Alviarin stapte door de Poort, liet hem achter zich dichtklappen in een flits van helder blauw en wit en nieste bijna onmiddellijk van het stof dat door haar schoenen was opgestoven. Ze nieste nog twee keer, waardoor de tranen haar in de ogen sprongen. De ruwe muren van de uit de rotsen gehakte opslagruimte, drie verdiepingen onder de librije van de Toren, werden enkel verlicht door de gloeiende bol die voor haar uit zweefde. De ruimte was leeg, op drie eeuwen stof na. Ze was liever meteen teruggekeerd naar haar vertrekken in de Toren, maar de kans was groot dat ze dan een bediende tegen het lijf liep. En dan zou ze zich weer moeten ontdoen van het lijk en hopen dat niemand de bediende haar vertrekken in had zien gaan. Mesaana had haar opgedragen zich verborgen te houden en geen argwaan te wekken. Dat leek nogal overdreven, vooral omdat de Zwarte Ajah al sinds de oprichting van de Toren daar had rondgelopen alsof ze daar alle recht toe had. Maar als een van de Uitverkorenen je iets opdroeg, dan was je wel gek om te weigeren. Als er tenminste een kans bestond dat je betrapt werd. Alviarin geleidde geërgerd het stof uit de lucht. Het sloeg zó hard tegen de stenen vloer dat die bijna schudde. Ze zou dit niet telkens hoeven doen als ze een keer de tijd nam om al het stof in een hoek te vegen in plaats van het maar te laten liggen. Er was al jaren niemand meer zo ver in de kelders van de librije geweest; niemand zou merken dat de ruimte schoon was. Maar er was altijd wel iemand die deed wat anderen nalieten, zoals zijzelf vaak deed, en ze was niet van plan betrapt te worden door een stomme fout. Toch gromde ze binnensmonds terwijl ze de rode modder van haar schoenen en de zoom van haar rokken geleidde. De kans was klein dat iemand zou zien dat de modder afkomstig was van Tremalkin, het grootste van de eilanden van het Zeevolk, maar men zou zich wel kunnen afvragen waarom ze zo modderig was. Het terrein van de Toren was immers bedekt met sneeuw, en waar de sneeuw was weggeveegd was de grond bevroren. Ze mompelde in zichzelf terwijl ze de Kracht gebruikte om het gepiep van de roestige scharnieren van de oude houten deur te dempen. Er was een weving om dat op te lossen, zodat ze niet elke keer dat gekraak hoefde te dempen – daar was ze zeker van – maar Mesaana wilde haar niet leren welke. Mesaana was de werkelijke bron van haar ergernis. De Uitverkorene leerde haar enkel wat zij wilde en niets meer. Ze lichtte soms een tipje van de sluier op over wonderbaarlijke dingen maar vertelde daar vervolgens niets over. En Mesaana gebruikte haar als bediende. Ze was het hoofd van de Hoge Raad en kende de namen van alle Zwarte zusters, en dat was meer dan Mesaana kon zeggen. Het leek de vrouw niet uit te maken wie haar bevelen opvolgde, zolang het maar gebéurde, en volgens de letter. Maar al te vaak wilde ze dat Alviarin zelf haar bevelen uitvoerde, waardoor ze haar dwong met mensen samen te werken die dachten dat ze hun gelijkwaardige was enkel en alleen omdat zij ook de Grote Heer dienden. Te veel Vrienden dachten dat ze gelijk waren aan Aes Sedai, of zelfs beter. Erger nog, Mesaana had haar verboden die mensen te gebruiken om een voorbeeld te stellen. Walgelijke ondieren, geen van allen in staat tot geleiden, en Alviarin moest beleefd tegen hen blijven omdat ze misschien een andere Uitverkorene dienden! Mesaana wist het duidelijk niet zeker, en daarom liet ze Alviarin naar het stof op straat glimlachen.
Met de gloeiende bal voor zich uit schreed Alviarin door de ruwstenen gang, waarbij ze het stof achter zich met een paar vederlichte Luchtbewegingen bij elkaar veegde zodat het onaangeroerd leek. Ze oefende in gedachten een aantal dingen die ze tegen Mesaana zou willen zeggen. Niets ervan zou ze natuurlijk écht zeggen en dat vergrootte haar ergernis alleen maar. Het leveren van kritiek op een van de Uitverkorenen, zelfs in de meest bedekte termen, was een zekere weg naar pijn en misschien zelfs de dood. Of eigenlijk bijna zeker allebei. De enige manier om een Uitverkorenen te overleven was door te kruipen en te gehoorzamen, en het eerste was even belangrijk als het laatste. De beloning van de onsterfelijkheid was een beetje kruipen wel waard. Daarmee kon ze alle macht verzamelen die ze wilde, veel meer dan welke Amyrlin dan ook ooit had gehad. Maar eerst moest ze overleven.
Zodra ze boven aan de eerste helling was aangekomen, deed ze geen moeite meer om haar sporen te verbergen. Hier lag lang niet zoveel stof, en er waren sporen te zien van handkarren en schoenen. Nog een paar vage voetstappen erbij zouden niet worden opgemerkt. Toch liep ze snel door. Doorgaans werd ze vrolijk van de gedachte aan het eeuwige leven, de gedachte dat ze ooit macht zou hebben door Mesaana zoals ze nu had door Elaida. Nou ja, bijna hetzelfde; het was te hoog gegrepen om Mesaana even te laten meewerken als Elaida, maar ze kon de vrouw toch voldoende aan zich binden om haar eigen toekomst zeker te stellen. Nu bleven haar gedachten terugkeren naar het feit dat ze al bijna een maand weg was uit de Toren. Mesaana zou geen moeite hebben gedaan om Elaida onder de duim te houden tijdens haar afwezigheid, maar de Uitverkorene zou Alviarin zeker de schuld hebben gegeven als er iets mis was gegaan. Natuurlijk was Elaida na de laatste keer behoorlijk terechtgewezen. De vrouw had gesméékt om te ontkomen aan de straffen van de Meesteres der Novices. Natuurlijk was ze te bang geweest om zich niet aan de regels te houden. Natuurlijk. Alviarin duwde de gedachten aan Elaida weg, maar hield haar pas niet in.
Een tweede helling leidde naar de hoogste kelder, waar ze de gloeiende bol liet verdwijnen en saidar losliet. De schaduwen waren hier doorspikkeld met poelen vaag licht. Er waren lampen opgehangen in ijzeren beugels aan de stenen muren, die op dit niveau netjes waren afgewerkt. Er bewoog niets, behalve een rat die wegrende, zijn nageltjes klikkend op de stenen vloer. Ze moest bijna glimlachen. Bijna. De ogen van de Grote Heer waren op de Toren gericht; niemand had blijkbaar gemerkt dat de bannen hadden gefaald. Ze dacht niet dat Mesaana iets had gedaan; de bannen werkten gewoon niet meer zoals de bedoeling was. Er waren... gaten. Het kon haar niet schelen dat een dier haar zag, of dat het meldde wat het had gezien, maar ze dook snel een smalle, ronde trapgang binnen. Er konden mensen op deze verdieping zijn en mensen kon je niet vertrouwen zoals ratten.
Misschien, dacht ze terwijl ze de trap beklom, kon ze bij Mesaana iets proberen los te krijgen over die onmogelijke gloed in de Toren, zolang ze maar voorzichtig was. De Uitverkorene zou denken dat ze iets te verbergen had als ze er nooit iets over zei. Elke vrouw tér wereld die kon geleiden moest zich afvragen wat er gebeurd was. Ze zou voorzichtig moeten zijn en niets zeggen wat erop wees dat ze die plek had bezocht. Lang nadat de gloed was verdwenen, natuurlijk – ze was niet zo stom om daar recht op af te lopen! – maar Mesaana was blijkbaar van mening dat Alviarin haar taken moest uitvoeren zonder een ogenblik tijd voor zichzelf. Zou die vrouw echt geloven dat ze zelf geen zaken te regelen had? Ze kon maar beter doen alsof dat inderdaad zo was. Voorlopig, tenminste. In de schaduwen boven aan de trap bleef ze staan voor een kleine, eenvoudige deur, aan deze kant ruw afgewerkt, om zich te herstellen en de mantel over haar arm te vouwen. Mesaana was een van de Uitverkorenen, maar ze was ook een mens. Mesaana maakte fouten. En ze zou Alviarin ogenblikkelijk doden als zij er een maakte. Kruipen, gehoorzamen en overleven. En altijd op je tellen passen. Dat wist ze al lang voor ze een van de Uitverkorenen ontmoette. Ze haalde de witte Hoedsterstola uit haar beurs, deed die om haar hals en duwde voorzichtig de deur open om te luisteren. Stilte, zoals verwacht. Ze stapte de Negende Kluis binnen en sloot de deur achter zich. Aan de binnenzijde was de deur even eenvoudig als aan de buitenzijde, alleen was deze kant glanzend gepoetst. De librije van de Toren was voor zover men wist verdeeld in twaalf kluizen. De Negende was de kleinste, bestemd voor teksten over verschillende vormen van rekenkunde, maar het was toch een grote kamer. De lange ovale ruimte met de afgeplatte koepelvormig zoldering was gevuld met rijen hoge houten boekenkasten, elk omgeven door een smal looppad vier pas boven de zevenkleurige vloertegels. Tegen de kasten stonden hoge ladders op wielen zodat ze gemakkelijk konden worden verschoven, en koperen spiegellampen met zulke zware voeten dat er drie of vier man nodig waren om ze te verplaatsen. Vuur was een constant gevaar in de librije. De staande lampen brandden, voor het geval een zuster een boek of manuscript zocht, en er stond nog steeds een handkar met drie grote lederen boeken in het midden van een gangpad, waar die de vorige keer ook al had gestaan. Ze begreep niet waarom er verschillende vormen van rekenkunde moesten zijn en waarom er zoveel boeken over geschreven waren. En al ging de Toren er prat op dat ze de grootste verzameling boeken ter wereld had over alle mogelijke onderwerpen, het leek erop dat de meeste Aes Sedai het met haar eens waren. Ze had nog nooit een andere zuster in de Negende Kluis gezien, daarom gebruikte ze deze plek ook als ingang. Bij de brede, gewelfde deuren die uitnodigend openstonden, bleef ze staan luisteren tot ze zeker wist dat de gang leeg was. Iedereen zou verbaasd zijn geweest om te zien dat ze plotseling belangstelling had voor deze boeken.
Ze haastte zich door de gangen met vloertegels in Ajah-kleuren. De librije was vandaag nog stiller dan anders, zelfs als je bedacht hoe weinig Aes Sedai er in de Toren waren. Er waren altijd wel een paar zusters, meestal bewaarsters – sommige Bruine zusters hadden die zelfs op de bovenste verdiepingen naast hun vertrekken in de Toren – maar nu leken de enorme figuren in de wanden van de gangen, kleurig uitgedoste mensen en vreemde dieren van tien voet of meer hoog, de enige aanwezigen te zijn. Door de tocht zwaaiden de druk bewerkte lampwielen tien pas boven haar hoofd zachtjes aan hun kettingen. Haar voetstappen klonken onnatuurlijk luid en veroorzaakten een zachte echo tegen de koepelvormige zoldering. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg een zachte vrouwenstem achter haar. Geschrokken draaide Alviarin zich om en liet bijna haar mantel vallen voor ze zich kon herstellen, ik wilde alleen maar door de librije lopen, Zemaille,’ zei ze. Ze was boos op zichzelf. Als ze al zo was geschrokken dat ze zich ging verantwoorden tegenover een bewaarster, dan moest ze zich vermannen voordat ze verslag uitbracht aan Mesaana. Ze wilde Zemaille bijna vertellen wat er gaande was op Tremalkin, al was het maar om te zien of de vrouw zou schrikken. Het gezicht van de Bruine zuster bleef uitdrukkingsloos, maar haar stem veranderde door een onpeilbare emotie. Zemaille was lang en heel slank, haar gezicht was altijd een masker van terughoudendheid en afstand, maar Alviarin vermoedde dat ze minder verlegen was dan ze zich voordeed, en minder aardig. ‘Dat is begrijpelijk. De librije is vredig en het zijn droeve tijden voor ons allen. En nog droever voor jou, natuurlijk.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Alviarin. Droeve tijden? En vooral voor haar? Ze overwoog de vrouw een donkere hoek in te sleuren om haar te ondervragen en vervolgens om te brengen. Maar toen zag ze nog een Bruine zuster; een ronde vrouw die nog donkerder was dan Zemaille, die van verderop in de gang naar hen keek. Aiden en Zemaille waren geen sterke geleidsters, maar hen tegelijk overmeesteren zou moeilijk of zelfs onmogelijk zijn. Waarom waren ze hier op de begane grond? Ze werden slechts zelden samen gezien. Ze pendelden tussen de ruimtes op de bovenste verdiepingen die ze deelden met Nyein, de derde Zeevolk-zuster, en de zogenaamde Dertiende Kluis, waar de verborgen verslagen werden bewaard. Ze werkten daar alledrie en dompelden zich vrijwillig tot aan hun nek in het werk. Ze liep door en hield zich voor dat ze zich druk maakte om niets, maar het prikken tussen haar schouderbladen werd er niet minder van.
Het gebrek aan bewaarsters die de voordeur bewaakten gaf haar alleen maar meer kippenvel. Er stonden altijd wel een paar bewaarsters bij elke ingang, zodat er geen velletje papier de librije zou verlaten zonder hun medeweten. Alviarin gebruikte de Kracht om een van de hoge bewerkte deuren open te maken voordat ze die bereikte en liet hem in zijn bronzen scharnieren openhangen terwijl ze de marmeren trap af snelde. Het brede, met eikenhout beklede stenen pad dat naar de hoge witte schacht van de Toren leidde was schoongeveegd, maar als dat niet zo was geweest zou ze de Kracht hebben gebruikt om de sneeuw voor haar voeten te laten smelten, ongeacht wat de mensen dachten. Mesaana had overduidelijk gemaakt wat de prijs zou zijn als iemand de weving voor het Reizen zou leren of zelfs maar zou ontdekken dat Alviarin die kende, anders was ze wel naar haar bestemming gereisd. Met de Toren in zicht, hoog boven de bomen uitstekend en glanzend in het ochtendlicht, zou ze er met één stap zijn geweest. In plaats daarvan dwong ze zichzelf om niet te rennen.
Het was geen verrassing dat de brede, lange gangen van de Toren leeg waren. Een paar haastige bedienden met de witte Vlam van Tar Valon op hun kledij bogen naar haar terwijl ze langsliep, maar ze besteedde niet meer aandacht aan hen dan aan de tocht waardoor de vergulde staande lampen flakkerden en de fel gekleurde kleden aan de sneeuwwitte wanden bewogen. Tegenwoordig bleven de zusters zoveel mogelijk in hun eigen Ajah-kwartier, en zelfs al zou ze een Aes Sedai tegenkomen van wie ze wist dat ze tot de Zwarte behoorde, dan had ze daar nog niets aan. Zij kende hen, maar de zusters kenden haar niet. Bovendien was ze niet van plan zich bloot te geven als dat niet nodig was. Misschien kon ze op een dag een van die geweldige instrumenten uit de Eeuw der Legenden, waar Mesaana altijd over praatte, gebruiken om elke zuster meteen te ondervragen, maar nu was het een kwestie van gecodeerde opdrachten op iemands hoofdkussen of op geheime plaatsen. Wat ooit bijna onmiddellijke antwoorden hadden geleken, was nu een eindeloos wachten. Een gedrongen, kale bediende die een buiging voor haar maakte, slikte hoorbaar. Ze streek haar verwrongen gezicht glad. Ze was trots op haar koele afstandelijkheid en onverstoorbaarheid. Het zou haar niets opleveren om met een woedend gezicht door de Toren te lopen.
Er was één persoon in de Toren van wie ze zeker wist waar die zich bevond, iemand van wie ze antwoorden kon loskrijgen zonder bang te zijn voor wat de vrouw dacht. Natuurlijk moest ze ook bij haar enigszins voorzichtig zijn – ondoordachte vragen onthulden meer dan de meeste antwoorden waard waren – maar Elaida zou haar alles vertellen wat ze weten wilde. Met een zucht begon ze aan de klim. Mesaana had haar over een ander wonder uit de Eeuw der Legenden verteld. Het was iets wat ze graag eens zou zien: een ding dat een ‘lift’ werd genoemd. De vliegende vaartuigen klonken natuurlijk veel grootser, maar een mechaniek dat je van de ene verdieping naar de andere bracht was makkelijker voor te stellen. Ze was ook niet echt zeker dat er werkelijk gebouwen hadden bestaan die een paar keer zo hoog waren geweest als de Witte Toren – zelfs de Steen van Tyr was niet zo hoog als de Toren – maar nu ze wist van het bestaan van ‘liften’ stond het beklimmen van trappen haar tegen. Ze keek even de studeerkamers van de Amyrlin binnen, drie verdiepingen hoger, maar zoals verwacht waren beide kamers leeg. De lege schrijftafels stonden te glanzen. De kamers zelf leken leeg, zonder wandkleden, siervoorwerpen, niets behalve de tafels en stoelen en staande lampen die niet brandden. Elaida kwam nog maar zelden uit haar vertrekken nabij de top van de Toren. Ooit had dat aanvaardbaar geleken, aangezien het de vrouw nog verder van de rest van de Toren scheidde. Er waren niet veel zusters die de klim uit vrije wil waagden. Maar vandaag, tegen de tijd dat Alviarin bijna tachtig stappen had geklommen, overwoog ze ernstig om Elaida te dwingen weer naar beneden te verhuizen.
Elaida’s wachtkamer was leeg maar er lag een map met papieren op een schrijftafel, dus er was wel iemand geweest. Ze zou later wel kijken wat er in de map zat en of Elaida daarvoor gestraft moest worden. Alviarin gooide haar mantel op de schrijftafel en duwde de deur open. Die was pas voorzien van de Vlam van Tar Valon en wachtte enkel nog om verguld te worden.
Ze verbaasde zich over haar gevoel van opluchting toen ze Elaida zag zitten aan de spaarzaam bewerkte en vergulde schrijftafel, de stola met de zeven strepen – nee, zes strepen nog maar – rond haar hals en de Vlam van Tar Valon in maanstenen op de hoge stoelleuning achter haar hoofd. Ze had zich onbewust toch zorgen gemaakt dat de vrouw een dom ongeluk had gekregen en dood was, wat Zemailles opmerking zou hebben verklaard. Het zou maanden kunnen duren om een nieuwe Amyrlin te kiezen, zelfs met de rebellen en al het andere dat er gaande was, maar haar dagen als Hoedster zouden geteld zijn. Wat haar nog meer verraste, was dat meer dan de helft van de Gezetenen van de Zaal rond de schrijftafel stond. Elaida wist wel béter dan dit soort groepen zonder haar toestemming te woord te staan. De enorme vergulde klok tegen de wand, een smakeloos ding, sloeg twee keer voor Hoog, waarbij kleine Aes Sedai uit de deurtjes aan de voorzijde te voorschijn kwamen, net toen Alviarin haar mond opende om de Gezetenen te vertellen dat ze de Amyrlin onder vier ogen moest spreken. Ze zouden zonder veel morren vertrekken. Een Hoedster had eigenlijk geen recht om hen weg te sturen, maar ze wisten dat haar macht zich uitstrekte tot voorbij haar stola, zelfs al hadden ze geen benul hoe dat kon.
‘Alviarin,’ zei Elaida verrast, voordat ze een woord kon zeggen. Elaida’s gezicht werd zachter, ze leek bijna plezier te hebben, en om haar lippen lag een vage glimlach. Elaida had al lange tijd geen reden meer om te lachen. ‘Ga daar staan en hou je stil tot ik tijd voor je heb,’ zei ze, terwijl ze met een keizerlijk gebaar naar een hoek van de kamer wees. De Gezetenen schuifelden met hun voeten en plukten aan hun stola’s. Suana, een mollige vrouw, tuurde naar Alviarin, en Shevan, lang en hoekig als een man, staarde uitdrukkingsloos recht voor zich uit, maar de anderen ontweken haar blik. Verbijsterd bleef Alviarin op het gekleurde zijden kleed staan. Dit was meer dan opstandigheid van Elaida – ze moest wel gek zijn! – maar wat in de naam van de Grote Heer was er gebeurd waardoor ze zó brutaal was? Wat?
Elaida sloeg hard met haar hand op de tafel, waardoor de gelakte kisten ratelden. ‘Wanneer ik je zeg in een hoek te gaan staan, Dochter,’ zei ze met een diepe, gevaarlijke stem, ‘dan verwacht ik dat je gehoorzaamt.’ Haar ogen schitterden. ‘Of zal ik de Meesteres der Novices laten roepen zodat deze zusters je straf kunnen zien?’ Alviarins gezicht werd gloeiend heet, deels van vernedering en deels van woede. Dat iedereen hóórde hoe ze op deze manier werd toegesproken! Er borrelde angst op in haar buik. Ze hoefde maar een paar woorden te zeggen en Elaida zou terechtstaan omdat ze zusters op pad had gestuurd naar rampspoed en gevangenschap, niet éénmaal, maar tweemaal. De geruchten over gebeurtenissen in Cairhien deden al de ronde; schimmige geruchten, maar met groeiende zekerheid. En zodra bekend zou worden dat Elaida ook nog eens vijftig zusters had weggestuurd om honderden mannen te verslaan die konden geleiden, zou niets – ook niet de rebelse zusters die overwinterden in Morland – de stola van de Amyrlin om haar schouders houden. En haar hoofd ook niet. Hoe durfde ze? Behalve... Behalve als ze Alviarin als lid van de Zwarte Ajah kon ontmaskeren. Dat zou wat tijdwinst opleveren. Een beetje maar, zodra de feiten over Dumaisbron en de Zwarte Toren bekend waren, maar Elaida zou zich misschien aan strohalmen vastklampen. Nee, het was niet mogelijk, het kón niet. Vluchten was zeker onmogelijk. Als Elaida al een aanklacht gereed had, dan zou vluchten die alleen maar bevestigen. Bovendien zou Mesaana haar opzoeken en haar vermoorden als ze dat deed. De gedachten vulden haar hoofd terwijl ze met loden voeten als een Novice naar de hoek van de kamer liep. Ze moest zich hiervan herstellen, wat er ook gebeurd was. Er was altijd een manier om te herstellen. Misschien ontdekte ze die als ze luisterde. Ze zou hebben gebeden als de Heer van het Duister daarnaar zou luisteren. Elaida keek even naar haar en knikte tevreden. Haar ogen glinsterden echter nog steeds. Ze tilde het deksel van een van de gelakte dozen op tafel op, pakte er een oud en verkleurd beeldje van een schildpad uit en streelde het. Ze pakte altijd een van die beeldjes als ze haar zenuwen wilde kalmeren. ‘Goed,’ zei ze. ‘Je was me aan het uitleggen waarom ik onderhandelingen zou moeten aangaan.’
‘We vroegen niet om toestemming, Moeder,’ zei Suana scherp en stak haar kin vooruit. Ze had een enorme vierkante kin en ze was arrogant genoeg om die uit te steken. ‘Deze beslissing ligt bij de Zaal. De Gele Ajah is er zeer vóór.’ Waarmee ze wilde zeggen dat zij er sterk voor was. Zij was het hoofd van de Gele Ajah, de Eerste Wever, wat Alviarin wist omdat de Zwarte Ajah bijna alle geheimen van de Ajah kende, en Suana vond dat haar mening altijd die van haar Ajah was. Doesine, de andere Gele zuster, wierp een zijdelingse blik op Suana maar zei niets. Doesine, bleek en slank als een jongen, leek hier niet te willen zijn, alsof ze hier aan haar haren naartoe was gesleept. De Gezetenen verzetten zich vaak als het hoofd van hun Ajah ze ergens toe dwong, maar het was mogelijk dat Suana een manier had gevonden.
‘Er zijn ook veel Witte zusters die een overleg steunen,’ zei Ferane terwijl ze afwezig naar een inktvlek op haar dikke vinger tuurde. ‘Het is een logische stap, onder de huidige omstandigheden.’ Zij was de Eerste Redenaar, hoofd van de Witte Ajah, maar deed niet zoals Suana alsof haar eigen denkbeelden die van haar gehele Ajah waren. Ferane leek vaak even vaag als de ergsten van de Bruine zusters – het lange haar om haar ronde gezicht moest nodig geborsteld worden en er zaten theevlekken op de franje van haar stola – maar aan de logica van haar standpunt viel niet te tornen. Ze had er even goed alleen kunnen zijn, want ze geloofde niet dat ze hulp nodig had van de andere zusters.
Elaida leunde achterover in haar stoel en keek dreigend rond met de schildpad in haar hand. Andaya begon snel te spreken. Ze keek Elaida niet aan maar hield zich bezig met het schikken van haar stola. ‘Het punt is, Moeder, dat we een manier moeten vinden om dit tot een vredig einde te brengen,’ zei ze, haar Tarabonse tongval duidelijk hoorbaar, wat altijd het geval was wanneer ze zich ongemakkelijk voelde. Ze was meestal terughoudend in de nabijheid van Elaida en keek ook nu naar Yukiri voor steun, maar de slanke kleine vrouw wendde haar hoofd af. Yukiri was opvallend koppig voor zo’n kleine vrouw; in tegenstelling tot Doesine zou ze niet gevoelig zijn voor dwang. Dus waarom was ze hier dan als ze hier niet wilde zijn? Andaya besefte dat ze er alleen voor stond en ging haastig verder. ‘We mogen niet toestaan dat er gevechten uitbreken in de straten van Tar Valon. Of in de Toren; dat al helemaal niet, niet weer. Tot nu toe lijken de rebellen zich tevreden te stellen met hun uitzicht op de stad, maar dat kan niet eeuwig duren. Ze hebben het Reizen weer ontdekt, Moeder, en hebben het gebruikt om een leger honderden roeden te verplaatsen. We moeten het overleg beginnen voordat ze dat leger naar Tar Valon laten Reizen, anders is alles verloren, zelfs al winnen we.’ Alviarin kneep in haar rokken en slikte. Ze dacht dat haar ogen uit haar hoofd zouden vallen. De rebellen konden Reizen? Ze waren al hier, bij Tar Valon? En deze wichten wilden praten? Alle zorgvuldig uitgedachte plannen verdampten als mist voor de zon. Misschien zou de Heer van het Duister luisteren als ze heel hard bad. Elaida keek niet minder boos, maar ze zette de ivoren schildpad heel zorgvuldig op tafel en haar stem klonk bijna normaal. Net zoals vroeger, voordat Alviarin haar beteugelde, met een stalen vastheid onder haar zachte woorden. ‘En zijn de Bruine en Groene zusters ook voor overleg?’
‘De Bruinen,’ begon Shevan, en tuitte toen nadenkend haar lippen terwijl ze overdacht wat ze ging zeggen. Uiterlijk leek ze onaangedaan, maar ze wreef onbewust met haar duimen langs haar vingers. ‘De Bruinen zijn duidelijk over de historische gebruiken. Jullie hebben allen de geheime geschiedenissen gelezen, als het goed is. Telkens wanneer de Toren verdeeld was, betekende dat ramspoed voor de wereld. Nu de Laatste Slag dreigt en de wereld een Zwarte Toren huisvest, kunnen we het ons niet veroorloven ook maar een dag langer dan nodig is verdeeld te blijven.’
Elaida’s gezicht stond al op onweer, maar het betrok nog verder toen de Zwarte Toren werd genoemd. ‘En de Groenen?’ Ze had haar stem nog steeds in bedwang.
Alledrie de Groene Gezetenen waren aanwezig, wat aangaf dat ze zeer werden gesteund door hun Ajah, of dat er zware druk was van de overste van de Groenen. Als oudste zou Talene eigenlijk antwoord hebben moeten geven – Groenen hielden zich altijd aan hun rangorde – maar de rijzige, goudblonde vrouw wierp een blik op Yukiri en Doesine en keek enkel naar het kleed terwijl ze aan haar groenzijden rokken plukte. Rina fronste licht en trok verwonderd haar neus op, maar ze had de stola minder dan vijftig jaar gedragen, dus was het aan Rubinde om antwoord te geven. Rubinde was een stevige vrouw en zag er klein en gedrongen uit naast Talene, en bijna gewoontjes ondanks haar saffierkleurige ogen. ‘Er is mij opgedragen om dezelfde punten aan te roeren als Shevan,’ zei ze, de geschrokken blik van Rina negerend. Er was duidelijk druk uitgeoefend door Adelorna, de Groene ‘kapitein-generaal’ en als Rubinde dat bekendmaakte, was ze het er blijkbaar niet mee eens. ‘Tarmon Gai’don is in aantocht, de Zwarte Toren vormt een bijna even grote bedreiging, en de Herrezen Draak is verdwenen, als hij niet al dood is. We kunnen ons niet langer veroorloven verdeeld te zijn. Als Andaya de rebellen kan overreden naar de Toren terug te keren, moeten we het haar laten proberen.’
‘Ik begrijp het,’ zei Elaida vlak. Vreemd genoeg kreeg ze weer wat kleur op haar gezicht en was er zelfs een lichte glimlach op haar lippen te zien. ‘Goed dan, probeer ze te overreden als je kunt. Maar mijn bevelen blijven staan. De Blauwe Ajah bestaat niet meer en elke zuster die dat kind Egwene Alveren volgt wordt gestraft voordat ze kan terugkeren in om het even wélke Ajah. Ik ben van plan de Witte Toren tot een wapen te smeden dat we tijdens Tarmon Gai’don kunnen gebruiken.’
Ferane en Suana deden hun mond open om te protesteren, maar Elaida hield hen tegen met een geheven hand. ik heb gesproken, dochters. Laat me nu alleen. En doe jullie werk.’
De Gezetenen konden niets doen. Het recht van de Zaal was hun recht, maar de Zaal waagde maar zelden zich te zeer op het terrein van de Amyrlin Zetel te wagen. Tenzij de Zaal zich in zijn geheel tegen de Amyrlin had gekeerd, maar eensgezind waren ze eigenlijk nergens over. Alviarin had daar zelf voor helpen zorgen. Ze vertrokken; Ferane en Suana met samengeknepen lippen en een rechte rug en Andaya bijna op een drafje. Geen van hen wierp nog een blik op Alviarin.
Alviarin wachtte tot de deur achter hen was gesloten. ‘Dit verandert werkelijk niets, Elaida, dat zie je toch wel in? Je moet helder nadenken, niet struikelen over een tijdelijke misstap.’ Ze wist dat ze te veel kletste, maar ze kon niet ophouden. ‘De ramp bij Dumaisbron, de onafwendbare ramp bij de Zwarte Toren, het kan er nog steeds voor zorgen dat je je zetel kwijtraakt. Je hebt mij nodig om de staf en de stola te behouden. Je hebt me nodig, Elaida. Je...’ Ze klemde haar kaken op elkaar voordat ze alles zou verraden. Er moest een andere manier zijn.
‘Het verbaast me dat je bent teruggekomen,’ zei Elaida terwijl ze opstond en haar rode rokken gladstreek. Ze had de kledingstijl van de Roden nooit losgelaten. Vreemd genoeg lachte ze terwijl ze om de tafel heenliep. Het was niet enkel een vage glimlach, maar een brede, plezierige lach. ‘Heb je je in de stad verstopt toen de rebellen aankwamen? Ik dacht dat je je had ingescheept zodra je hoorde dat ze hier waren. Wie zou hebben gedacht dat ze het Reizen zouden herontdekken? Denk je eens in wat we kunnen doen nu we dat weten?’ Ze schreed lachend over het kleed.
‘Eens kijken. Wat heb ik van jou te vrezen? De verhalen uit Cairhien doen de ronde in de Toren, maar zelfs als zusters inderdaad dat Altor-joch zouden gehoorzamen, wat ik niet kan geloven, dan geeft iedereen Coiren de schuld. Zij heeft hem hier gebracht, en wat de zusters betreft is ze al zo goed als berecht en veroordeeld.’ Elaida ging voor Alviarin staan zodat ze haar hoek niet uit kon. Haar glimlach bereikte haar ogen niet. Haar ogen fonkelden van venijn waar haar lippen lachten. Alviarin kon zich niet van die blik losmaken. ‘De afgelopen week hebben we ook behoorlijk wat over de Zwarte Toren gehoord.’ Elaida leek te walgen van die naam. ‘Het schijnt dat er nog meer mannen zijn dan je dacht. Maar iedereen denkt dat Toveine wel zo verstandig is geweest om dat aantal te ontdekken voor ze aanviel. Er is veel over gepraat. Als ze hier verslagen terugkeert, krijgt zij de schuld. Dus jouw dreigementen...’
Alviarin viel tegen de wand en probeerde de zwarte vlekken voor haar ogen weg te knipperen. Toen pas besefte ze dat de andere vrouw haar had geslagen. Haar wang voelde dik. Elaida was omringd door de gloed van saidar, en het schild raakte Alviarin aan voor ze zich kon bewegen en belette haar de Kracht te gebruiken. Maar Elaida was helemaal niet van plan om de Kracht te gebruiken. Ze maakte een vuist. Ze glimlachte nog steeds.
Langzaam haalde de vrouw diep adem en liet haar vuist zakken. Het schild liet ze echter voor wat het was. ‘Zou je dat echt gebruiken?’ vroeg ze, bijna mild.
Alviarin trok haar hand terug van haar mes. Ze had er onbewust naar gegrepen, maar ook als Elaida de Kracht niet gebruikte, had ze haar niet kunnen vermoorden, niet nu zoveel Gezetenen wisten dat ze hier samen waren. Toch was haar gezicht warm toen Elaida minachtend snoof.
‘Ik zie er naar uit om jouw nek op het blok van de beul te zien, Alviarin, maar tot ik bewijs heb van je verraad kan ik nog wel een paar andere dingen doen. Weet je nog hoe vaak je Silviana hebt laten komen om me te straffen? Ik hoop het, want je krijgt er tien voor elke dag die ik geleden heb. En, o ja.’ Ze rukte de Hoedsterstola van Alviarins hals. ‘Aangezien niemand je kon vinden toen de rebellen aankwamen, heb ik de Zaal gevraagd om je uit je ambt te zetten. Niet de gehele Zaal, natuurlijk. Misschien heb je daar nog wat invloed. Maar het was verrassend eenvoudig om overeenstemming te bereiken met degenen die aanwezig waren. Een Hoedster hoort bij haar Amyrlin en niet in haar eentje rond te dwalen. Maar bij nader inzien heb je misschien helemaal geen invloed, aangezien gebleken is dat je al die tijd in de stad verstopt zat. Of ben je teruggevaren naar deze rampspoed in de hoop dat je nog iets uit de brokstukken kon redden? Het maakt niet uit. Je had misschien beter op het eerste het beste schip kunnen springen dat Tar Valon verliet. Maar ik moet toegeven dat de gedachte aan jou, beschaamd vluchtend van dorp tot dorp, minder vermakelijk is dan het genoegen dat ik zal hebben om je te zien lijden. Ga nu uit mijn ogen voordat ik besluit dat een tak beter is dan de riem van Silviana.’ Ze gooide de witte stola op de grond, draaide zich om en liet saidar los. Vervolgens liep ze rustig terug naar haar stoel alsof Alviarin niet bestond.
Alviarin rende weg alsof de Duisterhonden haar op de hielen zaten. Ze had nauwelijks kunnen nadenken nadat het woord ‘verraad’ was gevallen. Het weerklonk in haar gedachten en deed haar bijna janken. Dit betekende maar één ding: Elaida wist ervan en ze was op zoek naar bewijs. Ze hoopte dat de Heer van het Duister genade voor haar had. Maar dat had hij nooit. Genade was voor mensen die bang waren om sterk te zijn. Zij was niet bang. Ze was panisch. Ze vluchtte terug door de Toren en als er al bedienden in de gangen waren, dan merkte ze ze niet op. De paniek maakte haar blind voor alles op haar weg. Ze rende helemaal terug naar de zesde verdieping, naar haar eigen vertrekken. Ze nam tenminste aan dat die voorlopig nog van haar waren. De kamers met het balkon dat uitkeek op het grote plein voor de Toren hoorden bij het ambt van Hoedster. Op dit ogenblik was het voldoende dat ze nog een kamer had. En dat ze nog leefde.
De meubels waren nog steeds de Domaanse stukken die waren achtergelaten door de vorige bewoonster, van lichtgekleurd, gestreept hout ingelegd met paarlemoer en amber. In de slaapkamer rukte ze een van de kasten open en viel op haar knieën. Ze duwde de gewaden opzij en zocht naar een kistje, een doosje nog geen twee handen groot, dat ze al vele jaren bezat. Het snijwerk op de doos was ingewikkeld maar slordig, rijen verschillende knopen die waarschijnlijk waren aangebracht door een houtsnijder die meer ambitie dan vaardigheid bezat. Haar handen beefden terwijl ze het naar de tafel droeg, en ze ging zitten om haar klamme handen aan haar gewaad af te vegen. De doos kon worden geopend door je handen zo breed mogelijk gespreid op het deksel te leggen en tegelijkertijd op vier verschillende knopen in het snijwerk te drukken. Het deksel ging open en onthulde haar liefste bezit, gewikkeld in een bruine doek zodat het niet zou rammelen als een bediende aan het doosje schudde. De meeste bedienden in de Toren waagden het niet om te stelen, maar er waren altijd uitzonderingen.
Even staarde Alviarin naar het bundeltje. Haar liefste bezit, iets uit de Eeuw der Legenden, maar ze had het nooit durven gebruiken. Alleen in uiterste nood, had Mesaana gezegd, als het echt niet anders kon, en wat kon ze nu anders? Mesaana had gezegd dat je met een hamer op het ding kon slaan zonder dat het zou breken, maar ze pakte het even voorzichtig uit alsof het een stuk geblazen glas was. In haar hand lag een ter’angreaal; een helder rood staafje even lang als haar vinger, geheel glad op een paar fijne lijntjes na die een bochtig patroon vormden. Ze omhelsde de Kracht en raakte de lijnen van Vuur en Aarde aan op twee plaatsen waar ze elkaar kruisten. Dat zou niet nodig zijn geweest in de Eeuw der Legenden, maar de ‘staande stromen’ bestonden niet meer. Een wereld waarin bijna elke ter’angreaal kon worden gebruikt door mensen die niet eens konden geleiden, leek haar heel vreemd. Waarom had men dat toegestaan? Ze duwde met haar duim hard op een uiteinde van de staaf – de Ene Kracht op zich was niet voldoende – liet zich in haar stoel vallen en leunde achterover terwijl ze naar het ding in haar hand staarde. Het was gebeurd. Ze voelde zich nu leeg, een enorme lege ruimte met gevoelens van angst die als vleermuizen door de duisternis fladderden. Ze pakte de ter’angreaal niet in maar stak hem in het buideltje aan haar riem en zette de doos terug in haar kast. Tot ze zeker wist dat ze veilig was zou ze die staaf niet uit het oog verliezen. Maar ze kon alleen maar blijven zitten en wachten, en ze schommelde heen en weer met haar handen tussen haar knieën geklemd. Ze kon niet ophouden met schommelen, net zomin als ze kon ophouden met zachtjes jammeren. Sinds de stichting van de Toren was geen enkele zuster ooit aangeklaagd als zijnde lid van de Zwarte Ajah. O, er waren wel verdenkingen geweest, en af en toe was er een Aes Sedai gestorven om te zorgen dat die verdenkingen nooit verder werden uitgezocht, maar er was nooit een officiële aanklacht geweest. Als Elaida openlijk sprak over het blok van de beul, dan moest ze vrij ver zijn met het verzamelen van bewijzen. Heel ver. Er waren in de loop der jaren ook Zwarte zusters verdwenen wanneer de verdenkingen te zwaar werden. De Zwarte Ajah bleef verborgen, wat de prijs ook was. Ze wilde dat ze kon ophouden met jammeren. Plotseling vervaagde het licht in de kamer en werd de ruimte gehuld in rondwervelende schaduwen. Het zonlicht leek niet voorbij de glazen vensters te kunnen komen. Alviarin wierp zich op haar knieën, haar ogen neergeslagen. Ze beefde en wilde haar angsten uitspreken, maar bij de Uitverkorenen moesten de procedures altijd gevolgd worden. ik leef om u te dienen, Grote Meesteresse,’ zei ze. Ze had geen ogenblik te verliezen en zeker geen uur de tijd om van pijn te schreeuwen. Ze greep haar handen ineen om het beven te stoppen. ‘Wat is je ernstige noodgeval, kind?’ Het was de stem van een vrouw, een stem als kristallen bellen. Geërgerde bellen. Alleen maar geërgerd. Boze bellen hadden haar onmiddellijke dood kunnen betekenen. ‘Als je denkt dat ik ook maar één vinger uitsteek om je de Hoedsterstola terug te bezorgen, heb je het mis. Je kunt nog steeds doen wat ik wens, als je je een beetje inspant. En de straf die je krijgt van de Meesteres der Novices kun je beschouwen als kleine straf van mij. Ik heb je gewaarschuwd dat je Elaida niet zo onder druk moest zetten.’
Alviarin slikte haar protest in. Elaida kon niet worden gedwongen zonder haar stevig onder druk te zetten. Mesaana wist dat best. Maar protesteren kon gevaarlijk zijn bij de Uitverkorenen. Er waren wel meer dingen gevaarlijk bij de Uitverkorenen. In elk geval was de riem van Silviana niets vergeleken bij de bijl van de beul. ‘Elaida weet het, Grote Meesteresse,’ hijgde ze terwijl ze haar ogen opsloeg. Voor haar stond een vrouw van licht en schaduw, in zwart en zilverwit die in elkaar overvloeiden. Zilveren ogen keken boos vanuit een gezicht van rook, met samengeknepen, zilveren lippen. Het was een Bedrieging, en niet veel beter dan Alviarin zelf zou hebben gekund. Ze kon een groene zijden rok, geborduurd met ingewikkelde bronzen linten, onderscheiden terwijl Mesaana over het Domaanse kleed schreed. Maar Alviarin kon de wevingen niet zien waardoor de Bedrieging meer leek dan de wevingen die ze had gevoeld toen de vrouw aankwam en de kamer in schaduwen had gehuld. Voor zover ze kon voelen, kon Mesaana helemaal niet geleiden! Meestal verlangde ze er enorm naar die twee geheimen te kennen, maar vandaag merkte ze het nauwelijks. ‘Ze weet dat ik van de Zwarte Ajah ben, Grote Meesteresse. Als ze me heeft ontmaskerd, heeft ze iemand heel diep laten graven. Tientallen van ons kunnen in gevaar zijn, misschien wij allemaal wel.’ Je kon de dreiging maar beter zo veel mogelijk opblazen als je wilde dat er iets ondernomen werd. En misschien was het wel waar.
Maar Mesaana antwoordde met een afwijzend gebaar van haar zilveren hand. Haar gezicht glansde als een maan rond haar ogen die zwarter waren dan kool. ‘Dat is belachelijk. Elaida is niet opeens in de Zwarte Ajah gaan geloven. Je probeert jezelf alleen maar wat pijn te besparen. Misschien zal wat meer pijn je je fouten doen inzien.’ Alviarin begon te smeken terwijl Mesaana haar hand hoger ophief en een weving vormde die ze maar al te goed kende. Ze moest de vrouw overtuigen!
Plotseling bewogen de schaduwen in de ruimte. Alles begon te verschuiven terwijl de duisternis zich verzwaarde tot klompen inktzwart. Toen was het duister verdwenen. Geschrokken zag Alviarin dat ze met haar smekende handen in de lucht voor een vrouw van vlees en bloed zat, een vrouw met blauwe ogen en een groen met brons afgezet gewaad. Een aantrekkelijke, bekende vrouw, nog net niet van middelbare leeftijd. Ze wist dat Mesaana zich in de Toren als een van de zusters voordeed, al had geen enkele Uitverkorene die ze kende een leeftijdloos uiterlijk, maar ze kon geen naam vinden bij dit gezicht. En ze besefte nog iets anders. Mesaana was bang. Ze probeerde het te verbergen, maar ze was bang.
‘Ze is erg bruikbaar geweest,’ zei Mesaana. Ze klónk helemaal niet bang. Haar stem kwam Alviarin ook ergens bekend van voor. ‘Maar nu moet ik haar vermoorden.’
‘Je was altijd al... verspillend,’ antwoordde een ruwe stem, als beenderen die werden platgetrapt.
Alviarin schrok enorm van een lange man in een glanzend zwart pantser, met elkaar overlappende schubben als van een slang. Hij stond voor een van de ramen, maar het was niet echt een man. Het bloedeloze gezicht had geen ogen, enkel gladde, dode huid waar de ogen hadden moeten zitten. Ze had al eerder een Myrddraal ontmoet, in dienst van de Duistere Heer, en had hem zelfs in zijn oogloze gezicht kunnen kijken zonder te laten merken hoe bevreesd ze was. Maar deze keer schuifelde ze achterwaarts over de vloer tot ze met haar rug tegen een tafelpoot bonsde. Lurken leken als twee drup. pels water op elkaar, lang en slank en identiek, maar deze was een kop groter dan normaal en de angst leek van hem af te stralen en in haar beenderen te trekken. Zonder erbij na te denken putte ze uit de Bron. En gilde toen bijna. De Bron was weg! Ze was niet afgeschermd; er was niets om uit te putten! De Myrddraal keek haar aan en lachte. Lurken lachten nooit. Nooit. Ze hijgde zwaar. ‘Ze kan nog nuttig zijn,’ raspte de Myrddraal. ik wil niet dat de Zwarte Ajah vernietigd wordt.’
‘Wie ben jij om een van de Uitverkorenen tegen te spreken?’ vroeg Mesaana minachtend. Helaas verpestte ze het effect door over haar lippen te likken.
‘Denk je dat Hand van de Schaduw enkel een naam is?’ De stem van de Myrddraal raspte niet meer. Hij klonk hol, alsof hij van oneindige afstand door spelonken kwam. Het wezen groeide terwijl het sprak en zwol totdat zijn hoofd de zoldering raakte, meer dan twee stap hoog. ‘Je bent ontboden en je kwam niet. Mijn hand reikt ver, Mesaana.’
De Uitverkorene beefde zichtbaar, opende haar mond, misschien om te smeken, maar plotseling werd ze omgeven door zwart vuur en schreeuwde toen haar kleding tot stof uiteenviel. Haar armen werden tegen haar zijden gesnoerd door banden van zwart vuur, die ook haar benen bonden, en er verscheen een wervelende zwarte bal in haar mond die haar kaken opensperde. Ze kronkelde daar naakt en hulpeloos en Alviarin deed het bijna in haar broek van de blik in haar ogen.
‘Wil je weten waarom de Uitverkorene moer worden gestraft?’ Zijn stem klonk weer als een rasp over haar beenderen. De Myrddraal zag eruit als een te lange Lurk, maar Alviarin liet zich niet bedotten. ‘Wil je kijken?’ vroeg hij.
Ze zou zich plat op de vloer moeten werpen en voor haar leven moeten smeken, maar ze kon zich niet bewegen. Ze kon haar blik niet van dat oogloze gezicht losmaken. ‘Nee, Grote Heer,’ wist ze uit te brengen met een mond zo droog als stof. Ze wist het. Het kon niet, maar ze wist het. Ze voelde tranen op haar gezicht. De Myrddraal lachte weer. ‘Er zijn er velen van grote hoogten gevallen omdat ze te veel wisten.’
Hij kwam naar haar toe, de Grote Heer in de huid van een Myrddraal. Hij had benen maar hij zweefde op haar af. De bleke, in het zwart geklede gedaante boog naar haar toe en ze wilde gillen toen hij een vinger op haar voorhoofd legde. Ze zou ook hebben gegild als ze geluid had kunnen voortbrengen. Haar longen waren leeg. Zijn aanraking brandde als een gloeiende pook. Ze vroeg zich af waarom ze geen verschroeid vlees rook. De Grote Heer ging rechtop staan en de snijdende pijn nam af, verdween. Maar haar doodsangst werd niet minder.
‘Ik heb je gemerkt als een van de mijnen,’ raspte de Grote Heer. ‘Mesaana zal je nu niets doen. Behalve als ik haar toestemming geef. Je gaat degenen zoeken die mijn schepsels bedreigen en brengt ze naar mij.’ Hij draaide haar zijn rug toe en de pantsers vielen van zijn lichaam. Ze schrok toen de delen kletterend de grond raakten in plaats van gewoon te verdwijnen. Hij was in het zwart gekleed en ze kon niet zien of het zijde was, of leer, of iets anders. De duisternis ervan leek alle licht in de kamer op te nemen. Mesaana begon zich tegen haar boeien te verzetten en gilde langs de prop in haar mond. ‘Ga nu,’ zei hij, ‘als je nog een uur langer wilt leven.’ Mesaana’s gegil klom tot een wanhopige krijs.
Alviarin wist niet meer hoe ze haar kamer uit was gekomen – ze begreep niet hoe het kon dat ze rechtop stond terwijl haar benen als pudding voelden – maar ze tilde haar rokken op en rende zo hard ze kon door de gangen. Plotseling stond ze boven aan een brede trap en ze kon nog net stoppen voor ze naar beneden zou vallen. Ze liet zich bevend tegen een muur zakken en staarde de witte marmeren treden af. In gedachten zag ze zichzelf van die trap vallen en alles breken.
Ze hijgde onregelmatig, haar keel was rauw en ze bevoelde met een bevende hand haar voorhoofd. Haar gedachten waren een wirwar. De Grote Heer had haar als een van de zijnen gemerkt. Haar voorhoofd voelde glad en gaaf. Ze had altijd grote waarde gehecht aan kennis – macht kwam voort uit kennis – maar ze wilde niet weten wat er gebeurde in de kamer die ze zojuist had verlaten. Ze wenste dat ze helemaal niets wist van wat er gebeurde. De Grote Heer had haar gemerkt, maar Mesaana zou wel een manier vinden om haar te vermoorden. De Grote Heer had haar gemerkt en haar een opdracht gegeven. Ze zou blijven leven als ze kon ontdekken wie het op de Zwarte Ajah voorzien hadden. Ze rechtte moeizaam haar rug en droogde haar tranen met de rug van haar hand. Ze kon haar blik niet losmaken van de trap voor haar. Elaida verdacht haar vast, maar als dat alles was, kon ze altijd nog een jacht organiseren. Ze moest alleen zorgen dat Elaida erbij zou zijn, zodat ze haar uit de weg kon ruimen. Naar de Grote Heer brengen. Ze voelde weer aan haar voorhoofd. Talene was erbij geweest in Elaida’s kamer. Waarom had ze zo naar Yukiri en Doesine gekeken? Talene was een Zwarte zuster, maar natuurlijk wist ze niet dat Alviarin dat ook was. Zou het merkteken in de spiegel te zien zijn? Was het iets wat anderen konden zien? Als ze een plan moest verzinnen voor de zogenaamde jagers van Elaida, was Talene misschien een goed uitgangspunt. Ze probeerde de weg te ontdekken die een bericht zou hebben afgelegd voordat het bij Talene kwam, maar ze bleef naar de trap staren. Ze zag steeds haar lichaam van die treden vallen en breken. De Grote Heer had haar gemerkt.