In feite was Neald, die achter moest blijven om de Poort open te houden totdat Kireyin en de Geldaners erdoor waren, erin geslaagd het gat in de lucht heel dicht bij de plek te krijgen waarop hij had gericht. Hij en Kireyin haalden de anderen in volle galop in, juist toen Perijn de top van een heuvel bereikte en de teugels aantrok. Voor hem lag de stad So Habor, aan de andere kant van een riviertje met twee houten boogbruggen. Perijn was geen soldaat, maar hij begreep meteen waarom Masema dit oord ongemoeid had gelaten. De stad lag pal tegen de rivier en werd omringd door twee brede, stenen muren met overal torentjes; de binnenste muur was hoger dan de buitenste. Twee schuiten lagen afgemeerd langs de lange kade die van de ene brug naar de andere langs de riviermuur liep. De brede, met ijzer beslagen brugpoorten, die potdicht zaten, leken de enige openingen te zijn in die ruwe grijze steenmassa, en over de gehele lengte stonden er kantelen bovenop. De stad was erop gebouwd om inhalige naburige edelen buiten de deur te houden. So Habor had dan ook weinig te vrezen van het samengeraapte zootje dat zich om de Profeet had verzameld, al waren het er duizenden. Als iemand deze stad wilde binnenvallen, had hij belegeringsmateriaal en veel geduld nodig, en Masema terroriseerde liever dorpen en steden die geen muren en verdedigingswerken hadden.
‘Nou, ik ben in elk geval blij te zien dat daar mensen op de muren staan,’ zei Neald. ‘Ik begon al te denken dat iedereen in dit gebied dood en begraven was.’ Hij klonk alsof hij maar deels een grapje maakte en zijn grijns zag er geforceerd uit.
‘Zolang ze nog maar genoeg leven in zich hebben om ons graan te verkopen,’ prevelde Kireyin met zijn nasale, verveelde stem. Hij gespte zijn zilverkleurige helm met de witte pluim los, deed hem af en zette hem neer op zijn hoge zadelknop. Zijn blik gleed over Perijn heen en bleef even rusten op Berelain, voordat hij zich omdraaide om de Aes Sedai op diezelfde vermoeide toon toe te spreken. ‘Blijven we hier zitten of rijden we verder?’ Berelain trok haar wenkbrauwen naar hem op. Het was een vervaarlijke blik, zoals iedere man met een beetje hersens zou beseffen. Kireyin besefte het niet. Perijns nekharen probeerden nog steeds rechtop te gaan staan, en hardnekkiger dan ooit nu hij de stad in het oog had. Misschien was het gewoon de wolf in hem, die niet hield van muren, maar hij dacht van niet. De mensen op de muren wezen naar hen en een enkeling had een kijkglas. Zij zouden de vaandels in elk geval duidelijk kunnen onderscheiden. Verder zou iedereen de soldaten kunnen zien, met de wimpels aan hun lansen die wapperden in het ochtendbriesje en de eerste paar wagens van een rij die zich over de weg tot ver buiten hun zicht uitstrekte. Misschien waren de bewoners van de boerderijen massaal naar de stad getrokken. ‘We zijn hier niet gekomen om te blijven zitten,’ zei hij.
Berelain en Annoura hadden samen bedacht hoe ze So Habor moesten aanpakken. De plaatselijke heer of vrouwe had ongetwijfeld gehoord van de plunderende Shaido, een paar mijl ten noorden van hun eigen stad. Misschien was inmiddels ook bekend dat de Profeet in Altara was. Eén zo’n bericht was al genoeg om ervoor te zorgen dat een mens op zijn hoede was. Samen waren ze misschien wel voldoende om ervoor te zorgen dat mensen meteen hun pijlen afschoten en pas naderhand gingen vragen wie ze eigenlijk geraakt hadden. Hoe dan ook, het was zeer onwaarschijnlijk dat ze nu zo gastvrij zouden zijn om uitlandse soldaten door de poorten te laten. De lansiers bleven dan ook verspreid over de heuvel staan, om te tonen dat deze vreemdelingen over enige gewapende macht beschikten, ook al verkozen ze er op dat ogenblik geen gebruik van te maken. Niet dat So Habor vreselijk onder de indruk zou zijn van honderd man, maar de glanzende harnassen van de Geldaners en de rode wapenrusting van de Vleugelgarde gaven in elk geval aan dat de bezoekers geen rondzwervende bedriegers waren. Van mannen uit Tweewater zou niemand onder de indruk zijn, tenzij ze hun bogen gebruikten, dus bleven zij achter bij de wagens, zodat de wagenmenners zich veilig zouden voelen. Perijn vond het allemaal maar doorwrochte onzin, een hoop dons en veren, maar hij was dan ook maar een eenvoudige smid, hoeveel mensen hem ook heer noemden. De Eerste van Mayene en een Aes Sedai zouden wel weten wat ze deden als het op dit soort dingen aankwam.
Gallenne ging de anderen rustig stapvoets voor naar de rivier, met zijn felrode helm op zijn zadel en zijn rug recht. Perijn en Berelain reden een stukje achter hem, met Seonid tussen hen in en Masuri en Annoura aan weerszijden van hen. De Aes Sedai hadden hun kappen afgezet, zodat iedereen op die muren die het gezicht van een Aes Sedai kon herkennen er drie zou zien. Aes Sedai werden in de meeste oorden verwelkomd, hoewel soms met forse tegenzin. Achter hen aan kwamen alle vier de vaandeldragers, met tussen hen in de zwaardhanden met hun zinsbegoochelende mantels. En daar was Kireyin, die zijn glanzende helm op zijn dij liet rusten en een zuur trekje om zijn mond had omdat hij gedwongen was met de zwaardhanden mee te rijden. Nu en dan wierp hij een hooghartige blik vol kille woede op Balwer, die met zijn twee metgezellen achteraan reed. Niemand had tegen Balwer gezegd dat hij mee mocht, maar er had ook niemand gezegd dat het niet mocht. Hij maakte een snelle buiging als de edelman naar hem keek, maar richtte vervolgens zijn onderzoekende blik weer op de stadsmuren.
Perijn kon het gevoel van onbehagen dat hem bekroop toen ze de stad naderden niet van zich afschudden. De paardenhoeven klepperden hol op de meest zuidelijk gelegen brug, een breed bouwwerk dat hoog boven de snelstromende rivier hing, zodat er meer dan genoeg ruimte was om er met een schuit met lange roeiriemen, zoals die aan de kade, onderdoor te varen. De brede vaartuigen met de stompe boeg beschikten over het juiste tuigage om een mast vast te zetten. Een van de schuiten was diep weggezonken in het water en hing schuin aan strakgespannen meertouwen, en ook de andere zag eruit alsof hij was overgelaten aan de elementen. In de lucht hing een smerige, zure stank. Perijn wreef langs zijn neus. Niemand leek het te merken.
Aan de voet van de brug haalde Gallenne de teugels aan. De gesloten poort, die was beslagen met stroken zwart ijzer van een voet breed, zou hem toch wel gedwongen hebben om halt te houden. ‘We hebben vernomen door welke moeilijkheden dit land geplaagd wordt,’ bulderde hij tegen de mannen boven op de muur. Hij sprak zo luid mogelijk, maar slaagde er toch in formeel te klinken. ‘Wij zijn echter slechts op doortocht en komen om te handelen, niet om moeilijkheden te veroorzaken; om graan en andere noodzakelijke voorraden te kopen, niet om strijd te voeren. Ik heb de eer u voor te stellen aan Berelain sur Pendraeg Paeron, Eerste van Mayene, Gezegend door het Licht, Verdedigster van de Golven, Hoogzetel van Huis Paeron, die is gekomen om te spreken met de heer of vrouwe van dit land. Tevens heb ik de eer u voor te stellen aan Perijn t’Bashere Aybara...’ Hij voegde de titel Heer van Tweewater toe aan Perijns naam, en nog een paar andere titels waarop Perijn al evenmin recht had en waarvan hij nog nooit had gehoord. Toen ging hij verder met de Aes Sedai, die hij voorstelde met hun volledige titulatuur, inclusief hun Ajah. Het was een zeer indrukwekkende opsomming. Toen hij zweeg, was het... stil.
Achter de kantelen wierpen mannen met besmeurde gezichten elkaar sombere blikken toe. Ze fluisterden fel tegen elkaar, terwijl ze zenuwachtig hun kruisbogen en vechtstokken verschoven. Slechts een enkeling droeg een helm of iets wat op een wapenrusting leek. De meesten droegen ruwe mantels, maar bij één man zag Perijn onder het smoezelige oppervlak iets wat volgens hem zijde was. Het was moeilijk te zien met al dat vastgekoekte vuil. Zelfs met zijn scherpe gehoor kon hij niet verstaan wat de mannen zeiden. ‘Hoe weten we dat jullie nog leven?’ riep iemand met een schorre stem uiteindelijk naar beneden.
Berelain knipperde verbaasd met haar ogen, maar niemand lachte. Het was dwazenpraat, maar Perijn had het gevoel dat de haartjes in zijn nek nu echt recht overeind stonden. Er was hier iets helemaal mis. De Aes Sedai leken het niet te voelen. Aan de andere kant konden Aes Sedai alles verborgen houden achter die koele, gladde, serene maskers van gezichten. De kraaltjes in Annoura’s dunne vlechten klikten zachtjes tegen elkaar toen ze haar hoofd schudde. Masuri liet haar ijzige blik over de mannen op de muur glijden. ‘Als ik jullie moet bewijzen dat ik nog leef, krijgen jullie daar spijt van,’ verkondigde Seonid luid met haar snelle, afgemeten Cairhiense tongval, iets driftiger dan je op grond van haar kalme gezicht zou verwachten. ‘En als jullie die kruisbogen op me gericht houden, krijgen jullie daar nóg meer spijt van.’ Een paar mannen hieven haastig hun kruisboog op, zodat de pijlpunt naar de hemel wees. Dat deden ze echter niet allemaal.
Er klonk nog meer gefluister over de gehele lengte van de muur, maar iemand had kennelijk de Aes Sedai herkend. Eindelijk ging de poort met veel gepiep van de grote, roestige scharnieren open. Een verstikkende stank walmde vanuit de stad naar buiten. Het was de stank die Perijn al geroken had, maar dan sterker: de stank van oud vuil, oud zweet, verrotte composthopen en privaten die al te lang niet meer geleegd waren. Als hij het had gekund, had Perijn zijn oren plat in zijn nek gelegd. Gallenne hief zijn rode helm half op alsof hij hem weer op zijn hoofd wilde zetten, maar spoorde toen zijn grijsbruine paard aan om door de poort te lopen. Perijn tikte met zijn laarzen tegen Stappers flanken om hem te laten volgen. Hij maakte zijn bijl los in de riemlus.
Toen Perijn net door de poort was, porde een smerige man in een gescheurde mantel hem met een vinger in zijn been. Hij sprong achteruit toen Stapper naar hem beet. De man was ooit dik geweest, maar nu hingen zowel zijn mantel als zijn vel slap om zijn lijf. ‘Ik wilde het even zeker weten,’ mompelde hij terwijl hij afwezig over zijn zij krabde. ‘Heer,’ voegde hij er een tikje te laat aan toe. Toen leek hij Perijns gezicht voor het eerst goed te zien en zijn krabbende vingers verstijfden. Goudgele ogen waren immers geen gemeengoed. ‘Zie je vaak doden rondlopen?’ vroeg Perijn droog in een poging er een grapje van te maken. Onderwijl gaf hij de vos een klopje op zijn hals. Een strijdros wilde immers beloond worden als hij zijn ruiter beschermd had.
De kerel kromp ineen alsof het paard zijn tanden weer tegen hem had ontbloot. Zijn mond vertrok zich in een verschrikte grimas en hij schuifelde zijdelings weg – totdat hij pardoes tegen de merrie van Berelain botste. Gallenne bevond zich vlak achter haar en zag er nog steeds uit alsof hij elk ogenblik zijn helm weer kon opzetten. Met zijn ene oog probeerde hij zes kanten tegelijk op te kijken. ‘Waar kan ik de heer of vrouwe van deze stad vinden?’ vroeg Berelain ongeduldig. Mayene was maar een klein land, maar desondanks was ze er niet aan gewend genegeerd te worden. ‘Alle andere mensen lijken hun tong te hebben ingeslikt, maar jij zo te horen niet. Wel, kerel? Zeg op.’
De man keek haar met grote ogen aan en likte zijn lippen. ‘Heer Cowlin... Heer Cowlin is... weg. Vrouwe.’ Hij wierp een snelle blik op Perijn, maar keek toen haastig een andere kant op. ‘De graankooplui... Die moet u hebben. Ze zijn altijd te vinden in de Gouden Schuit. Die kant op.’ Hij gebaarde vaag in de richting van de stad. Toen maakte hij zich opeens snel uit de voeten, achteromkijkend alsof hij bang was dat ze hem zouden achtervolgen. ‘Ik denk dat we beter op zoek kunnen gaan naar een andere stad,’ zei Perijn. Die kerel was ergens bang voor, en niet alleen voor gele ogen. Deze stad voelde... ontwricht aan.
‘We zijn er nu al, en er is geen andere stad,’ antwoordde Berelain op zeer praktische toon. Met al die stank kon hij haar geur niet opvangen; hij moest afgaan op wat hij zag en hoorde en haar gezicht stond zo kalm dat ze voor een Aes Sedai had kunnen doorgaan. ‘Ik ben in steden geweest die erger stonken dan deze, Perijn. Nou en of. En als die heer Cowlin inderdaad weg is, zal het niet de eerste keer zijn dat ik met kooplui te maken krijg. Je gelooft toch niet werkelijk dat ze dode mensen hebben zien rondlopen, hè?’ Wat kon een man daar nu op zeggen zonder te klinken als een eersteklas wolkop? Hoe dan ook, de anderen dromden al door de stadspoort heen, maar deze keer niet in een keurige formatie. Wynter en Alharra volgden Seonid op de hielen als een stel waakhonden, de ene blond, de andere donker, maar allebei klaar om bij het minste teken van onraad iemand de keel af te bijten. Zij hadden de sfeer in So Habor in elk geval wél opgepikt. Kirklin, die naast Masuri reed, zag eruit alsof hij geen zin had om te wachten op een teken van onraad; zijn hand lag op het gevest van zijn zwaard. Kireyin hield een hand voor zijn neus en er lag een boze blik in zijn ogen, die duidelijk maakte dat iemand zou boeten voor het feit dat hij gedwongen was deze stank te ruiken. Medore en Latian zagen er ook uit alsof ze zich niet lekker voelden, maar Balwer keek gewoon aandachtig om zich heen en nam het tweetal vervolgens mee naar een smal zijstraatje dat in noordelijke richting liep. Zoals Berelain al zei: ze waren er nu toch al. De kleurige vaandels vielen hier ontzettend uit de toon, bedacht Perijn toen hij door de smalle, kronkelende straatjes van de stad reed. Sommige straten waren eigenlijk best breed voor een relatief klein stadje als So Habor, maar ze voelden smal aan. Het leek alsof de stenen gebouwen aan weerszijden hoger waren dan twee of drie verdiepingen en bovendien elk ogenblik boven op hem konden vallen. In zijn verbeelding leken de straten ook schemerig. Het moest zijn verbeelding wel zijn. Zo grauw was de hemel nu ook weer niet. Overal op de vuile, stenen stoepen liepen mensen, maar niet genoeg om alle verlaten boerderijen in de omgeving te verklaren, en iedereen snelde met gebogen hoofd voort. Ze haastten zich niet ergens naartoe, maar ergens vandaan. Niemand keek naar iemand anders. Ze hadden een rivier zowat voor de deur, maar kennelijk waren ze ook vergeten hoe ze zich moesten wassen. Hij zag geen enkel gezicht dat niet schuilging onder een laag vuil, en de kleding die de mensen droegen, zag eruit alsof ze er minstens een week mee in de modder hadden gewerkt. Hoe verder ze de stad inreden, hoe sterker de stank werd. Ach, na verloop van tijd kon je aan alles wennen, nam hij aan. De stilte was echter nog het ergste. In een dorp was het soms stil, hoewel niet zo stil als in het bos, maar in een stad was er altijd een vaag gebrom te horen: het geluid van winkeliers die onderhandelden met hun klanten en van mensen die hun leven leidden. So Habor fluisterde niet eens. Het leek wel alsof de stad nauwelijks ademde.
Het viel niet mee om de herberg te vinden, want als ze mensen de weg wilden vragen, renden ze meestal weg. Uiteindelijk stegen ze af bij een goed onderhouden herberg van drie verdiepingen, opgebouwd uit keurig afgewerkte grijze stenen en met een leien dak erop. Bij de deur hing een bord dat aangaf dat dit de Gouden Schuit was. Op de letters op het bord zat zelfs een spoortje verguldsel, net als op het geschilderde graan dat hoog opgetast lag in de schuit. Die was onbedekt, iets wat in het echt nooit het geval zou zijn als het graan vervoerd moest worden. Uit de stal naast de herberg kwamen geen stalknechten, dus moesten de vaandeldragers de paarden vasthouden, een taak waar ze niet erg blij mee leken te zijn. Ted had het zo druk met turen naar de gestage stroom ongewassen mensen die haastig voorbijliepen en het betasten van het gevest van zijn korte zwaard, dat Stapper hem bijna een paar vingers afbeet toen hij de teugels van de hengst overnam. De Mayeners en de Geldaners wensten zo te zien dat ze lansen bij zich hadden in plaats van vaandels. Vlan keek alleen maar wild uit zijn ogen. Ondanks het ochtendzonnetje leek het licht inderdaad een beetje... schaduwachtig. Toen ze naar binnen gingen, werd het er niet veel beter op.
Op het eerste gezicht bevestigde de gelagkamer dat het een welvarende herberg betrof. Er stonden ronde, gelakte tafels en echte stoelen in plaats van banken. Daarboven welfde zich een hoge zoldering, ondersteund door stevige balken. Op de muren waren afbeeldingen geschilderd van akkers vol gerst, haver en gierst, die stonden te rijpen onder een felle zon; en op de bewerkte schoorsteenmantel boven een brede open haard van witte steen stond een kleurig geschilderde klok. De open haard was echter niet aangestoken en het was binnen bijna even ijzig koud als buiten. De klok was helemaal afgewonden en de lak was dof geworden. Overal lag een laag stof op. De enige mensen in de ruimte waren zes mannen en vijf vrouwen, die over hun drankjes gebogen zaten aan een ovale tafel die groter was dan de andere en die in het midden van de gelagkamer stond. Toen Perijn en de anderen binnenkwamen, sprong een van de mannen met een vloek overeind, en onder het vuil trok zijn gezicht bleek weg. Een mollige vrouw met slap, vettig haar zette snel haar tinnen beker aan haar lippen en probeerde zo snel te drinken dat de wijn langs haar kin droop. Misschien kwam het door zijn ogen. Misschien. ‘Wat is er gebeurd in deze stad?’ vroeg Annoura ferm, terwijl ze haar mantel naar achteren wierp alsof er in de open haard een fel vuur brandde. De mensen aan de tafel verstijfden stuk voor stuk onder de kalme blik die ze over hen heen liet glijden. Opeens besefte Perijn dat noch Masuri, noch Seonid achter hem aan naar binnen was gelopen. Hij betwijfelde ten zeerste of ze buiten bij de paarden stonden te wachten. Wat zij en hun zwaardhanden dan wél aan het doen waren, mocht het Licht weten.
De man die overeind was gesprongen trok met zijn wijsvinger aan de kraag van zijn mantel. De mantel van eersteklas blauwe wol met een rij vergulde knopen die doorliep tot aan zijn hals moest ooit heel mooi zijn geweest, maar kennelijk had hij al verschillende malen eten op het voorpand geknoeid – misschien wel meer dan hij zelf binnen had gekregen. Ook bij hem hing de huid los om zijn lijf. ‘Ge... gebeurd, Aes Sedai?’ stamelde hij.
‘Hou je mond, Mycal!’ zei een afgetobd uitziende vrouw snel. Op de hoge kraag en de mouwen van haar donkere gewaad zat borduursel, maar door het vuil waren de kleuren niet meer herkenbaar. Haar ogen waren hol en zwart omrand. ‘Hoe komt u erbij dat er iets gebeurd is, Aes Sedai?’
Annoura wilde daar eigenlijk op ingaan, maar toen de Aes Sedai haar mond weer opendeed, mengde Berelain zich in het gesprek. ‘We zijn op zoek naar de graankooplui.’ De uitdrukking op Annoura’s gezicht veranderde geen ogenblik, maar haar mond klapte met een hoorbare klik dicht.
De mensen rond de tafel wisselden lange blikken uit. De afgetobd uitziende vrouw nam Annoura even aandachtig op, maar keek toen snel naar Berelain. De zijden gewaden en de vuurdruppels waren haar duidelijk opgevallen, net als de diadeem. Ze maakte met gespreide rokken een kniks. ‘Wij zijn het handelsgilde van So Habor, Vrouwe. Wat ervan over...’ Ze maakte haar zin niet af, maar ademde diep en beverig in. ik ben Rahema Arnon, Vrouwe. Waarmee kunnen wij u van dienst zijn?’
De kooplui leken een beetje op te fleuren toen ze hoorden dat hun bezoekers waren gekomen om graan te kopen en andere dingen die zij konden leveren: lampolie, kookolie, bonen, naalden, hoefnagels, stoffen, kaarsen en nog een tiental andere dingen waar in het kamp behoefte aan was. In elk geval leken ze een beetje minder angstig. Als de gemiddelde handelaar de lijst had gehoord die Berelain opsomde, zou hij veel moeite hebben moeten doen om niet hebzuchtig te gaan glimlachen, maar deze lui...
Vrouw Arnon riep naar de herbergier dat er wijn gebracht moest worden: ‘De beste wijn; snel, snel, nu meteen.’ Toen een vrouw met een lange neus aarzelend om de hoek van de deur de gelagkamer in keek, moest vrouw Arnon echter naar haar toe rennen en haar bij haar bevuilde mouw grijpen om te voorkomen dat ze zich weer uit de voeten zou maken. De kerel met de mantel vol etensvlekken riep tegen ene Speral dat hij de proefvaten moest brengen, maar nadat hij drie keer had geroepen zonder dat er antwoord kwam, schoot hij met een zenuwachtig lachje een achterkamertje binnen. Even later kwam hij terug met zijn armen om drie grote, cilindervormige houten vaten geslagen. Die zette hij, nog steeds zenuwachtig lachend, op de tafel. De anderen leidden Berelain buigend en met onzekere glimlachjes naar een stoel aan het hoofd van de ovale tafel. De mannen en vrouwen met hun vettige gezichten krabden onophoudelijk aan zichzelf, maar waren zich daar kennelijk niet van bewust. Perijn stopte zijn pantserhandschoenen weg achter zijn gordel en ging tegen een beschilderde muur geleund staan wachten.
Ze hadden afgesproken dat ze het onderhandelen aan Berelain zouden overlaten. Ze was met enige tegenzin bereid toe te geven dat hij van hen beiden de betere paardenkenner was, maar zij had meerjarige verdragen gesloten over de verkoop van de olievisvangst. Annoura had zuur geglimlacht bij de gedachte dat een omhooggevallen boerenjongen een handje zou kunnen helpen. Zo noemde ze hem natuurlijk niet – ze klonk even overtuigend als Masuri of Seonid als ze hem ‘heer’ noemde – maar het was wel duidelijk dat ze vond dat sommige dingen ver buiten zijn vermogen lagen. Nu glimlachte ze niet, terwijl ze achter Berelain stond en de kooplui aandachtig opnam alsof ze hun gezichten in haar geheugen wilde griffen. De herbergierster kwam wijn brengen, in tinnen bekers die weken, zo niet maanden geleden voor het laatst een poetsdoek van dichtbij hadden gezien. Perijn tuurde alleen maar naar zijn wijn en draaide hem rond in zijn beker. Vrouw Vadere, de herbergierster, had rouwrandjes onder haar vingernagels en het vuil was in haar knokkels getrokken alsof het deel uitmaakte van haar huid. Hij merkte op dat Gallenne, die tegenover hem stond met één hand op het gevest van zijn zwaard en met zijn rug tegen de muur, zijn beker ook alleen maar vasthield en dat Berelain die van haar niet eens aanraakte. Kireyin snoof aan de wijn, nam er een grote slok van en riep toen naar vrouw Vadere dat ze hem een kan moest komen brengen.
‘Noem je dit je beste wijn? Waterig spul,’ zei hij met zijn nasale stem hooghartig tegen de vrouw, ‘maar misschien kan het de stank een beetje wegspoelen.’ Ze keek hem niet-begrijpend aan en bracht vervolgens zonder een woord te zeggen een hoge, tinnen kan naar zijn tafel. Kennelijk zag Kireyin haar stilzwijgen aan voor ontzag. Baas Crossin, de kerel met de mantel vol etensvlekken, schroefde de deksels van de houten vaten en schudde een paar hoopjes gepeld graan op tafel van het soort dat ze te bieden hadden: gele gierst, bruine haver en gerst die maar iets donkerder bruin was. Voor de oogst was er waarschijnlijk geen regen gevallen. ‘Eersteklas kwaliteit, zoals u ziet,’ zei hij.
‘Ja, eersteklas kwaliteit.’ De glimlach bestierf vrouw Arnon op de lippen, maar met een ruk dwong ze hem weer terug. ‘We verkopen alleen de allerbeste waren.’
Voor mensen die hun waren aanprezen als de allerbeste, onderhandelden ze niet erg scherp. Perijn had thuis gezien hoe mannen en vrouwen wol en tobak verkochten aan kooplieden uit Baerlon en ze deden altijd heel geringschattend over het bod van de kopers. Soms klaagden ze dat de kooplieden hen tot de bedelstaf veroordeelden, terwijl de prijs twee keer zo hoog was als het jaar ervoor. Soms beweerden ze zelfs dat ze misschien wel gewoon tot het volgend jaar zouden wachten voordat ze de boel verkochten. Het was een dans die minstens zo ingewikkeld was als die op een feestdag. ‘We kunnen denk ik nog wel een beetje zakken met de prijs, aangezien het om zo’n grote hoeveelheid gaat,’ zei een kalende man tegen Berelain, krabbend aan zijn grijzende baard. Die was kort geknipt en zo vettig dat hij aan zijn kin vastplakte. Als Perijn naar de man keek, kreeg hij zin om aan zijn eigen baard te krabben. ‘We hebben een zware winter achter de rug,’ prevelde een vrouw met een bol gezicht. Slechts twee handelaren namen de moeite om haar met opgetrokken wenkbrauwen aan te kijken. Perijn zette zijn wijnbeker neer op de dichtstbijzijnde tafel en liep naar het gezelschap in het midden van de gelagkamer. Annoura wierp hem een scherpe, waarschuwende blik toe, maar enkele kooplui namen hem nieuwsgierig – en behoedzaam – op. Gallenne had hen allemaal opnieuw aangekondigd, maar deze mensen wisten eigenlijk niet precies waar Mayene lag, of hoe machtig dat land was; en Tweewater betekende voor hen slechts goede tobak. De tobak uit Tweewater was wijd en zijd bekend. Als er geen Aes Sedai bij was geweest, zouden ze bij de aanblik van zijn ogen wellicht op de vlucht zijn geslagen. Iedereen zweeg toen Perijn een handvol gierst opschepte: piepkleine, gladde, prachtig gele bolletjes. Dit graan was het eerste wat hij in deze stad had gezien dat schoon was. Hij liet het graan weer op de tafel vallen en pakte het deksel van een van de vaten op. De schroefdraad die in het hout was uitgesneden was scherp en vertoonde geen slijtage. Het deksel sloot het vat ongetwijfeld perfect af. Vrouw Arnon wendde haar blik van hem af en likte over haar lippen.
‘Ik wil het graan in de pakhuizen zien,’ zei hij. De helft van de mensen rond de tafel bewoog onrustig.
Vrouw Arnon rechtte beledigd haar rug. ‘We verkopen niet wat we niet hebben. Je mag best toekijken hoe onze arbeiders de waren zak voor zak op jullie wagens laden, als je uren in de kou wilt doorbrengen.’
‘Ik stond net op het punt om voor te stellen een bezoekje te brengen aan de pakhuizen,’ zei Berelain. Ze stond op, haalde haar rode handschoenen achter haar gordel vandaan en trok die aan. ‘Ik zou nooit graan kopen zonder eerst het pakhuis te hebben gezien.’ Vrouw Arnon liet haar schouders hangen. De kale man legde zijn hoofd op de tafel. Niemand zei echter iets.
De mistroostige kooplui namen niet eens de moeite om hun mantels te pakken voordat ze voor hun bezoekers uit naar buiten liepen. Het briesje was inmiddels een straffe wind geworden en zo koud als hij alleen kon zijn aan het eind van de winter, als de mensen al uitkeken naar de lente. Ze leken het echter niet te merken. Dat ze voorovergebogen liepen, had niets met de kou te maken. ‘Kunnen we nu gaan, Heer Perijn?’ vroeg Vlan bezorgd toen Perijn en de anderen naar buiten kwamen. ‘Deze stad doet me verlangen naar een warm bad.’ Annoura schonk hem in het voorbijgaan een frons, waardoor hij ineenkromp alsof hij een van de kooplui was. Vlan probeerde verzoenend naar haar te glimlachen, maar het was een zwakke poging en bovendien te laat, want ze was hem al voorbij.
‘Ik probeer het zo snel mogelijk te regelen,’ zei Perijn. De kooplui haastten zich al over straat, met hun hoofd gebogen en zonder iemand aan te kijken. Berelain en Annoura slaagden erin ogenschijnlijk ongehaast achter hen aan te lopen, allebei volkomen beheerst. Het leek alsof ze twee hooggeboren vrouwes waren die een wandelingetje maakten, zonder zich druk te maken om het vuil onder hun voeten, of de stank in de lucht, of de groezelige mensen om hen heen, die schrokken als ze hen zagen en zich vaak zo snel als ze maar konden uit de voeten maakten. Gallenne had toch zijn helm maar weer opgezet en hij hield het gevest van zijn zwaard openlijk met beide handen vast, klaar om het wapen te trekken. Kireyin liet zijn helm rusten op zijn heup; in zijn andere hand hield hij de wijnbeker. Hij nam de smoezelige mensen die hem haastig voorbijliepen minachtend op en rook aan de wijn, alsof het een reukbal was die de stank van de stad moest verdringen.
De pakhuizen stonden aan een geplaveide straat tussen de twee muren van de stad, die nauwelijks breed genoeg was om een wagen door te laten. Het rook hier iets frisser, zo dicht bij de rivier. De winderige straat was echter verlaten, op Perijn en zijn metgezellen na. Er was zelfs nergens een zwerfhond te bekennen. Honden verdwenen als er in een stad honger heerste, maar waarom zou er honger heersen in een stad waar men nog graan te verkopen had? Perijn wees een willekeurig pakhuis van twee verdiepingen aan. Het zag er precies hetzelfde uit als de andere: een stenen gebouw zonder ramen, maar met een brede dubbele deur van hout. De deur werd dichtgehouden met een houten balk die niet zou hebben misstaan in de zoldering van de Gouden Schuit.
Opeens herinnerden de kooplui zich dat ze vergeten waren mannen mee te brengen die de balken van hun plaats konden tillen. Ze boden aan terug te gaan om een paar werklieden halen. In de tussentijd konden vrouwe Berelain en Annoura Sedai lekker even uitrusten bij het haardvuur in de Gouden Schuit. Ze wisten zeker dat vrouw Vadere het vuur wel zou willen aansteken. Ze hielden meteen hun mond toen Perijn zijn hand onder de dikke balk legde en die uit de houten haken tilde. Het ding was zwaar. Hij liep er achteruit de straat mee op, totdat hij genoeg ruimte had om zich om te draaien en het ding met een klap op de straat te gooien. De kooplui staarden hem verbijsterd aan. Dat was misschien wel de eerste keer dat ze een man met een zijden mantel iets hadden zien doen wat werk genoemd kon worden. Kireyin sloeg zijn ogen ten hemel en rook nog maar eens aan zijn wijn.
‘Lantaarns,’ zei vrouw Arnon zwakjes. ‘We hebben lantaarns nodig, of toortsen. Als...’
Boven Annoura’s hand verscheen een zwevende lichtbol, die in het grijze ochtendlicht zo fel scheen dat iedereen een lichte schaduw wierp op de straat en de stenen muren. Een paar kooplui hieven hun handen op om hun ogen te beschermen. Na een korte aarzeling trok baas Crossin aan een ijzeren ring om een van de deuren open te trekken.
Binnen hing de vertrouwde, scherpe geur van gerst, die bijna sterk genoeg was om de stank van de stad te verhullen, maar het rook ook nog naar iets anders. Kleine, vage gestalten doken buiten de lichtkring van Annoura’s bol weg in de schaduwen. Zonder die bol zou hij beter kunnen zien, of in elk geval dieper in de duisternis kunnen kijken. De gloeiende bol veroorzaakte een grote poel van licht, maar daarbuiten kon hij niets zien. Hij rook katten, die zo goed als wild waren. En ratten. In de inktzwarte krochten van het pakhuis klonk opeens gepiep, dat plotseling werd afgebroken. Kat ontmoet rat. Er zaten altijd ratten in graanpakhuizen en er waren ook altijd katten die op ze jaagden. Dat was troostend, normaal en bijna genoeg om zijn onbehagen te sussen. Bijna. Hij rook echter nog iets, een geur die hij zou moeten kennen. Een fel gemiauw achter in het pakhuis ging over in steeds hardere kreten van pijn, die van het ene ogenblik op het andere ophielden. Kennelijk draaiden de ratten van So Habor soms de rollen om. De haartjes in Perijns nek prikten weer, maar hier was toch zeker niets wat de Duistere zou willen bespieden? De meeste ratten waren gewoon ratten.
Het was niet nodig om heel ver naar binnen te gaan. Ruwe zakken vulden de duisternis, in schuine stapels die op lage houten verhogingen stonden, zodat de zakken niet op de stenen vloer lagen. Hij zag de ene rij na de andere met stapels die bijna tot aan de zoldering reikten en waarschijnlijk was het op de eerste verdieping net zo. En zelfs als dat niet zo was, dan lag er in dit gebouw nog altijd genoeg graan om zijn manschappen wekenlang mee te kunnen voeden. Hij liep naar de dichtstbijzijnde stapel, dreef zijn mes in een lichtbruine zak en sneed door de taaie jute vezels heen naar beneden. Er kwam een stroom gerstkorrels uit. En, duidelijk zichtbaar in de gloed van Annoura’s felle lichtbol, krioelende zwarte vlekjes. Kalanders. Er waren bijna evenveel van als van de gerstekorrels. Hun geur was sterker dan die van de gerst. Kalanders. Weer probeerden de haartjes in zijn nek rechtop te gaan staan en hij wenste dat dat eens zou ophouden. De kou had ervoor moeten zorgen dat de kalanders doodgingen. Die ene zak was bewijs en zijn neus kende nu de geur van kalanders, maar hij sneed nog een zak open en nog een. Uit elke zak kwam een stroom lichtbruine gerst, vermengd met zwarte kalanders. De kooplui stonden op een kluitje bij elkaar in de deuropening, met het daglicht achter zich, maar door Annoura’s lichtbol waren hun gezichten duidelijk zichtbaar. Die stonden bezorgd. Wanhopig. ‘We zijn meer dan bereid om elke zak die we verkopen te wannen,’ zei vrouw Arnon met onvaste stem. ‘Voor slechts een kleine meerprijs...’
‘Voor de helft van de laatste prijs die ik geboden heb,’ onderbrak Berelain haar scherp. Vol afschuw trok ze haar neus op en ze tilde haar rokken op om te voorkomen dat de kalanders die over de vloer scharrelden erop zouden kruipen. ‘Je krijgt ze er nooit allemaal uit.’
‘En geen gierst,’ zei Perijn grimmig. Zijn manschappen hadden voedsel nodig en de soldaten ook, maar de gierstkorrels waren nauwelijks groter dan de kalanders. Dan kon je wannen wat je wilde, maar dan zou hij nog steeds evenveel gierst als kalanders meetorsen, in plaats daarvan nemen we extra bonen. Maar ook die moeten gewand worden.’
Opeens begon buiten op straat iemand te krijsen. Het was geen kat of rat, maar een man die in doodsangst verkeerde. Perijn besefte pas dat hij zijn bijl had getrokken toen hij opeens het heft in zijn handen voelde. Hij liep naar buiten, tussen de kooplui in de deuropening door. Die bleven dicht bij elkaar staan, likten hun lippen en keken niet eens naar wie er zo gegild had.
Kireyin stond met zijn rug tegen de muur van een pakhuis aan de overkant van de straat. Zijn glanzende helm met de witte pluim lag naast zijn wijnbeker op het plaveisel. De man had zijn zwaard half uit de schede getrokken, maar hij stond als versteend met uitpuilende ogen te kijken naar de muur van het gebouw waar Perijn juist uit kwam. Perijn legde een hand op zijn arm en hij schrok op. ‘Er was daar een man,’ zei de Geldaner met onvaste stem. ‘Hij was er gewoon opeens. Hij keek naar me, en...’ Kireyin wreef hard met zijn hand over zijn gezicht. Ondanks de kou parelden er zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd. ‘Hij liep dwars door de muur heen. Echt waar. Je moet me geloven.’ Er kreunde iemand; een van de kooplui, dacht Perijn.
‘Ik heb de man ook gezien,’ zei Seonid achter hem, en nu was het zijn beurt om op te schrikken. In deze stad had hij helemaal niets aan zijn neus!
Met een laatste blik op de muur die Kireyin aanwees, liep de Aes Sedai er met zichtbare tegenzin bij weg. Haar zwaardhanden waren lange mannen die hoog boven haar uittorenden. Ze bleven dicht bij haar in de buurt en gunden zichzelf alleen genoeg ruimte om hun zwaard te trekken. Maar Perijn kon zich niet voorstellen waar de grimmig kijkende zwaardhanden het tegen moesten opnemen, als Seonid meende wat ze zei.
‘Ik kan moeilijk liegen, Heer Perijn,’ zei Seonid droog toen hij uitdrukking gaf aan zijn twijfel. Haar stem werd echter al snel even ernstig als haar gezicht en haar blik was zo dringend dat Perijn alleen daardoor al een onbehaaglijk gevoel kreeg. ‘De doden lopen vrij rond in So Habor. Heer Cowlin is uit angst voor de geest van zijn vrouw uit de stad weggevlucht. Het schijnt dat er vraagtekens waren rond haar dood. Er is in de hele stad nauwelijks een man of vrouw te vinden die geen wandelende dode heeft gezien, en velen van hen is het meermalen overkomen. Sommigen beweren dat er mensen zijn gestorven door de aanraking van een dode. Ik kan niet nagaan of dat klopt, maar het komt voor dat mensen sterven van angst, en soms ook dóór angst. Niemand in So Habor gaat ’s nachts zijn huis uit of loopt onaangekondigd een kamer binnen. Mensen halen onder dit soort omstandigheden met alles wat voorhanden is uit naar schaduwen en verrassingen, en soms ligt dan opeens hun man, hun vrouw of een buurtbewoner dood aan hun voeten. Dit is geen hysterie of een spookverhaal om kinderen mee bang te maken, Heer Perijn. Ik heb nog nooit van zoiets gehoord, maar het is echt waar. U moet een van ons hier achterlaten, om te doen wat we kunnen.’ Perijn schudde langzaam zijn hoofd. Hij kon zich niet veroorloven een Aes Sedai kwijt te raken als hij Faile wilde bevrijden. Vrouw Arnon begon al te huilen voordat hij zei: ‘So Habor zal zijn doden zelf het hoofd moeten bieden.’
Angst voor de doden verklaarde echter maar deels wat hier gebeurd was. Misschien waren de mensen te bang om eraan te denken zich te wassen, maar het leek hem onwaarschijnlijk dat iedereen op die manier op angst zou reageren. Het leek hun gewoon niets meer te kunnen schelen. En kalanders die midden in de winter, in de vrieskou, goed gedijden? Er was in So Habor iets ergers aan de hand dan ronddwalende geesten, en alles zei hem dat hij er zo snel mogelijk vandoor moest gaan, zonder om te kijken. Hij wenste oprecht dat hij dat kon doen.