepen.’

‘We hebben van geen van beiden iets gehoord,’ antwoordde Aviendha terwijl ze haar sjaal voorzichtig schikte als een Aes Sedai die de Amyrlin niet in de ogen wilde kijken. Was haar toon ook voorzichtig?

Egwene klikte met haar tong en werd boos op zichzelf. Ze begon nu echt overal samenzweringen te zien en alles verdacht te vinden.

Rhand hield zich schuil en dat was dat. Nynaeve was Aes Sedai en mocht doen wat ze wilde. Zelfs als de Amyrlin hun iets bevolen had, vonden Aes Sedai vaak een manier om te doen wat ze zelf wilden. Maar de Amyrlin zou Nynaeve Almaeren een lesje leren als ze haar te pakken kreeg. En wat Rhand betreft... ik vrees dat jullie wat problemen gaan krijgen,’ zei ze.

Een mooie zilveren theepot op een zilveren dienblad en twee groene kommen van porselein verschenen op tafel. Er kwam stoom uit de tuit. Ze had de thee al meteen in de kommen kunnen laten verschijnen, maar je kon iemand alleen een kom thee aanbieden door het in te schenken. Zelfs als het thee betrof die even echt was als een droom. Je kon van de dorst omkomen als je probeerde te drinken wat je in Tel’aran’rhiod vond, laat staan als je het zelf maakte, maar deze thee smaakte alsof de bladeren uit een nieuwe kist kwamen en ze er precies genoeg honing in had gedaan. Ze ging op een van de stoelen zitten, nam een slok en legde uit wat er in de Zaal was gebeurd en waarom.

Aviendha hield haar kom vast zonder te drinken en keek strak naar Egwene. Haar donkere rok en witte blouse veranderden in jas en broek van de cadin’sor, bruin en grijs om in de schaduw op te kunnen gaan. Haar lange haar was opeens kort en werd verhuld door een sjoefa, een zwarte sluier tot op haar borst. Hoewel de Maagden van de Speer geen juwelen droegen, zat de ivoren armband nog steeds om haar pols.

‘En dat allemaal door die uitbarsting,’ mompelde ze half tegen zichzelf nadat Egwene klaar was. ‘Omdat ze denken dat de Schaduwzielen een wapen hebben.’ Dat was een beetje vreemd uitgedrukt, ‘Wat kan het anders zijn?’ vroeg Egwene nieuwsgierig. ‘Heeft een van de Wijzen iets gezegd?’ Het was al lang geleden dat ze dacht dat Aes Sedai alles wisten, en soms hadden Wijzen kennis waar zelfs de meest onverstoorbare zuster steil van achterover zou slaan. Aviendha keek nadenkend en haar kleding veranderde weer in de rok, blouse en sjaal, om even later weer in het blauw zijden gewaad met kant te veranderen. Deze keer had ze zowel de Kandoraanse ketting als de ivoren armband om. De droomring hing natuurlijk nog steeds om haar hals. Er verscheen een sjaal om haar schouders. Het was ijskoud in de kamer en dat dunne laagje kant verschafte geen enkele warmte. ‘De Wijzen weten even weinig als jouw Aes Sedai. Ze zijn alleen wel minder bang, denk ik. Het leven is een droom en vroeg of laat wordt iedereen wakker. We dansen de speren met Bladerblaker.’ Egwene had die naam voor de Duistere altijd vreemd gevonden aangezien er geen bomen in de Woestenij stonden. ‘Maar niemand die aan de dans meedoet, weet zeker of ze het overleeft of overwint. Ik denk niet dat de Wijzen een verbond met de Asha’man zouden overwegen. Is dit wel verstandig?’ voegde ze er voorzichtig aan toe. ik maak uit je woorden op dat je er niet blij mee bent.’

‘Er is geen andere keus,’ zei Egwene schoorvoetend. ‘Dat gat is drié span breed. Voor zover ik kan zien is dit onze enige hoop.’ Aviendha keek in haar kom. ‘En als de Schaduwzielen nou geen wapen hebben?’

Plotseling besefte Egwene wat Aviendha deed. Ze werd opgeleid tot Wijze en ondanks haar kleding gedróég ze zich als een Wijze. Dat was waarschijnlijk de reden dat ze die sjaal droeg. Een deel van Egwene wilde glimlachen. Haar vriendin was steeds minder die driftige Speervrouw die ze had leren kennen. Een ander deel van haar herinnerde zich dat de Wijzen niet altijd dezelfde doelen als de Aes Sedai voor ogen hadden. Dingen waar de zusters aan hechtten, betekenden soms niets voor de Wijzen. Het maakte haar verdrietig dat ze Aviendha als een Wijze zag en niet als een vriendin. Een Wijze die bezig was met wat goed was voor de Aiel en niet met wat goed was voor de Witte Toren. Het was wel een goede vraag. ‘We krijgen vroeg of laat te maken met de Zwarte Toren, Aviendha, en Moria had gelijk: er. zijn al te veel Asha’man om ze allemaal te kunnen stillen. Het zou ook beslist niet verstandig zijn om dat voor de Laatste Slag te doen. Misschien dat een droom me een andere weg toont, maar dat is nog niet gebeurd.’ Geen van haar dromen had tot nu toe iets nuttigs opgeleverd. ‘Dit is een begin om te leren hoe we ze moeten aanpakken. En het gaat hoe dan ook door. Zodra de Gezetenen het over meer eens zijn dan dat er een verdrag gesloten moet worden. Dus we moeten ermee leren leven. En misschien is het op de lange termijn wel de beste oplossing.’

Aviendha glimlachte. Ze zag er opgelucht uit, maar ze klonk serieus. ‘Jullie Aes Sedai denken altijd dat mannen dwazen zijn. Vaak zijn ze dat niet. Vaker dan jullie denken. Pas goed op met die Asha’man. Mazrim Taim is verre van dwaas. Volgens mij is hij een zeer gevaarlijk man.’

‘Daar is de Zaal van op de hoogte,’ zei Egwene droog. Dat hij gevaarlijk was. Op dat andere mochten ze best weleens gewezen worden. ik weet niet waarom we dit bespreken. Ik kan er niets meer aan veranderen. Wat belangrijk is, is dat zusters vroeg of laat zullen besluiten dat de Zwarte Toren geen reden meer is om niet naar Caemlin te gaan. Volgende week of morgen al krijgen jullie bezoek van zusters die komen kijken hoe het met Elayne en de belegering gaat. We moeten besluiten hoe we geheim gaan houden wat geheim moet blijven. Ik heb een paar suggesties en jij hopelijk ook.’ Aviendha vond het duidelijk een verontrustende gedachte dat vreemde Aes Sedai in het koninklijk paleis konden opduiken, want tijdens hun gesprek veranderde haar kleding in een flits van blauw gewaad naar cadin’sor, naar wollen rok en algoed bloes en vervolgens weer terug naar blauw gewaad. Ze leek het allemaal niet te merken. Haar gezicht bleef rustig en deed niet onder voor dat van een zuster. Zij had niets te vrezen als de bezoekende Aes Sedai de Kinsvrouwen, de gevangen sul’dam en damane, of het akkoord met het Zeevolk ontdekten, maar waarschijnlijk maakte ze zich zorgen over de gevolgen voor Elayne.

Het Zeevolk zorgde er niet alleen voor dat haar cadin’sor te voorschijn kwam, maar er verschenen ook een rond schild van stierenleer en drie korte Aielsperen naast haar stoel. Egwene overwoog te vragen of er een probleem met de windvindsters was, maar ze hield haar mond. Als Aviendha er niets over zei, was dat omdat zij en Elayne het zelf wilden oplossen. Ze had het vast wel gezegd als er iets was wat Egwene moest weten. Of toch niet?

Egwene zette zuchtend haar kom op tafel, die daarop meteen verdween. Ze wreef met haar vingers in haar ogen. Wantrouwen was nu echt een deel van haar geworden. Zonder wantrouwen zou ze niet kunnen leven. Bij een vriendin hoefde ze echter niet meteen iets met dat wantrouwen te doen.

‘Je bent moe,’ zei Aviendha. Ze had weer de witte blouse met de donkere sjaal en rok aan, als een bezorgde Wijze met scherpe groene ogen. ‘Slaap je wel goed?’

‘Ja, ik slaap goed,’ loog Egwene en het lukte haar om te glimlachen. Aviendha en Elayne hadden al genoeg zorgen en hoefden niet te weten dat ze vaak hoofdpijn had. ik kan verder niets meer bedenken,’ zei ze terwijl ze opstond. ‘En jij? Dan zijn we klaar,’ ging ze verder toen Aviendha haar hoofd schudde. ‘Zeg tegen Elayne dat ze goed op zichzelf moet passen. Zorg goed voor haar. En voor haar kindjes.’

‘Dat zal ik doen,’ zei Aviendha die nu weer het gewaad van blauwe zijde aanhad. ‘Maar jij moet ook op jezelf passen. Volgens mij doe je te veel. Slaap goed en ontwaak,’ zei ze bedaard op de Aielwijze van welterusten zeggen, en toen was ze weg.

Egwene keek fronsend naar de plek waar haar vriendin gezeten had.

Ze deed helemaal niet te veel. Ze deed zoveel als nodig was. Ze ging terug naar haar lichaam en zag dat het in diepe slaap was. Dat betekende niet dat zij sliep, niet helemaal. Haar lichaam sliep en ademde langzaam en diep, maar ze liet zich net ver genoeg wegzakken om te kunnen dromen. Ze kon ook gewoon wachten tot ze wakker werd om dan de dromen op te schrijven in een klein, met leer gebonden boekje dat onder in een van haar kledingkisten lag. Het boekje lag onder dunne linnen onderhemden die er pas weer in de lente uitgehaald zouden worden. Maar ze kon tijd besparen door de dromen meteen te observeren. Ze dacht ook dat het dan makkelijker zou zijn om ze te ontcijferen. Althans, de dromen die niet gewoon slaapfantasieën waren.

Daar had ze er veel van, en vaak was Gawein daarin een lange, knappe man die haar in zijn armen nam, met haar danste en de liefde met haar bedreef. Eerst vond ze het, zelfs in haar dromen, een enge gedachte om met hem naar bed te gaan. Ze bloosde toen als ze er alleen al aan dacht. Dat leek nu zo dwaas, zo kinderachtig. Ze zóu hem op een dag binden als haar zwaardhand en dan met hem trouwen, en met hem vrijen tot hij om genade smeekte. Zelfs in haar slaap moest ze daar om giechelen. Andere dromen waren minder prettig. Ze waadde dan bijvoorbeeld in een dicht bos tot aan haar middel door de sneeuw en wist dat ze het bos uit moest zien te komen. Maar elke keer als de rand van het bos in zicht kwam, verdween de bosrand in een oogopslag in de verte en kon ze weer van voren af aan beginnen. Of ze stond op een steile heuvel een enorme molensteen omhoog te duwen, maar elke keer als ze bijna bij de top was, gleed ze uit en rolde de grote steen weer naar beneden. Dan moest ze weer naar beneden sjokken en opnieuw beginnen, maar de heuvel werd elke keer hoger. Ze wist genoeg van dromen om te begrijpen waar die dromen vandaan kwamen, ook al hadden ze geen speciale betekenis. Het betekende niet meer dan dat ze moe was en dat ze een ogenschijnlijk eindeloze taak voor zich gesteld zag. Daar was echter niets aan te doen. Ze voelde dat haar lichaam door deze afmattende dromen gespannen raakte en probeerde haar spieren te ontspannen. Als ze haar dromen observeerde, rustte ze nauwelijks uit en al helemaal niet als ze de hele nacht in haar veldbed lag te woelen. Haar inspanningen hielpen een beetje. Ze verkrampte alleen nog iets toen ze droomde dat ze een kar propvol Aes Sedai over een modderige weg moest trekken. Tussendoor had ze allerlei andere dromen.

Mart stond op een dorpsplein te kegelen. De huizen met strodaken waren vaag, zoals dat in dromen wel vaker het geval was. Soms waren het leien daken; soms waren de huizen van steen, soms van hout. Maar Mart was duidelijk te zien. Hij had een groene jas aan en droeg zijn zwarte hoed met brede rand. Hij zag er net zo uit als op de dag dat hij Salidar inreed. Er was nergens een ander mens te bespeuren. Hij wreef met zijn handen over de bal, nam een korte aanloop en liet de bal met een zorgeloze beweging over het korte gras rollen. Alle negen kegels vielen om alsof ze omgeschopt werden. Mart draaide zich om, pakte een nieuwe bal en de kegels stonden weer rechtop. Nee, het waren nieuwe kegels. De oude kegels lagen nog steeds waar ze terechtgekomen waren. Hij wierp de bal weer met een lome onderhandse worp. Egwene wilde schreeuwen. De kegels waren niet van hout. Het waren mannen die toekeken hoe de bal op hen afkwam. Ze stonden allemaal roerloos tot de bal ze alle kanten op beukte. Mart draaide zich om om nog een bal te pakken en er stonden weer nieuwe kegels, nieuwe mannen. Ze stonden netjes gerangschikt tussen de mannen die op de grond bleven liggen alsof ze dood waren. Nee, ze waren echt dood. Zonder op of om te kijken gooide Mart de bal. Het was een ware droom; dat wist ze al lang voordat hij voorbij was. Het was een glimp van de mogelijke toekomst, een waarschuwing voor wat er kon gebeuren. Ware dromen waren altijd mogelijkheden, geen zekerheden. Ze moest zichzelf eraan blijven herinneren dat Dromen niet hetzelfde was als Voorspellen. Maar dit was een onheilspellende mogelijkheid. Elke menselijke kegel vertegenwoordigde duizenden levens. Daar was ze zéker van. En een Vuurwerker had er ook iets mee te maken. Mart had ooit een Vuurwerker leren kennen, maar dat was lang geleden. Dit was allemaal van korter geleden. De Vuurwerkers waren uiteengedreven en hun gildehuizen waren verdwenen. Eén Vuurwerker vertoonde zelfs haar kunsten bij een rondtrekkend beestenspul waar Elayne en Nynaeve ook bij gehoord hadden. Mart kon overal een Vuurwerker vinden. Toch was het maar een mogelijke toekomst. Somber en bloederig, maar niet zeker. Ze had er nu echter al minstens twee keer over gedroomd. Het was niet elke keer dezelfde droom geweest, maar het had wel steeds dezelfde strekking. Was daardoor de kans groter dat het ook ging gebeuren? Dat zou ze de Wijzen moeten vragen, maar daar had ze steeds minder zin in. Elke keer als ze hun iets vroeg, kwamen ze iets over haar te weten. Hun doelen waren niet de hare. Om van de Aiel te redden wat ze konden, zouden ze de Witte Toren opofferen. Zij moest rekening houden met alle volkeren en alle landen. Nog meer dromen.

Ze klauterde omhoog over een smal, rotsachtig pad langs een enorme klip. Ze werd omringd door wolken en kon daardoor noch de grond noch de top zien, maar ze wist dat beide ver weg waren. Ze moest goed oppassen waar ze haar voeten neerzette. Het pad was een richel, amper breed genoeg om op te blijven staan als haar schouder de klifwand aanraakte. De richel lag vol met stenen zo groot als haar hand, waarover ze bij een misstap de afgrond in kon struikelen. Deze droom leek erg op die dromen over het duwen van molenstenen en het trekken van karren, maar ze wist dat dit een ware droom was. Plotseling brokkelde de richel onder haar weg en ze probeerde zich wanhopig met haar vingers aan de klifwand vast te houden. Haar vingertoppen gleden in een piepkleine spleet en haar val kwam ten einde met een schok die pijn aan haar armen deed. Terwijl haar voeten in de wolken bungelden, luisterde ze hoe de stenen langs de klifwand naar beneden vielen, maar ze hoorde ze niet eens de grond raken. Links van zich kon ze de omtrekken van de gebroken richel ontwaren. Die tien voet die haar van de richel scheidden, hadden even goed een span kunnen zijn. Daar kon ze nooit bij. Rechts van haar werd wat er over was van het pad door de mist verhuld en ze vermoedde dat dat nog verder weg was. Ze had geen kracht in haar armen en kon zichzelf niet optrekken. Ze kon daar alleen maar blijven hangen totdat ze zou vallen. De rand van de spleet voelde zo scherp als een mes onder haar vingers.

Plotseling verscheen er een vrouw die loodrecht langs de klifwand behendig naar beneden klauterde alsof ze een trap af liep. Op haar rug zat een zwaard gebonden. Haar gezicht was onduidelijk en bewoog steeds, maar het zwaard was even tastbaar als de rotsen. De vrouw bereikte dezelfde hoogte als Egwene en stak haar hand uit. ‘Samen kunnen we de top bereiken,’ zei ze met een lijzig accent dat bekend klonk.

Egwene duwde de droom weg alsof het een giftige slang was. Ze voelde hoe haar lichaam in bed woelde, hoorde zichzelf kreunen, maar ze kon even niets meer. Ze had al eerder van die Seanchaanse gedroomd, van een Seanchaanse vrouw die op een of andere manier met haar verbonden was, maar in dit geval was het een Seanchaanse die haar zou rédden. Nee! Ze hadden haar een halsband omgedaan, een damane van haar gemaakt. Ze ging nog liever dood dan dat ze door een Seanchaan gered werd! Het duurde heel lang voordat ze haar slapende lichaam rustig kreeg. Of misschien leek het wel lang. Geen Seanchaan; dat nooit! Langzaam keerden de dromen weer terug.

Ze klom over een ander pad langs een klifwand die in wolken gehuld was. Dit was echter een brede, met witte stenen geplaveide richel waar geen rotsen op lagen. De klifwand was kalkwit en leek wel glad gepolijst. Zelfs in de wolken leek het witte steen te glimmen. Tijdens het klimmen had ze al snel door dat het pad in een spiraal omhoogging. De klifwand liep in een punt omhoog. Die gedachte was nog niet in haar opgekomen, of ze stond al aan de top; een platte, gepolijste schijf die afgebakend werd door mist. Hij was echter niet helemaal plat. Een kleine, witte sokkel met daarop een olielamp van doorzichtig glas stond in het midden van de schijf. De vlam van die lamp was helder en onbeweeglijk. En wit. Plotseling kwamen er twee vogels te voorschijn uit de mist, twee raven zo zwart als de nacht. Terwijl ze over de top schoten, stootten ze tegen de lamp en vlogen meteen verder. De lamp draaide en wiebelde boven op de sokkel en verloor oliedruppeltjes. Sommige druppels vatten vlam in de lucht en verdwenen. Andere vielen rond de lage sokkel en bleven daar branden met een kleine, flikkerende vlam. De lamp bleef wiebelen en stond steeds op het punt te vallen. Egwene werd met een schok wakker in de duisternis. Ze wist het. Voor de eerste keer wist ze precies wat een droom betekende. Maar waarom droomde ze eerst over een Seanchaanse die haar redde en vervolgens over een Seanchaanse aanval op de Witte Toren? Een aanval die de Aes Sedai in hun kern zou raken en het voortbestaan van de Toren bedreigde. Het was natuurlijk slechts een mogelijkheid. Maar de gebeurtenissen in ware dromen waren waarschijnlijker dan andere mogelijkheden.

Ze dacht dat ze rustig nadacht, maar toen ze de tentflappen plotseling hoorde ritselen, omhelsde ze bijna de Ware Bron. Ze dacht snel aan Novice-oefeningen om weer tot rust te komen, water dat over gladde stenen stroomt, wind die door hoog gras waait. Licht, ze was écht geschrokken. Om echt te kunnen kalmeren moest ze weten wie er binnengekomen was. Ze deed haar mond open om te vragen wie het was.

‘Lag u te slapen?’ mompelde Halima zachtjes. Ze klonk zenuwachtig, bijna opgewonden. ‘Nou, ik kan ook wel wat goede nachtrust gebruiken.’

Egwene bleef stil liggen terwijl ze luisterde hoe Halima zich in het donker uitkleedde. Als ze liet merken dat ze wakker was, moest ze met haar praten en dat zou op dat ogenblik beschamend zijn. Ze was er vrijwel zeker van dat Halima gezelschap had gehad. Halima moest natuurlijk zelf weten wat ze deed, maar toch was Egwene teleurgesteld. Ze voelde dat ze weer in slaap viel en deze keer probeerde ze niet halverwege te stoppen. Ze zou zich alle dromen herinneren en had ook wat werkelijke nachtrust nodig.

Chesa kwam in alle vroegte binnen om haar ochtendmaal te brengen en haar te helpen met aankleden. Het was zelfs zo vroeg dat het nauwelijks licht was en alleen met behulp van een lamp konden ze iets zien. De sintels in het komfoor waren natuurlijk gedoofd en de lucht in de tent was koud. Het kon wel weer eens gaan sneeuwen vandaag. Halima trok haar zijden onderhemd en gewaad aan en zei lachend dat ze ook wel een dienstmeid wilde, toen Chesa de knopen op Egwenes rug vastmaakte. De mollige dienstmeid keek strak voor zich uit en negeerde Halima volledig. Egwene zei niets en vond ook dat ze niets mocht zeggen. Halima was niet haar bediende. Ze had niet het recht om haar terecht te wijzen.

Chesa was net klaar met de kleine knoopjes en klopte Egwene op haar arm, toen Nisao de tent binnenkwam met een stroom kou achter zich aan. Voordat de tentflappen weer terugvielen was even te zien dat de lucht buiten nog steeds grijs was. Het zou zeker gaan sneeuwen.

‘Ik moet de Moeder onder vier ogen spreken,’ zei ze terwijl ze haar mantel dichthield alsof het al sneeuwde. De kleine zuster klonk zelden zo vastberaden.

Egwene knikte naar Chesa, die een kniks maakte en terwijl ze de tent verliet vermanend zei: ‘Laat uw ochtendmaal niet koud worden.’ Halima bleef staan en keek Nisao en Egwene aan voordat ze haar mantel oppakte die in een hoopje aan het voeteneind van haar veldbed lag. ‘Delana zal wel werk voor me hebben,’ zei ze geërgerd. Nisao keek haar fronsend na, maar zonder wat te zeggen putte ze saidar en weefde een ban tegen luistervinken rond zichzelf en Egwene. Zonder eerst toestemming te vragen. ‘Anaiya en haar zwaardhand zijn dood,’ zei ze. ‘Een paar werklieden die vannacht kolenzakken vervoerden, hoorden een geluid alsof iemand op de grond lag te spartelen. Wonder boven wonder gingen ze kijken wat het was. Ze vonden Anaiya en Setagana dood in de sneeuw.’ Egwene ging langzaam in haar stoel zitten. Die voelde op dit ogenblik niet zo prettig. Anaiya, dood. Het enige dat mooi aan haar was, was haar glimlach, maar als ze glimlachte, straalde ze een en al warmte uit. Een vrouw met een eenvoudig gezicht die graag gewaden met kant droeg. Egwene wist dat ze ook om Setagana moest rouwen, maar hij was een zwaardhand. Als hij het overleefd had, was hij na Anaiya’s dood waarschijnlijk snel gestorven. ‘Hoe?’ vroeg ze. Nisao had vast die ban niet geweven om haar te vertellen dat Anaiya dood was.

Nisao’s gezicht betrok en ze keek om alsof ze bang was dat iemand bij de tentflappen stond te luisteren. ‘De werklui dachten dat ze giftige paddenstoelen hadden gegeten. Sommige boeren letten niet goed op wat ze plukken, en van sommige soorten raken je longen verlamd of zwelt je keel op zodat je stikt.’ Egwene knikte ongeduldig. Ze was tenslotte in een boerendorp opgegroeid, iedereen leek die verklaring te aanvaarden,’ ging Nisao verder zonder zich te haasten. Ze hield de randen van haar mantel stevig vast en het leek alsof ze haar verhaal liever niet wilde afmaken. ‘Er waren geen wonden of ander letsel te zien. Er was geen reden om te denken dat het iets anders was dan een hebberige boer die giftige paddestoelen had verkocht. Maar...’ Ze zuchtte, keek weer om en begon zachter te praten. ‘Het zal wel komen door al dat gedoe in de Zaal over de Zwarte Toren. Ik heb de resonantie getest. Ze zijn met saidin gedood.’ De afschuw was van haar gezicht af te lezen, ik denk dat iemand stromen Lucht om hun hoofden heeft geweven en ze heeft laten stikken.’ Ze huiverde en trok haar mantel verder om zich heen.

Egwene huiverde ook bijna. Tot haar verrassing deed ze dat niet. Anaiya, dood. Gestikt. Een wrede manier om iemand te doden zonder sporen achter te laten. ‘Heb je al iets tegen iemand gezegd?’

‘Natuurlijk niet,’ zei Nisao verontwaardigd, ik ben meteen naar u toe gekomen. Zodra ik wist dat u wakker was.’

‘Dat is jammer. Je zult nu moeten uitleggen waarom je het niet meteen bekendgemaakt hebt. We kunnen dit niet geheimhouden.’ Amyrlins hadden wel ergere dingen geheimgehouden als ze dachten dat het beter voor de Toren was. ‘Als er een man onder ons is die kan geleiden, moeten de zusters op hun hoede zijn.’ Het leek onwaarschijnlijk dat een man die kon geleiden zich tussen de werklieden of de soldaten zou verstoppen. Maar het was nog onwaarschijnlijker dat zo’n man hiernaartoe was gekomen om zomaar een zuster en haar zwaardhand te vermoorden. Dat riep nog een vraag op. ‘Waarom Anaiya? Bevond ze zich gewoon op het verkeerde tijdstip op de verkeerde plek, Nisao? Waar zijn ze vermoord?’

‘Bij de wagens aan de zuidkant van het kamp. Ik weet niet waarom ze daar nog zo laat waren. Misschien ging Anaiya wel naar de latrines en vond Setagana dat ze daar ook bewaakt moest worden.’

‘Dat is wat je voor me gaat uitzoeken, Nisao. Wat deden Anaiya en Setagana nog buiten terwijl iedereen lag te slapen? Waarom zijn ze vermoord? Dit hou je wel geheim. Totdat je meer te weten bent gekomen, blijft dit tussen ons.’

Nisao’s mond ging open en weer dicht. ‘Als het moet, dan moet het,’ mompelde ze bijna onverstaanbaar. Ze was niet zo goed in het geheimhouden van dingen en dat wist ze. Haar vorige poging om iets geheim te houden had ertoe geleid dat ze trouw aan Egwene moest zweren. ‘Zal dit een einde maken aan het mogelijke verdrag met de Zwarte Toren?’

‘Dat betwijfel ik,’ zei Egwene vermoeid. Licht, hoe kon ze nu al moe zijn? De zon was nog niet eens opgekomen, ik denk dat we hoe dan ook weer een lange dag voor de boeg hebben.’ Het enige dat ze hoopte, was dat ze aan het einde ervan geen hoofdpijn had.

Загрузка...