Furyk Karede staarde naar zijn schrijftafel zonder dat hij de papieren en kaarten zag die voor hem uitgespreid lagen. Zijn beide olielampen waren aangestoken en stonden op de tafel, maar hij hoefde ze niet langer te gebruiken. De zon moest al aan de kim staan, maar sinds hij uit een onrustige slaap ontwaakt was en zijn gebeden tot de Keizerin had opgezegd, dat ze voor eeuwig moge leven, had hij alleen maar zijn kamerjas aangetrokken, gemaakt van het keizerlijke donkergroen dat sommigen voor zwart aanzagen, en hier bewegingloos gezeten. Hij had zich niet eens geschoren. De regen was opgehouden en hij overwoog om zijn bediende Ajimbura op te dragen een venster te openen in zijn kamer in De Zwerfster om wat frisse lucht binnen te laten. Frisse lucht kon misschien zijn hoofd helder maken. Maar in de laatste vijf dagen waren er tijden geweest dat de regen ophield om dan plotseling als een stortbui terug te komen, en zijn bed stond tussen de ramen. Hij had al een keer de matras en het beddengoed in de keuken moeten laten drogen. Hij keek op toen hij iets hoorde piepen, gevolgd door een tevreden gegrom van Ajimbura. De pezige kleine man liet een rat zo groot als een kat aan het eind van zijn lange mes zien. Het was niet de eerste rat die Ajimbura de laatste tijd in deze kamer gedood had. Karede geloofde dat het nooit zover was gekomen als Setalle Anan de herberg nog gedreven had, hoewel het aantal ratten in Ebo Dar flink toenam nu het voorjaar naderde. Ajimbura zag er zelf een beetje uit als een verschrompelde rat met zijn woeste en tegelijk tevreden grijns. Na meer dan driehonderd jaar onder keizerlijk gezag waren de heuvelstammen van Kaensada nog steeds maar half beschaafd en minder dan half getemd. De man droeg zijn met wit doorschoten rode haar in een dikke vlecht tot aan zijn middel. Dat zou een mooie trofee zijn als hij ooit zou kunnen terugkeren naar zijn heuvels en zou sneuvelen in een van die eindeloze vetes tussen families of stammen. Hij stond erop te drinken uit een in zilver gevatte kom die iedereen met ogen in zijn hoofd kon herkennen als de bovenzijde van een schedel. ‘Als je dat ding wilt opeten,’ zei Karede, alsof dat niet zeker was, ‘been je het maar uit op het erf, uit het zicht.’ Ajimbura at alles, behalve hagedissen, die voor zijn stam verboden waren om een reden die hijzelf nimmer verduidelijkte.
‘Maar natuurlijk, hoge Heer,’ zei de man en trok zijn schouders op in een gebaar dat onder zijn volk doorging voor een buiging. ‘Ik ken de gebruiken van het stadsvolk goed en ik zou de hoge Heer nooit in verlegenheid willen brengen.’ Na bijna twintig jaar in dienst bij Karede had hij zonder vermaning desondanks zo de rat gevild en boven de vlammen van de kleine stenen haard geroosterd. Ajimbura trok het karkas van het lemmet, stopte het in een kleine jutezak en legde die in een hoek weg voor later. Hij veegde zijn mes zorgvuldig af voor hij het in de schede stak en ging op zijn hurken zitten wachten op Karedes bevelen. Hij zou als het moest zo de hele dag blijven wachten, zo geduldig als een da’covale. Karede had er nooit achter kunnen komen waarom Ajimbura zijn heuvels had verlaten om iemand van de Doodswachtgarde te volgen. Het was een veel beperkter leven dan de man tevoren gekend had, en Karede had hem bovendien drie keer bijna gedood voor hij die keuze maakte.
Hij schudde de gedachten over zijn bediende uit zijn hoofd en richtte zijn aandacht weer op het schrijfwerk op zijn tafel, hoewel hij op dit ogenblik niet van plan was de pen op te nemen. Hij was verheven tot baniergeneraal omdat hij wat succes had geboekt in de veldslagen tegen de Asha’man toen weinigen ook maar iets bereikt hadden. En omdat hij het bevel gevoerd had tegen mannen die geleiden konden, hadden sommigen bedacht dat hij die kennis moest inzetten bij het bevechten van marath’damane. Niemand had dat in eeuwen hoeven doen, en sinds de zogenaamde Aes Sedai slechts een paar roeden van hier hun onbekende wapen onthuld hadden, was er veel denkwerk gaan zitten in hoe hun macht kon worden verlamd. Dat was niet het enige verzoek waarmee zijn tafel bezaaid lag. Behalve het gebruikelijke aantal verzoeken en verslagen dat zijn handtekening vereiste, lag er ook het verzoek van vier heren en drie vrouwen die zijn mening wilden horen over het vraagstuk van de legers die in Illian tegen hen optrokken. En dan was er nog het probleem van de Aiel, dat zes vrouwen en vijf heren hem hadden voorgelegd. Maar over die vraagstukken zou elders beslist worden. Waarschijnlijk was dat zelfs al gebeurd. Zijn kennis zou alleen maar worden gebruikt om in de onderlinge strijd te bepalen wie wat deed tijdens de Terugkeer. Hoe dan ook, oorlog was altijd de tweede roeping van de Doodswachtgarde geweest. Zeker, de Garde was altijd daar waar een belangrijke veldslag werd uitgevochten. Het was het wapen van de Keizerin, moge ze eeuwig leven, die uithaalde naar haar vijanden of ze er zelf nu bij was of niet. De Garde ging altijd voor waar de strijd het hevigst was. Maar hun eerste roeping was de bescherming van de leden van de keizerlijke familie. Zonodig met hun eigen leven, en met graagte gegeven. Negen nachten geleden was hoogvrouwe Tuon verdwenen alsof ze door de storm was opgeslokt. Hij dacht niet aan haar als de Dochter van de Negen Manen, kon dat niet tot hij wist dat ze niet langer gesluierd was. Hij had ook niet de gedachte gekoesterd om zijn eigen leven te nemen, hoewel de schande diep in hem sneed. Het Bloed mocht de makkelijke weg nemen om schande te ontlopen; de Doodswachtgarde vocht tot de laatste adem. Musenge had het bevel over haar persoonlijke lijfwacht, maar het was Karedes plicht, als hoogte gardist aan deze kant van de Arythische Oceaan, om haar veilig te laten terugkeren. Onder elk mogelijk voorwendsel werden elke uithoek van de stad en elke boot groter dan een roeiboot doorzocht. Het zoeken werd meestal gedaan door lieden die niet wisten waarnaar of naar wie ze zochten, en die zich niet bewust waren dat het lot van de Terugkeer afhing van hun vasthoudendheid. De plicht was de zijne. Natuurlijk was de keizerlijke familie betrokken bij nog ingewikkelder gekonkel dan de rest van het Bloed, en hoogvrouwe Tuon speelde geregeld een zeer diep spel, met een scherpe en dodelijke vaardigheid. Slechts weinigen wisten dat ze twee keer eerder was verdwenen en dood gemeld was, tot aan de regeling van haar begrafenisrituelen toe, en dat alles door haar eigen toedoen. Maar welke redenen haar verdwijning ook mocht hebben, hij moest haar vinden en beschermen. Tot dusver had hij geen enkel spoor. Opgeslokt door de stormen. Of misschien door de Vrouwe der Schaduwen. Vanaf de dag van haar geboorte waren er talloze pogingen geweest om haar te ontvoeren of om te brengen. Als hij haar lijk vond, moest hij ontdekken wie haar gedood had en wie de uiteindelijke bevelen had gegeven. En hij moest haar tot elke prijs wreken. Ook dat was zijn plicht.
Een magere man glipte de kamer in zonder aan te kloppen. Aan zijn grove jas te zien kon het een stalknecht van de herberg zijn, maar geen enkele inwoner had zulk lichtblond haar of zulke blauwe ogen, die door de kamer gleden alsof ze alles in zich wilden opnemen. Toen de man zijn hand onder zijn jas stak, flitsten Karede twee manieren door het hoofd om hem met de blote hand te doden. Maar toen haalde de man een ivoren, goudgerande penning met de Raaf en de Toren te voorschijn. Waarheidszoekers hoefden nooit te kloppen. Hen doden werd niet op prijs gesteld.
‘Laat ons alleen,’ zei de Zoeker tegen Ajimbura, en stak de penning weg toen hij er zeker van was dat Karede die herkend had. De kleine man bleef bewegingloos op zijn hurken zitten en de wenkbrauwen van de Zoeker gingen verbaasd omhoog. Zelfs in de Kaensadaheuvels wist iedereen dat het woord van een Zoeker wet was. Misschien niet in een van de meer afgelegen heuvelnederzettingen, maar Ajimbura wist wel beter.
‘Wacht buiten,’ beval Karede scherp. Ajimbura kwam haastig overeind en murmelde: ik hoor en gehoorzaam u, hoge Heer.’ Hij nam de Zoeker openlijk op, alsof hij hem wilde laten weten dat hij diens gezicht in zijn geheugen had gegrift, voordat hij de kamer verliet. Op een dag zou hij nog eens tegen een onthoofding aanlopen, die van hemzelf.
‘Een kostelijk iets, trouw,’ zei de Zoeker nadat Ajimbura de deur achter zich had dichtgetrokken. Hij keek naar de tafel. ‘U bent betrokken bij de plannen van heer Yulan, baniergeneraal Karede? Ik had niet verwacht dat de Doodswachtgarde daar deel van uitmaakte.’
Karede trok twee bronzen kaartgewichten in de vorm van leeuwen weg en liet de kaart van Tar Valon oprollen. De andere kaart was nog niet ontrold. ‘Dat moet je heer Yulan vragen, Zoeker. Trouw aan de Kristallen Troon is kostbaarder dan de levensadem zelf, op de voet gevolgd door te weten wanneer men moet zwijgen. Hoe meer mensen over iets spreken, hoe meer anderen iets ontdekken wat ze niet mogen weten.’
Behalve de keizerlijke familie was er niemand die een Waarheidszoeker berispte, maar het scheen de man niet te deren. Hij ging in de enige beklede armstoel in de kamer zitten en maakte een tent van zijn vingers. Hij staarde eroverheen naar Karede, die de keus had om zijn eigen stoel te verplaatsen of de man bijna tegen zijn rug aan te hebben. De meeste mensen zouden erg zenuwachtig geworden zijn van een Zoeker achter hen. De meesten zouden zenuwachtig geworden zijn van een Zoeker in dezelfde kamer. Karede verborg een glimlach en verroerde zich niet. Hij hoefde zijn hoofd maar heel weinig te verdraaien en hij was geoefend om duidelijk waar te nemen wat in de hoeken van zijn blikveld lag.
‘U moet trots op uw zonen zijn,’ zei de Zoeker. ‘Twee zijn er u gevolgd in de Doodswachtgarde, de derde staat op de lijst van geëerde doden. Uw vrouw zou erg trots geweest zijn.’
‘Wat is je naam, Zoeker?’ De stilte was oorverdovend. Er waren meer mensen die Zoekers berispten dan naar hun naam vroegen. ‘Mor,’ kwam het antwoord eindelijk. ‘Almurat Mor.’ Zo, het was Mor. Dan had hij een voorouder gehad die met Luthair Paendrag was meegekomen, en daar mocht hij terecht trots op zijn. Zonder toegang tot de fokboeken, wat geen da’covale was toegestaan, kon Karede er op geen enkele manier achter komen of de verhalen over zijn eigen afkomst waar waren – ook hij kon een voorvader gehad hebben die eens de grote Haviksvleugel gevolgd was – maar het maakte niet uit. Mannen die probeerden op de schouders van hun voorouders te staan in plaats van op hun eigen voeten, ondervonden vaak dat ze een hoofd te kort kwamen. Vooral da’covale. ‘Noem mij Furyk. We zijn beiden eigendom van de Kristallen Troon. Wat wil je van me, Almurat? Toch niet over mijn familie praten, denk ik.’ Als zijn zonen in moeilijkheden zaten, zou de kerel hen nooit zo vroeg in het gesprek genoemd hebben, en Kalia kon niets meer gebeuren. Vanuit zijn ooghoek kon Karede zien dat de kerel moeite had om zijn gezicht uitdrukkingsloos te houden, hoewel hij dat redelijk wist te verbergen. De man had de beheersing over het vraaggesprek verloren. Dat had hij kunnen verwachten, zo zwaaiend met zijn penning, alsof een Doodswachtgardist niet bereid zou zijn om op bevel een dolk in zijn eigen hart te stoten, ik zal een verhaal vertellen,’ zei Mor langzaam, ‘en ik hoor graag wat u ervan vindt.’ Zijn blik was aan Karede vastgenageld en bestudeerde en woog hem alsof Karede op het blok te koop werd aangeboden. ‘Dit is in de laatste paar dagen tot ons gekomen.’ Met ‘ons’ bedoelde hij de Zoekers. ‘Het is begonnen onder de plaatselijke bevolking, voor zover we kunnen nagaan, hoewel we de oorspronkelijke bron nog niet hebben gevonden. Het schijnt dat een meisje met een Seandaraanse tongval goud en juwelen heeft afgeperst van kooplieden hier in Ebo Dar. De titel van Dochter van de Negen Manen is gevallen.’ Hij vertrok zijn gezicht in afkeer, en even werden zijn vingertoppen wit toen hij ze hard tegen elkaar drukte. ‘Niemand van de bevolking schijnt te begrijpen wat die titel inhoudt, maar de beschrijving van het meisje is opmerkelijk duidelijk. Opmerkelijk juist. En niemand kan zich dat gerucht heugen vóór de nacht na... de nacht waarin de moord op Tylin werd ontdekt.’
‘Een Seandaraanse tongval,’ zei Karede met vlakke stem, en Mor knikte. ‘Dit gerucht is doorgedrongen tot onze mensen.’ Het was geen vraag, maar Mor knikte opnieuw. Een Seandaraanse tongval en een juiste beschrijving, twee dingen die een inwoner niet had kunnen bedenken. Iemand speelde een heel gevaarlijk spel. Gevaarlijk voor hen en voor het Keizerrijk. ‘Hoe zijn de recente gebeurtenissen in het Tarasinpaleis gevallen?’ Onder de bedienden zouden Hoorders zijn, vandaag de dag zelfs onder de Ebodaraanse bedienden, en wat de Hoorders opvingen, werd snel doorgegeven aan de Zoekers.
Mor begreep de vraag uiteraard. Het was niet nodig om te noemen wat niet genoemd moest worden. Hij antwoordde op onverschillige toon: ‘Het gevolg van hoogvrouwe Tuon gedraagt zich alsof er niets is gebeurd, behalve dat Anath, haar Waarheidsspreker, zich heeft afgezonderd, maar mij is verteld dat dat niet ongebruikelijk is. Suroth zelf is in besloten kring nog meer van slag dan in het openbaar. Ze slaapt slecht, snauwt haar gunstelingen af en laat haar bezittingen slaan om kleinigheden. Ze beval elke dag een Zoeker te doden tot alles hersteld is, en herriep dat pas vanmorgen toen ze besefte dat de Zoekers eerder zouden opraken dan de dagen.’ Hij haalde lichtjes zijn schouders op, misschien om aan te geven dat ook dit bij het werk van de Zoekers hoorde, misschien opgelucht dat hij eraan ontsnapt was. ‘Het is begrijpelijk. Als ze ter verantwoording wordt geroepen, zal ze bidden om de Dood van Tienduizend Tranen. De anderen van het Bloed die weten wat er gebeurd is, proberen ogen in hun achterhoofd te laten groeien. Een paar hebben zelfs in stilte begrafenisregelingen getroffen, om op alles voorbereid te zijn.’ Karede wilde het gezicht van de man beter zien. Hij was gewend aan beledigingen – dat hoorde bij de opleiding – maar dit... Hij schoof zijn stoel achteruit en ging op de rand van de schrijftafel zitten. Mor staarde hem strak aan en spande zijn spieren, klaar om zich te verdedigen tegen een aanval. Karede haalde diep adem om zijn woede in te tomen. ‘Waarom ben je naar mij gekomen als je gelooft dat de Doodswachtgarde hierbij betrokken is?’ De moeite om zijn stem vlak te houden deed hem bijna stikken. Sinds de eerste Doodswachtgardisten bij het lijk van Luthair Paendrag zwoeren om zijn zoon te verdedigen, was er nimmer verraad onder Gardisten geweest. Nimmer! Mor ontspande zich behoedzaam toen hij besefte dat Karede niet van zins was om hem te doden, tenminste niet meteen, maar er lag een waas van zweet op zijn voorhoofd. ‘Ik heb horen zeggen dat een Doodswachtgardist de adem van een vlinder kan zien. Hebt u iets te drinken?’
Karede gebaarde kort naar de haard, waar een zilveren schenkkan bij de vlammen stond om de drank warm te houden. De kan en beker hadden daar onaangeroerd gestaan sinds Ajimbura ze binnen had bracht toen Karede wakker werd. ‘De wijn zal wat zijn afgekoeld, maar maak er vrijelijk gebruik van. En als je keel bevochtigd is, wil ik graag een antwoord op mijn vraag. Of je verdenkt Gardisten, of je wenst mij te betrekken bij een spel van jezelf, en bij mijn ogen, ik zal te weten komen welk van de twee het is en waarom.’ De man schoof naar de haard en hield Karede vanuit zijn ooghoeken in de gaten, maar toen Mor zich boog om de kan op te pakken, schrok Karede op. Naast de beker stond een kom met een zilveren rand op een zilveren ramshoornvoet. Licht van de hemel, hij had Ajimbura al zo vaak opgedragen dat ding uit het zicht te houden! Mor had het ongetwijfeld herkend. De man dacht dat de Garde in staat was tot verraad? ‘Schenk ook voor mij in, als je wilt.’ Mor knipperde lichtelijk ontsteld met zijn ogen – hij hield de enige beker in zijn hand – maar toen verscheen er begrip in zijn ogen. Ongemakkelijk begrip. Hij vulde wat beverig de schedelkom en veegde zijn hand af aan zijn jas voor hij de kom opnam. Iedere man had zijn grenzen, zelfs een Zoeker, en een man die tot die grenzen geduwd werd was bijzonder gevaarlijk, maar hij was ook uit zijn evenwicht gebracht.
Karede nam de schedelkom met beide handen aan, hief hem hoog op en boog zijn hoofd. ‘Op de Keizerin, moge ze eeuwig leven in eer en glorie. Dood en schande aan haar vijanden.’
‘Op de Keizerin, moge ze eeuwig leven in eer en glorie,’ herhaalde Mor, boog zijn hoofd en hief zijn beker op. ‘Dood en schande aan haar vijanden.’
Karede zette Ajimbura’s kom aan zijn lippen. Hij was zich ervan bewust hoe de ander toekeek terwijl hij dronk. De wijn was inderdaad koel, de kruiden waren bitter en hij bespeurde een vage, bittere vleug van zilverpoets. Hij hield zichzelf voor dat de lijkensmaak zijn eigen verbeelding was.
Mor werkte de helft van zijn wijn haastig naar binnen, staarde naar de beker en scheen toen pas te beseffen wat hij gedaan had. Hij probeerde zichtbaar zijn zelfbeheersing te herwinnen. ‘Furyk Karede,’ zei hij op afgemeten toon. ‘Tweeënveertig jaar geleden geboren uit wevers, eigendom van een zekere Jalid Magonine, een handwerksman in Ancarid. Op zijn vijftiende uitverkoren om opgeleid te worden voor de Doodswachtgarde. Twee keer geroemd voor heldendom en drie keer eervol vermeld. Daarna als zevenjaarsveteraan toegevoegd aan de lijfwacht van hoogvrouwe Tuon bij haar geboorte.’ Dat was toen uiteraard niet haar naam geweest, maar het noemen van haar geboortenaam zou een belediging zijn geweest. ‘Datzelfde jaar, als een van drie overlevenden van de eerste bekende aanslag op haar leven, gekozen om opgeleid te worden tot officier. Deed dienst tijdens de Muyami-opstand en het Jianmin-incident, meer onderscheidingen en eervolle vermeldingen en opnieuw toegewezen aan de lijfwacht van de hoogvrouwe, juist voor haar eerste echtnaamsdag.’ Mor tuurde in zijn wijn en keek toen plotseling op. ‘Op uw verzoek. Nogal ongebruikelijk. Het jaar daarop liep u drie ernstige verwondingen op toen u haar met uw lichaam afschermde tegen een ander stel moordenaars. Ze gaf u haar kostbaarste bezit, een pop. Na een voortreffelijk dienstverband met nog meer onderscheidingen en vermeldingen werd u uitverkoren voor de lijfwacht van de Keizerin zelf, moge ze eeuwig leven. Daar diende u tot u uitgekozen werd om hoogheer Turak met de Voorlopers naar deze landen te begeleiden. Tijden veranderen en mensen veranderen, maar voordat u de troon ging bewaken, diende u nog twee verzoeken in om toegewezen te worden aan de lijfwacht van hoogvrouwe Tuon. Zéér ongebruikelijk. En u hield de pop tot deze vernietigd werd in de Grote Brand van Sohima, in totaal tien jaar.’
Het was niet voor het eerst dat Karede blij was dat hij geoefend was om zijn gezicht in de plooi te houden, wat er ook gebeurde. Een onbeheerste gezichtsuitdrukking gaf te veel weg aan een tegenstander. Hij herinnerde zich het gezicht van het kleine meisje dat de pop op zijn veldbed had gelegd. Hij kon haar in gedachten nog steeds horen. ‘U hebt mijn leven beschermd, dus nu moet u Emela aanvaarden om op haar beurt over u te waken,’ had ze gezegd. ‘Natuurlijk kan ze u niet werkelijk beschermen; ze is maar een pop. Maar bewaar haar om u eraan te herinneren dat ik het altijd zal horen als u mijn naam uitspreekt. Als ik dan nog in leven ben, uiteraard.’
‘Mijn eer is mijn trouw,’ zei hij, en zette Ajimbura’s kom voorzichtig op de schrijftafel neer om geen wijn over de papieren te morsen. Hoe vaak de man het zilver ook poetste, Karede geloofde niet dat Ajimbura de moeite nam om het ding af te wassen. ‘Trouw aan de troon. Waarom ben je naar mij gekomen?’
Mor verplaatste zich iets, zodat de armstoel tussen hen in stond. Hij dacht ongetwijfeld dat hij er heel ontspannen bij stond, maar hield zich zichtbaar gereed om de wijnbeker naar de ander te gooien. Hij had een mes onder zijn jas bij zijn lendenen, en waarschijnlijk minstens nog eentje ergens anders. ‘Drie verzoeken om u bij de lijfwacht van hoogvrouwe Tuon te voegen. En u behield de pop.’
‘Dat begrijp ik allemaal,’ zei Karede droog. De Gardisten werden niet geacht zich te binden aan degenen die ze moesten bewaken. De Doodswachtgarde diende slechts de Kristallen Troon, diende wié er ook op zat, met heel het hart en vol vertrouwen. Maar hij herinnerde zich dat ernstige kindergezicht, dat er zich al van bewust was dat ze misschien niet lang genoeg zou leven om haar plicht te vervullen maar dat desondanks probeerde, en hij had de pop behouden. ‘Maar er zit meer achter dan het gerucht over een meisje, is het niet?’
‘De adem van een vlinder,’ murmelde Mor. ‘Het is een genoegen om te spreken met iemand die zo diep kan schouwen. In de nacht dat Tylin werd vermoord, verdwenen er twee damane uit de kennels van het Tarasinpaleis. Beiden waren voormalige Aes Sedai. Vindt u dat niet al te toevallig?’
‘Ik verdenk elk soort toeval, Almurat. Maar wat heeft dat te maken met geruchten en... andere zaken?’
‘Dit web is ingewikkelder dan u zich kunt voorstellen. Die nacht hebben verschillende anderen het paleis verlaten, onder wie een jongeman die kennelijk Tylins speeltje was, vier man die beslist soldaten waren, en een oudere man, een zekere Thom Merrilin, zo noemt hij zich tenminste. Deze laatste werd geacht een bediende te zijn, maar liet veel meer ontwikkeling zien dan van een bediende te verwachten was. Op verschillende tijden zijn ze allemaal gezien met Aes Sedai die in Ebo Dar waren voordat het Keizerrijk de stad terugvorderde.’ De Zoeker leunde gespannen over de rug van de stoel. ‘Misschien is Tylin niet vermoord omdat ze dienstbaarheid gezworen had, maar omdat ze gevaarlijke dingen wist. Misschien was ze zorgeloos met geheimen in bed bij de jongen, en briefde hij ze door aan Merrilin. We noemen hem maar zo tot we een betere naam hebben. Hoe meer ik over die man te weten kom, hoe opmerkelijker hij wordt. Hij kent de wereld, is welbespraakt, voelt zich op zijn gemak met edelen en kronen. Een hoveling feitelijk, als je niet zou weten dat hij een bediende was. Als de Witte Toren plannen met Ebo Dar had, zouden de Aes Sedai een dergelijke man sturen om ze uit te voeren.’
plannen. Gedachteloos nam Karede Ajimbura’s kom op en dronk er bijna van voor hij besefte wat hij deed. Hij bleef de kom echter vasthouden om zijn draaikolk van gevoelens niet te verraden. Iedereen die ervan op de hoogte was, was er zeker van dat de verdwijning van hoogvrouwe Tuon onderdeel was van de strijd om de opvolging van de Keizerin, moge ze eeuwig leven. Zo was het leven in de keizerlijke familie nu eenmaal. Als de hoogvrouwe dood was, moest er per slot van rekening een nieuwe erfgenaam worden benoemd. Als ze dood was. En zo niet... De Witte Toren zou hun beste man gestuurd hebben, als ze van plan waren om haar te ontvoeren. Als de Zoeker hem niet in een spel van zichzelf betrok. Zoekers konden iedereen verstrikken behalve de Keizerin, moge ze eeuwig leven. ‘Je hebt deze gedachten gemeld aan je meerderen en die hebben ze verworpen, anders zou je niet naar mij gekomen zijn. Dat, of... Je hebt het voor hen verzwegen nietwaar? Waarom?’
‘Het is nog ingewikkelder dan u zich kunt voorstellen,’ zei Mor zacht, en keek naar de deur alsof hij een afluisteraar vreesde. Waarom werd hij nu opeens voorzichtig? ‘Er zijn vele... verwikkelingen. De twee damane werden weggehaald door vrouwe Egeanin Tamarath, die al eerder betrokken was bij Aes Sedai. Nauw zelfs. Heel erg nauw. Ze heeft beslist de andere damane losgelaten om haar ontsnapping te maskeren. Egeanin heeft de stad dezelfde nacht verlaten met drie damane in haar gevolg en met, geloven wij, Merrilin en de anderen. We weten niet wie de derde damane was – we vermoeden dat het iemand van gewicht was bij de Atha’an Miere, of misschien een Aes Sedai die zich in de stad verborgen had. Maar we zijn erachter gekomen wie de sul’dam zijn die ze gebruikt heeft, en twee van hen zijn nauw verbonden met Suroth. Die zelf vele bindingen met de Aes Sedai heeft.’ Mor mocht dan op zijn hoede zijn, maar hij zei het achteloos, alsof hij zich niet bewust was van de blikseminslag die zijn woorden veroorzaakten. Geen wonder dat hij zo gespannen was.
Zo, dus Suroth spande samen met de Aes Sedai en had ten minste een paar Zoekers gecorrumpeerd die boven Mor stonden, en de Witte Toren had mannen onder het bevel van een van hun beste lieden geplaatst om bepaalde plannen uit te voeren. Het was allemaal heel geloofwaardig. Toen Karede met de Voorlopers werd meegestuurd, was hem opgedragen om een oogje te houden op al te eerzuchtige leden van het Bloed. Het was altijd mogelijk dat die, zo ver van het Keizerrijk af, probeerden eigen koninkrijkjes op te bouwen. En hijzelf had manschappen een stad in gestuurd waarvan hij wist dat die zou vallen, hoe die ook verdedigd zou worden, zodat ze de vijand van binnenuit kwaad konden doen. ‘Weet je in welke richting ze zijn vertrokken, Almurat?’ Mor schudde zijn hoofd. ‘Ze gingen naar het noorden en in de paleisstallen werd Jehanna genoemd, maar dat lijkt me een al te duidelijke poging tot misleiding. Ze zullen bij de eerste de beste gelegenheid van richting veranderd zijn. We hebben boten nagezocht die groot genoeg waren om de hele groep over het water te vervoeren, maar schepen van die grootte komen en gaan voortdurend. Er is in dit land geen orde, geen beheersing.’
‘Dit geeft me een hoop om over na te denken.’ De Zoeker vertrok zijn mond, maar hij scheen te beseffen dat dit alles was waartoe Karede zich wilde binden. Hij knikte. ‘Wat u ook verkiest te doen, u moet dit weten. U vraagt zich misschien af hoe het meisje iets van deze kooplieden kon loskrijgen. Het schijnt dat ze altijd wordt begeleid door twee of drie soldaten. De beschrijving van hun wapenrusting was ook heel erg duidelijk.’ Hij strekte zijn hand alsof hij Karedes kamerjas aan wilde raken, maar liet toen wijselijk zijn arm langs zijn zij vallen. ‘De meeste mensen noemen dit zwart. Begrijpt u me? Wat u ook besluit te doen, talm niet.’ Mor hief zijn beker op. ‘Op uw gezondheid, baniergeneraal Furyk. Op uw gezondheid en op de gezondheid van het Keizerrijk.’ Karede leegde Ajimbura’s kom zonder aarzeling. De Zoeker vertrok net zo abrupt als hij was binnengekomen en enkele tellen nadat de deur achter hem dichtgevallen was, ging hij weer open en kwam Ajimbura binnen. De kleine man staarde beschuldigend naar de schedelkom in Karedes hand.
‘Wist je van dit gerucht, Ajimbura?’ Vragen of de kerel had zitten afluisteren was hetzelfde als vragen of de zon in de ochtend opkwam. Hij ontkende het in ieder geval niet.
‘Ik zou mijn tong niet besmeuren met zulke vuiligheid, hoge Heer,’ zei hij en richtte zich op.
Karede stond zichzelf een zucht toe. Of de verdwijning van hoogvrouwe Tuon nu haar eigen werk was of dat van een ander, ze was in groot gevaar. En als het gerucht een zet van Mor was... Wel, de beste manier om het spel van een ander te verslaan was het spel het jouwe te maken. ‘Leg mijn scheermes klaar.’ Hij ging zitten, reikte naar zijn pen en hield de mouw van zijn kamerjas met zijn linkerhand uit de inkt. ‘Zoek dan kapitein Musenge op, en als hij alleen is, geef hem dit. Kom snel terug; ik heb nog meer opdrachten voor je.
Kort na de middag van de volgende dag stak hij de haven over met het veer dat ieder uur vertrok op het stipte luiden van de bel. Het was een logge, deinende schuit die met lange riemen door het woelige water werd geroeid. Een zestal wagens was aan de kikkers op het dek vastgesjord met touwen die kraakten bij elke slag. De paarden stampten zenuwachtig met hun hoeven en de roeiers moesten zich teweerstellen tegen voerlui en ingehuurde wachten die hun maag over de reling wilden legen. Sommigen konden gewoon niet tegen het stampende water. De koopvrouw, een vrouw met mollige wangen en een huid als koper, stond in haar mantel gewikkeld voor op het dek en deinde gemakkelijk mee met de bewegingen van de veerboot. Ze staarde star naar de aanlegplaats en negeerde Karede naast haar. Aan het zadel van zijn bruine ruin kon ze zien dat hij een Seanchaan was, maar een eenvoudige grijze mantel bedekte zijn met rode zomen afgezette groene jas, dus als ze al aan hem dacht, was het als een gewone soldaat. Geen kolonist, met een zwaard aan zijn heup. In de stad zelf konden er scherpere ogen geweest zijn, ondanks alles wat hij gedaan had om hen te mijden, maar daar was niets aan te doen. Met wat geluk ging er een dag, misschien wel twee, voorbij voordat iemand zou beseffen dat hij voorlopig niet naar de herberg zou terugkeren.
Zodra de veerboot tegen de met stootleer beschermde palen van de aanlegplaats bonsde en de laadklep opzij zwaaide, klom hij in het zadel. Hij verliet de schuit als eerste, terwijl de koopvrouw nog bezig was haar voerlieden uit te schelden en de veerlui de wielen van de karren losmaakten. Hij liet Aldazar stapvoets over de stenen gaan. Ze waren nog glibberig van de regen van die ochtend, en van paardenmest en de sporen van een kudde schapen. Hij zette de ruin pas aan toen ze de Illiaanse Straatweg bereikten, maar zelfs toen liet hij hem nog niet voluit draven. Ongeduld was een slechte zaak als je begon aan een reis van onbestemde duur.
Voorbij de aanlegplaats was de weg bezaaid met herbergen met platte daken, gebarsten en geschilferd pleisterwerk en verschoten uithangborden, als ze al een bord hadden. Deze weg gaf de noordelijke rand van de Rahad aan. Er hingen voddig geklede mannen op banken voor de herbergen die knorrig toekeken hoe hij voorbijreed. Niet omdat hij een Seanchaan was; hij nam aan dat ze iedereen te paard zo bekeken. Waarschijnlijk iedereen die met wat muntjes kon rammelen. Hij liet hen achter zich en reed in de volgende uren langs olijfboomgaarden en kleine boerderijen waar de werkers gewend waren aan voorbijgangers en niet van het veld opkeken. Er was weinig verkeer: een handvol boerenkarren op hoge wielen en twee keer een koopmanskaravaan die voorbij rommelde op weg naar Ebo Dar, omringd door ingehuurde wachten. Veel voerlieden en beide kooplui hadden die kenmerkende Illiaanse baarden. Het deed vreemd aan dat de Illianers hun koopwaar naar Ebo Dar bleven sturen terwijl hun land zich vechtend tegen het Keizerrijk verzette, maar de mensen aan deze kant van de Oostelijke Zee hadden wel vaker vreemde gebruiken. Ze leken helemaal niet op de mensen in de verhalen die over het thuisland van de grote Haviksvleugel werden verteld. Helemaal niet. Men moest ze uiteraard leren kennen voor het geval ze weer werden opgenomen in het Keizerrijk, maar dat was voor anderen die hoger waren dan hij. Hij had zijn plicht.
De boerderijen maakten plaats voor bossen en struikgewas, en de schaduw voor hem lengde zich toen de zon al halverwege de horizon was. Tegen die tijd zag hij datgene waarnaar hij op zoek was geweest. Net voor hem hurkte Ajimbura aan de noordkant van de weg. Hij speelde op een rietfluit en wekte de indruk van iemand die zijn tijd verdeed. Voordat Karede hem bereikt had, stak hij zijn fluit in zijn riem, trok zijn bruine mantel om zich heen en verdween tussen het onderhout en de bomen. Karede keek achter zich om zeker te weten dat de weg leeg was en stuurde Aldazar toen op dezelfde plek het bos in.
De kleine man stond net buiten het zicht van de weg te wachten naast een bosje pijnbomen waarvan de langste zeker honderd voet hoog was. Hij maakte een buiging en klom in het zadel van een mager kastanjekleurig paard met vier witte sokken. Hij beweerde dat witte sokken bij een paard geluk brachten. ‘Deze kant op, hoge Heer?’ zei hij, en op Karedes instemmende gebaar stuurde hij zijn rijdier dieper het bos in.
Ze hoefden niet ver te rijden, niet meer dan een halve span, maar niemand die over de weg reed had kunnen raden wat daar wachtte op een grote open plek. Musenge had een honderdtal Gardisten op goede paarden en twintig Ogier meegenomen, allemaal in volle wapenrusting en met pakpaarden met voorraad voor twee weken. Ook Karedes eigen wapenrusting was meegenomen. Er stond een groepje sul’dam naast hun eigen rijdieren, hun aandacht gericht op zes aangelijnde damane. Musenge reed naar voren om Karede te begroeten. Naast hem schreed Hartha, de Eerste Strijder, met een grimmig gezicht en zijn met groene kwasten versierde bijl. Een van de vrouwen, Melitene, de der’sul’dam van hoogvrouwe Tuon, gleed in het zadel en voegde zich bij hen.
Musenge en Hartha raakten met hun vuist hun hart aan en Karede beantwoordde hun groet, maar zijn ogen trokken naar de damane. Maar een in het bijzonder, een kleine vrouw wier haar gestreeld werd door een donkere sul’dam met een hoekig gezicht. Het gezicht van een damane was altijd bedrieglijk – ze werden heel langzaam oud en leefden ook heel lang – maar dit gezicht was anders; zo zagen de vrouwen eruit die zichzelf Aes Sedai noemden, had hij geleerd. ‘Welk voorwendsel heb je gebruikt om ze allemaal tegelijk de stad uit te krijgen?’ vroeg hij.
‘Oefeningen, baniergeneraal,’ zei Melitene met een droog lachje, iedereen gelooft altijd in oefeningen.’ Er werd gezegd dat hoogvrouwe Tuon helemaal geen der’sul’dam nodig had om haar eigendom of haar sul’dam te oefenen. Maar Melitene, wier haar meer grijs dan zwart was, was geoefend in meer dan haar vaardigheden alleen en wist wat hij werkelijk had gevraagd. Hij had Musenge verzocht een paar damane mee te nemen als hij kon. ‘Geen van ons wilde achterblijven, baniergeneraal. Niet voor dit. En wat Mylen betreft...’ Dat moest de voormalige Aes Sedai zijn. ‘Zodra we de stad verlaten hadden, hebben we de damane verteld waarom we gingen. Het is altijd het beste als ze weten wat er verwacht wordt. Sindsdien hebben we Mylen moeten kalmeren. Ze houdt van de hoogvrouwe. Dat doen ze allemaal, maar Mylen vereert haar als zat ze reeds op de Kristallen Troon. Als Mylen een van die “Aes Sedai” te pakken krijgt, zullen we snel moeten zijn om te zorgen dat die vrouw niet tot pulp geslagen wordt en het niet meer waard is om beteugeld te worden.’
‘Ik zie geen reden voor vrolijkheid,’ gromde Hartha met zijn diepe stem. De Ogier was zelfs nog grijzer en verweerder dan Musenge, met zijn lange grijze snor en ogen die als zwarte stenen onder zijn helm uit staarden. Hij was al een Strijder voordat Karedes vader geboren was, misschien zelfs wel voor de geboorte van Karedes grootvader. ‘We hebben geen doel. We proberen de wind in een net te vangen.’ Melitene verstrakte en Musenge keek nog grimmiger dan Hartha, als dat nog kon.
In de afgelopen tien dagen zouden de mensen die zij zochten vele spannen achter zich gelaten hebben. De beste mensen die de Witte Toren gestuurd kon hebben, zouden niet zo overduidelijk naar het oosten gereden zijn nadat ze de list met Jehanna hadden gebruikt, maar ook niet zo stom om te ver naar het noorden te rijden. Maar dat liet een steeds groter wordend gebied over om te doorzoeken. ‘Dan moeten we onze netten zonder vertraging gaan uitgooien,’ Karede, ‘en een heel fijnmazig net gebruiken.’ Musenge en Harte knikten. De Doodswachtgarde deed wat er gedaan moest worden. Zelfs het vangen van de wind.