Dit is waanzin,’ gromde Domon met zijn armen over elkaar alsof hij de uitgang van de wagen bewaakte. Misschien deed hij dat ook wel. Hij had zijn kin uitdagend vooruitgestoken, met een kortgeknipte baard die toch nog langer was dan het haar op zijn hoofd, en hij bewoog zijn handen alsof hij vuisten wilde maken of ergens mee worstelde. Domon was breed, maar niet zo dik als hij op het eerste gezicht leek. Mart ging zijn vuisten of een worstelpartij liever uit de weg, als dat kon.
Hij wond de zwartzijden sjaal om zijn nek om zijn litteken te verbergen en stopte de uiteinden onder zijn jas. De kans dat er iemand in Jurador was die wist over een man in Ebo Dar met een zwarte sjaal... De kans leek in ieder geval klein, zelfs zonder zijn geluk. Natuurlijk moest hij er altijd nog rekening mee houden dat hij ta’veren was, maar als dat hem oog in oog bracht met Suroth of een handjevol dienaren van het Tarasinpaleis, kon hij in bed blijven met zijn hoofd onder de dekens en zou het nog gebeuren. Soms moest je gewoon op geluk vertrouwen. Het probleem was dat toen hij vanmorgen wakker werd, de dobbelstenen weer door zijn hoofd rolden. Ze stuiterden tegen de binnenkant van zijn schedel. ‘Ik heb het beloofd,’ zei hij. Het was prettig om weer fatsoenlijke kleding te dragen. Zijn jas was goed gemaakt van fijne groene wol en kwam bijna tot aan zijn knieën en de omgeklapte randen van zijn laarzen. Hij was niet geborduurd – een beetje zou geen kwaad kunnen – maar er zat wel wat kant langs de randen. En hij droeg een goed zijden hemd. Hij wenste dat hij een spiegel had. Een man moest er goed uitzien op een dag als deze. Hij pakte zijn mantel van het bed en gooide die om zijn schouders. Geen opvallend ding zoals die van Luca. Donkergrijs, bijna zo donker als de nacht. Alleen de voering was rood. De pin op zijn mantel was een eenvoudige zilveren knoop, niet groter dan zijn duim.
‘Ze heeft haar woord gegeven, Baile,’ zei Egeanin. ‘Haar woord. Dat breekt ze niet. Nooit.’ Egeanin klonk volkomen overtuigd. Overtuigder dan Mart, in ieder geval. Maar soms moest je een kans wagen. Zelfs als zijn nek op het spel stond. Hij had het beloofd. En hij had zijn geluk.
‘En toch is het waanzin,’ gromde Domon. Maar hij ging met tegenzin bij de deur vandaan toen Mart zijn zwarte hoed op zette. Tenminste, nadat Egeanin hem met een snelle ruk van haar hoofd te kennen gaf dat hij opzij moest gaan. Maar hij bleef loeren. Ze volgde Mart de wagen uit met een frons op haar gezicht en prutsend aan haar zwarte pruik. Misschien voelde het ding nog steeds niet gemakkelijk, of misschien was het nu anders omdat haar eigen haar al meer dan een maand weer aan het groeien was. Maar nog niet genoeg om zonder pruik te kunnen. Niet tot ze ten minste honderd span verder bij Ebo Dar vandaan waren. Misschien zou het pas veilig zijn als ze over de Damonabergen in Morland waren. De hemel was helder, de zon was net over het hoogste punt geklommen, nog onzichtbaar achter de wanden van de voorstelling, en de ochtend was warm, maar alleen vergeleken met een sneeuwstorm. Het was niet de heldere frisheid van een late winterochtend in Tweewater, maar een kilte die langzaam in je botten trok en je adem in wolkjes veranderde. De kunstenmakers haastten zich voort als mieren in een mierenhoop en de lucht was gevuld met geroep; wie had die jongleerspullen verplaatst, wie had dat stel bretels met rode sterren geleend of dat toneel weggehaald. Het zag eruit als het begin van een opstand, maar er klonk geen boosheid in de stemmen. Ze riepen en zwaaiden met hun armen, maar er werd niet geslagen wanneer er een voorstelling op komst was, en hoe dan ook stonden alle kunstenmakers altijd op tijd klaar voordat de eerste bezoekers binnenkwamen. Ze waren dan misschien langzaam met inpakken, maar optreden betekende geld verdienen en daarvoor kwamen ze wel snel in beweging.
‘Je denkt écht dat je met haar kunt trouwen,’ mompelde Egeanin die naast hem voortbeende terwijl ze haar versleten wollen rokken voor zich uit schopte. Er was niets sierlijks aan Egeanin. Ze maakte grote stappen en hij hield haar makkelijk bij. Gewaad of niet, ze moest blijkbaar een zwaard op haar heup voelen. ‘Er is geen andere verklaring. Baile heeft gelijk. Je bent écht gek!’
Mart grijnsde. ‘De vraag is: is ze van plan om met mij te trouwen? Je ziet soms de vreemdste stellen.’ Als je wist dat je zou hangen, kon je alleen nog maar naar de strop grijnzen. Dus grijnsde hij en liet hij haar staan met een frons op haar harde gezicht. Hij dacht dat ze binnensmonds naar hem vloekte, maar hij wist niet waarom. Zij was niet degene die moest trouwen met de laatste persoon op aarde met wie ze wilde trouwen. Een edelvrouwe, koel en afstandelijk en met haar neus in de lucht, terwijl hij juist hield van dienstertjes met een vriendelijke glimlach en gewillige ogen. De erfgename van een troon, en niet zomaar een troon; nee, de Kristallen Troon, de Keizerlijke Troon van Seanchan. Een vrouw die hem in verwarring bracht en die ervoor zorgde dat hij niet meer wist of hij haar gevangen hield of andersom. Wanneer het lot je bij de keel had, kon je niets anders doen dan grijnzen.
Hij hield de pas er stevig in tot hij de purperen wagen in het zicht kreeg, en struikelde toen. Een groepje acrobaten, vier lenige mannen die zichzelf de gebroeders Chavana noemden, al was duidelijk aan hun neuzen te zien dat ze uit verschillende landen kwamen en niet alleen van verschillende moeders, kwam te voorschijn uit een groene wagen terwijl ze naar elkaar schreeuwden en gebaarden. Ze keken even naar de purperen wagen en naar Mart, maar ze gingen te zeer op in hun ruzie en renden te hard om meer te doen. Gorderan leunde tegen een van de purperen wielen, krabde op zijn hoofd en fronste naar twee vrouwen die onder aan de trap van de wagen stonden. Twee vrouwen. Beiden gekleed in donkere mantels, hun gezicht verborgen, maar de gebloemde sjaal die uit de kap van de grotere vrouw hing was onmiskenbaar. Goed dan. Hij had kunnen weten dat Tuon haar bediende mee wilde hebben. Edelvrouwes gingen nooit ergens heen zonder bedienden. Je kon er een stuiver of een kroon om verwedden, maar uiteindelijk kwam het toch altijd neer op een worp van de dobbelstenen. Ze hadden de kans gehad hem te verraden. Toch wedde hij er blijkbaar op dat een vrouw twee keer achtereen dezelfde keus zou maken. Twee vrouwen nog wel. Welke stommeling zou zulke kansen wagen? Maar hij moest de dobbelstenen werpen. Als ze niet al rolden.
Hij beantwoordde de koele blik van Selucia met een glimlach en nam zwierig zijn hoed af om naar Tuon te buigen. Niet te overdreven, met enkel een zwiertje van zijn mantel. ‘Ben je klaar om te gaan winkelen?’ Hij noemde haar bijna ‘Vrouwe’, maar eerst moest zij zijn naam maar eens gaan gebruiken.
‘Ik ben al een uur klaar, Speeltje,’ zei Tuon lijzig. Ze tilde een hoek van zijn mantel op en keek naar de rode zijden voering voor ze weer losliet. ‘Kant past bij je. Misschien laat ik je kleding wel van kant voorzien wanneer je mijn schenker wordt.’
Zijn glimlach zakte even weg. Kon ze hem nog steeds da’covale maken als ze met hem trouwde? Hij zou het Egeanin moeten vragen. Licht, waarom konden vrouwen het je nooit makkelijk maken? ‘Wilt u dat ik meega, Heer?’ vroeg Gorderan terwijl hij zijn ogen van de vrouwen afgewend hield. Hij haakte zijn duimen achter zijn riem en keek ook niet echt naar Mart. ‘Misschien als drager?’ Tuon zweeg. Ze stond naar Mart te kijken en wachtte, en haar ogen werden steeds koeler. De dobbelstenen ratelden en stuiterden door zijn hoofd. Hij aarzelde maar een ogenblik voor hij een ruk met zijn hoofd gaf om de Roodarm weg te sturen. Misschien twee ogenblikken. Hij moest op zijn geluk vertrouwen. Op haar woord vertrouwen. Vertrouwen is het geluid van de dood. Hij bande die gedachte resoluut uit. Dit was geen lied, en geen oude herinnering kon hem raad bieden. De dobbelstenen bleven tollen in zijn hoofd. Met een lichte buiging bood hij zijn arm aan, die door Tuon werd bekeken alsof ze nog nooit een arm had gezien. Ze tuitte haar volle lippen, pakte haar mantel bijeen en beende weg met Selucia op haar hielen. Mart moest zich achter hen aan haasten. Nee, vrouwen maakten het je nooit gemakkelijk.
Ondanks het vroege tijdstip stonden er al twee stevige bewakers met knuppels bij de ingang, en een derde met een glazen kan voor de munten die hij door een gleuf in een ijzeren doos op de grond liet glijden. Ze zagen er alledrie te stom uit om een koperstuk op te vangen voor het ze in hun gezicht zou raken, maar Luca was een voorzichtig man. Er stonden al twintig of dertig mensen te wachten tussen de zware touwen die leidden naar de grote blauwe banier met de naam van Luca’s voorstelling, en helaas was Latelle er ook bij. Ze keek streng en was gekleed in een gewaad met karmijnrode sterren en een blauwe mantel. Luca’s vrouw werkte met beren. Het zou Mart niet verbazen als de beren hun kunstjes voor haar deden uit angst dat ze hen zou bijten.
‘Ik heb alles in de hand,’ zei hij tegen haar. ‘Geloof me, je hoeft je geen zorgen te maken.’ Hij had even goed tegen een muur kunnen praten.
Latelle negeerde hem en keek ongerust naar Tuon en Selucia. Zij en haar man waren de enige twee mensen van de voorstelling die wisten wie zij waren. Het had hem onzinnig geleken om een van hen over de gebeurtenissen van vanmorgen te vertellen. Luca zou in elk geval buiten zinnen zijn geweest. Latelle staarde naar Mart, niet ongerust, maar hard. ‘Denk eraan,’ zei ze, ‘als je ons naar de galg stuurt, ga jij mee.’ Toen snoof ze en keek weer naar de mensen die stonden te wachten. Latelle was nog beter dan Luca in het schatten van het gewicht van een buidel. Ze was ook tien keer taaier dan haar man. De dobbelstenen tuimelden door. Waardoor die stenen ook in gang waren gezet, hij had het noodlottige punt nog niet bereikt. Het beslissende punt.
‘Ze is een goede vrouw voor Meester Luca,’ mompelde Tuon toen ze een eindje verder waren gelopen.
Mart keek haar schuins aan en verschoof zijn hoed. Ze had niet spottend geklonken. Haatte ze Luca zó erg? Of gaf ze te kennen welk soort vrouw zij zou zijn? Of... Drakenvuur, hij kon wel zo gek worden als Domon al dacht dat hij was als hij probeerde haar te begrijpen. Zij was vast de oorzaak van de dobbelstenen in zijn hoofd. Wat ging ze doen?
Het was een korte wandeling naar het dorp, via een weg van aangestampte aarde door heuvels zonder bomen, maar er waren net zoveel mensen op de weg als windmolens en zoutwinningen in de heuvels. Ze keken recht voor zich uit en liepen zo doelgericht dat het leek alsof ze niemand zagen. Mart ontweek een man met een rond gezicht die bijna tegen hem aan liep, waardoor hij weer moest wegspringen voor een oude kerel met witte haren die op spillebenen langskwam. Daardoor belandde hij voor een mollig meisje dat ook tegen hem aan zou zijn gelopen als hij niet weer opzij gesprongen was.
‘Ben je een dansje aan het oefenen, Speeltje?’ vroeg Tuon, die hem over haar smalle schouder aankeek. Haar adem maakte witte wolkjes in de lucht. ‘Je bent niet erg sierlijk.’
Hij deed zijn mond open om te zeggen dat het druk was op de weg, maar plotseling zag hij niemand meer behalve haar en Selucia. De mensen die er net nog waren geweest, waren verdwenen, en de weg was verlaten voor zover hij kon zien. Hij draaide langzaam zijn hoofd. Er was ook niemand tussen hen en de voorstelling, alleen de mensen die in de rij stonden, en die rij was niet langer dan eerst. Voorbij de voorstelling liep de weg door in de heuvels naar een bos in de verte. Geen mens te zien. Hij voelde aan zijn borst, aan het zegel met de vossenkop onder zijn mantel. Gewoon een stuk zilver aan een lederen koord. Hij wenste dat het zegel zou koud als ijs voelde. Tuon trok een wenkbrauw op. Selucia keek hem aan alsof hij dom was.
‘Ik kan hier geen gewaad voor je kopen,’ zei hij. Dat was het doel van dit uitstapje, zijn belofte om Tuon iets beters te geven dan gewaden die aan haar lijf hingen en haar op een kind in volwassen kleren deden lijken. Tenminste, hij was er vrij zeker van dat hij dat had beloofd. Tuon had het werk van de naaisters goed gevonden, maar niet de stoffen die ze hadden. De kleding van de kunstenmakers glinsterde met sterren en kraaltjes en felle kleuren, maar de stof was meestal vrij goedkoop. Degenen die betere stoffen hadden, bewaarden die en droegen ze tot die uit elkaar vielen. In Jurador werd echter zout verhandeld, en met zout viel veel geld te verdienen. De winkels in het dorp boden elk soort materiaal dat een vrouw maar kon wensen.
Deze keer wiebelde ze niet met haar vingers. Tuon en Selucia keken elkaar aan. De grotere vrouw schudde haar hoofd, een droge, spijtige trek om haar mond. Tuon schudde haar hoofd. Ze pakten hun mantels bijeen en liepen in de richting van de ijzeren hekken van het dorp. Vrouwen! Hij moest zich weer haasten om hen in te halen. Ze waren tenslotte zijn gevangenen. Echt. Hun schaduwen strekten zich voor hen uit. Hadden die mensen schaduwen gehad voor ze verdwenen? Hij kon zich ook niet herinneren dat hij hun adem in de lucht had gezien. Het leek er niet veel toe te doen. Ze waren weg, en hij ging zich er verder niet mee vermoeien. Het had vast iets te maken met het feit dat hij ta’veren was. Hij zou het uit zijn hoofd zetten. Echt. De dobbelstenen ratelden door zijn hoofd en lieten geen ruimte over voor andere gedachten.
De wachten bij de poort leken niet nieuwsgierig naar vreemden, tenminste niet naar een man en twee vrouwen te voet. De mannen hadden harde gezichten, droegen witgeverfde borstplaten en kegelvormige helmen met iets wat eruitzag als een paardenstaart, en keken ongeïnteresseerd naar de vrouwen in hun mantels. Ze lieten hun blik even wantrouwend op Mart rusten, maar leunden toen weer op hun hellebaarden en staarden naar de weg. Het waren dorpelingen, waarschijnlijk, maar in ieder geval geen Seanchanen. De zoutverkopers en de plaatselijke vrouwe, Aethelaine, die blijkbaar zei wat de zoutverkopers haar vertelden dat ze moest zeggen, hadden zonder aarzelen de Eed van Terugkeer afgelegd en aangeboden zoutbelasting te betalen voordat daarom gevraagd werd. De Seanchanen zouden hier ongetwijfeld een ambtenaar neerzetten, al was het maar om een oogje in het zeil te houden, maar nu hadden ze belangrijker werk voor hun soldaten. Mart had Thom en Juilin vooruitgestuurd om te kijken of er geen Seanchanen in Jurador waren voordat hij toestemde in dit uitstapje. Een dom mens kon over zijn eigen geluk struikelen als hij niet uitkeek.
Jurador was een welvarend, druk dorp met stenen straten, de meeste breed en omgeven door stenen gebouwen met rode dakpannen. Huizen en herbergen stonden zij aan zij met stallen en taveernen. Het was er lawaaiig met het gekletter van smidshamers op een aambeeld en het geratel van de weefgetouwen van een kledenmaker, en overal, leek het wel, waren kuipers bezig met het maken van tonnen voor zoutopslag. Handelaren riepen over hun pinnen en linten, vleespasteien en geroosterde noten, of prezen hun winterse knollen en uitgedroogde pruimen aan. Overal stonden mannen en vrouwen bij lange tafels met uitgestalde waren en somden alles op wat ze aanboden. De huizen van de zoutverkopers waren gemakkelijk te herkennen. Ze hadden drie verdiepingen in plaats van twee en waren acht keer zo groot als de meeste andere, elk met een zuilengalerij die op de straat uitkeek en afgeschermd door ijzeren schermen tussen de pilaren. De ramen op de onderste verdiepingen waren ook voorzien van schermen, al waren die niet overal geverfd. Dat herinnerde aan Ebo Dar, maar verder waren er weinig overeenkomsten afgezien van de olijfkleurige huid van de mensen. Hier droeg men geen diepe halslijnen waardoor delen van boezems te zien waren, werden de rokken niet opgetrokken om kleurige onderrokken te tonen. De vrouwen droegen geborduurde gewaden met hoge halslijnen tot aan hun kin, een beetje borduurwerk bij de gewone mensen en veel bij de rijkeren. Die laatsten droegen mantels die van boven tot onder geborduurd waren, sluiers over hun gezicht en kammen van goud of gesneden ivoor in hun donkere, gevlochten haar. De korte jassen van de mannen waren bijna even rijk bewerkt, in net zulke felle kleuren, en rijk of arm, de meeste mannen droegen messen die bijna even krom waren als die in Ebo Dar. Rijk of arm, de mannen hielden ook hun handen in de buurt van hun mes alsof er ieder ogenblik gevochten kon worden, dus misschien was dat hetzelfde. De buitenkant van het paleis van vrouwe Aethelaine verschilde weinig van de huizen van de zoutverkopers, maar het stond op het belangrijkste dorpsplein; een uitgestrekt plein van gepolijste steen waar een brede, ronde marmeren fontein water in de lucht spoot. De mensen vulden echter hun emmers en aardewerken waterkruiken aan de buizen die op de hoeken van andere pleinen stonden. De grote fontein rook naar zwavel. Het was een symbool van de rijkdom van Jurador. Het water werd opgepompt uit dezelfde bron als de zoutbronnen in de omringende heuvels. Mart zag veel van het dorp voor de zon nog maar halverwege het hoogste punt stond. Telkens wanneer Tuon en Selucia een winkel zagen waar zijde werd verkocht, stopten ze bij de lange, smalle tafels om aan de stof te voelen en tegen elkaar te fluisteren, waarbij ze de attenties van de winkelier wegwuifden. De winkeliers letten zeer goed op, tot ze in de gaten kregen dat Mart bij de twee vrouwen hoorde. In hun grove wollen kleding, versleten en niet goed passend, zagen ze er niet uit als mensen die zijde kwamen kopen. Mart, met een kant van zijn mantel omgeslagen zodat de voering te zien was, zag er wel zo uit. Wanneer hij echter probeerde belangstelling te tonen – vrouwen wilden toch dat je belangstelling toonde! – telkens wanneer hij hen dicht genoeg naderde om te kunnen horen wat ze bespraken, zwegen ze en keken ze hem aan met hun koele ogen tot hij weer een stap achteruitzette. Dan boog Selucia haar hoofd weer naar Tuon en praatten ze weer verder terwijl ze aan de zijde voelden. Rode zijde, blauwe zijde, groene zijde, zacht glanzende zijde en brokaat. Jurador was een erg welvarend dorp. Gelukkig had hij een dikke buidel met goud onder zijn mantel gestopt. Maar het was schijnbaar allemaal niet goed genoeg. Telkens schudde Tuon haar hoofd en dan liepen ze weer verder door de menigte terwijl Mart zich achter hen aan haastte tot aan de volgende zijdewinkel. De dobbelstenen bleven door zijn hoofd stuiteren.
Ze waren niet de enigen van de voorstelling die naar het dorp waren gekomen. Hij zag Aludra, haar gezicht omringd door vlechtjes met kralen, die door de mensenmassa liep met een grijze man. Het moest een zoutverkoper zijn, als je keek naar de hoeveelheid borduurwerk in de vorm van bloemen en kolibries op zijn zijden mantel. Wat zou de Vuurwerkster van een zoutverkoper willen? Wat ze ook tegen hem zei, hij lachte verrukt en knikte naar haar. Tuon schudde haar hoofd en de twee vrouwen schreden verder naar de volgende winkel, waarbij ze de diepe buigingen van de winkelier negeerden. De meeste van die buigingen waren trouwens toch voor Mart bedoeld. Misschien dacht die magere gek wel dat hij zijde voor zichzelf wilde hebben. Niet dat hij een nieuwe zijden jas, of drie, zou hebben afgeslagen, maar wie dacht aan jassen terwijl er dobbelstenen door zijn hoofd rolden? Maar een jas, met een beetje borduurwerk op de mouwen en schouders...
Thom liep voorbij met zijn bronskleurige mantel om zich heen getrokken, plukte aan zijn lange witte snor en gaapte alsof hij niet geslapen had. Misschien had hij dat ook niet. De speelman was niet weer aan de drank, maar Lopin en Nerim klaagden dat hij wakker bleef tot het ochtendgloren en telkens opnieuw zijn kostbare brief las. Wat kon er zo interessant zijn aan een brief van een dode vrouw? Een dode vrouw. Licht, misschien waren die mensen op de weg...! Nee, daar wilde hij niet aan denken.
Tuon plukte aan een lap zijde, liet die weer vallen en liep weg zonder een volgende te testen. Selucia staarde zo indringend naar de grote winkelierster voordat ze zich omdraaide en wegliep, dat de vrouw geschokt terugstaarde. Mart lachte naar haar. Beledigde winkeliers konden ervoor zorgen dat de wachten vragen gingen stellen, en wie kon zeggen waar dat toe kon leiden? Hij wist dat hij met zijn glimlach de meeste vrouwen op hun gemak kon stellen. De vrouw snoof naar hem en streek met haar hand over de rollen zijde alsof ze een baby instopte. De meeste vrouwen, dacht hij zuur. Verderop in de straat liet een vrouw in een eenvoudige mantel haar kap achterover glijden, en Marts adem stokte. Edesina trok haar kap weer omhoog, maar het leed was al geschied. Haar Aes Sedai-gezicht was duidelijk herkenbaar voor iedereen die wist hoe ze eruitzagen. Maar er was niemand die een teken gaf dat ze iets hadden gezien, al zag hij niet alle gezichten. Dacht er iemand aan een beloning? Misschien was er nu geen Seanchaan in Jurador, maar ze kwamen er wel op doorreis langs.
Edesina ging de hoek om en twee figuren in donkere mantels volgden haar. Twee. Was er maar één sul’dam in het kamp achtergebleven om de twee andere Aes Sedai te bewaken? Of waren Joline en Teslyn misschien in de buurt en had hij ze niet gezien? Hij strekte zijn nek uit en zocht in de menigte naar een andere eenvoudige mantel, maar iedereen die hij zag had ten minste iets van borduursel op zijn kleding.
Plotseling realiseerde hij het zich. Iedereen die hij zag had geborduurde kleding aan. Waar waren Tuon en Selucia? Klopte het dat de dobbelstenen sneller tolden?
Hij hijgde terwijl hij op zijn tenen ging staan, maar de straat was een rivier van geborduurde mantels, geborduurde tunieken en gewaden. Dat betekende natuurlijk nog niet dat ze probeerden te ontsnappen. Tuon had haar woord gegeven; ze had een ideale kans op verraad voorbij laten gaan. Maar de vrouwen hoefden maar drie woorden te zeggen en iedereen die hen horen kon zou hun Seanchaanse tongval herkennen. Dat zou voldoende kunnen zijn om de speurhonden op zijn spoor te zetten. Er waren verderop twee winkels die stoffen verkochten, een aan elke kant van de straat. Maar bij geen van de tafels stonden de twee vrouwen. Ze konden een hoek om zijn gegaan, maar hij moest op zijn geluk vertrouwen. Zijn geluk was vooral groot wanneer het een willekeurig spel was. Die verdoemde vrouwen dachten zeker dat het een spelletje was. Drakenvuur, hij hoopte dat zijn geluk hem niet in de steek liet.
Hij deed zijn ogen dicht en draaide rond in het midden van de straat. Toen zette hij een stap vooruit. In een willekeurige richting. Hij botste tegen iemand aan, hard genoeg om hen beiden een kreet te laten slaken. Een stevige kerel met een klein mondje en wat slecht gemaakte versierselen op de schouders van zijn ruwe jas stond naar hem te loeren met zijn hand op zijn gekromde mes. Het kon Mart niet schelen. Hij keek recht naar een van de twee winkels. Hij drukte zijn hoed op zijn hoofd en rende. De dobbelstenen tolden écht sneller. Tegen de wanden van de winkel waren verschillende planken aangebracht, vol met rollen stof, van de vloer tot de zoldering. De winkelierster was een magere vrouw met een grote moedervlek op haar kin, haar bediende slank en knap en met boze ogen. Hij rende nog net op tijd naar binnen om de winkelierster te horen zeggen: ‘Voor de laatste keer, als u me niet zegt waarvoor u hier bent, laat ik Nelsa de wacht roepen.’ Tuon en Selucia, hun gezichten nog steeds verborgen, liepen langzaam langs de rekken, terwijl ze hier en daar aan de stoffen voelden maar geen acht sloegen op de winkelierster. ‘Ze horen bij mij,’ zei Mart ademloos. Hij trok de buidel uit zijn zak en gooide die op de dichtstbijzijnde tafel. De zware plof die de buidel veroorzaakte toverde een brede glimlach op het gezicht van de winkelierster. ‘Geef ze wat ze maar willen,’ zei hij tegen haar. En tegen Tuon voegde hij eraan toe: ‘Als je iets gaat kopen, doe het dan hier. Ik heb wel genoeg beweging gehad voor vanochtend.’ Hij zou die woorden meteen weer hebben ingeslikt als hij kon. Als je zo tegen een vrouw sprak, kon je erop wachten dat ze zou ontploffen. Maar Tuon keek met haar grote ogen naar hem op vanuit haar diepe kap. Haar volle lippen krulden in een lichte glimlach. Het was een geheime glimlach; voor haarzelf, niet voor hem. Het Licht mocht weten wat het betekende. Hij vond het vreselijk wanneer vrouwen dat deden. Maar deze keer waren de dobbelstenen tenminste niet gestopt. Dat moest toch een goed teken zijn? Tuon had geen woorden nodig om haar keuzes kenbaar te maken. Ze wees zwijgend naar de ene na de andere rol zijde en gaf met haar kleine donkere handen aan hoeveel de winkelierster moest afsnijden.
De vrouw deed het werk zelf in plaats van haar assistente het te laten doen, en dat was ook wel te begrijpen. Ze knipte rode en groene zijde in verschillende tinten af, en meer verschillende kleuren blauwe zijde dan Mart wist dat er bestonden. Tuon koos ook wat fijn linnen uit in verschillende dikten, en stukken fel gekleurde wol – ze raadpleegde Selucia op gedempte fluistertoon – maar het meeste was zijde. Hij kreeg een minder zware buidel terug dan hij had verwacht. Zodra alle stoffen waren gevouwen en bijeengebonden en toen gewikkeld in een stuk grof linnen – gratis, dank u hartelijk – lag er een enorm dik pakket. Het verraste hem helemaal niet dat er van hem werd verwacht dat hij het ding over zijn schouder zou leggen, met zijn hoed in zijn hand. Kleed je goed, koop zijde voor een vrouw en nog moet je werken! Misschien was dit haar straf omdat hij zo streng was geweest.
Hij werd door velen aangestaard toen hij achter de twee vrouwen aan het dorp uit liep. Die twee schreden voort, glunderend als een kat die de room heeft gevonden. Zelfs in hun mantels en kappen kon hij het aan hun rug zien. Het was nog geen middag, maar de rij mensen die voor de voorstelling stonden te wachten liep bijna door tot aan het dorp. De meesten stonden te staren en te wijzen alsof hij een opgesmukte kunstenmaker was. Een van de grote paardenverzorgers bij de muntenkist grijnsde zijn onvolledige gebit bloot en deed zijn mond open, maar Mart keek hem uitdrukkingsloos aan en de kerel besloot zich weer op zijn munten te concentreren. Mart dacht dat hij nog nooit zo opgelucht was geweest om terug te zijn bij Luca’s voorstelling.
Voordat hij en de twee vrouwen drie stappen voorbij de ingang waren kwam Juilin aangerend, voor één keer zonder Thera of zijn rode muts. Het gezicht van de dievenvanger leek wel van oud eikenhout gemaakt. Hij keek naar de mensen die langs hen heen liepen en fluisterde dringend. ‘Ik was op zoek naar je. Er is iets met Egeanin. Ze is gewond. Kom snel.’
De stem van de man zei genoeg, maar erger nog, Mart besefte dat de dobbelstenen in zijn hoofd nu trilden. Hij gooide het pakket zijde naar de paardenverzorgers en zei hen haastig er goed op te passen omdat hij anders de vrouwen op hen af zou sturen, maar hij wachtte niet op antwoord. Juilin rende terug in de richting waar hij vandaan was gekomen, en Mart rende achter hem aan over de brede hoofdstraat. Lawaaiig publiek stond te kijken naar de gebroeders Chavana die op elkaars schouders stonden, slangenmensen die zich in glimmende broeken en vesten in bochten wrongen, en een koorddanseres in een blauw kostuum die een lange houten ladder opklom om haar voorstelling te beginnen. Net voor de koorddanser schoot Juilin een van de nauwere zijpaadjes in, waar wasgoed aan lijnen tussen de tenten en wagens hing, kunstenmakers op krukjes en trappen zaten en kinderen met hun ballen en hoepels speelden. Mart wist nu waar ze heen gingen, maar de dievenvanger was te snel om in te halen.
Voor zich zag hij zijn groene wagen. Latelle keek eronder vandaan en Luca, in een van zijn felgroene mantels, gebaarde tegen een stel jongleurs dat ze door moesten lopen. De twee vrouwen, in wijde broeken en met witgeverfde gezichten, keken eerst eens goed onder de wagen voor ze gehoorzaamden. Toen hij dichterbij kwam, zag hij waar ze naar hadden gestaard. Domon zat zonder jas op de grond onder de rand van de wagen, met een slappe Egeanin in zijn armen. Haar ogen waren gesloten en er liep een straaltje bloed uit haar mondhoek. Haar pruik hing scheef. Dat viel hem op. Ze was altijd zo druk met die pruik. De dobbelstenen klonken als donderslagen. ‘Dit kan weleens een ramp zijn,’ gromde Luca, terwijl hij van Mart naar Juilin loerde. Hij was boos, niet bang. ‘Je hebt rampspoed over me afgeroepen!’ Hij stuurde een stel kinderen weg en gromde tegen een mollige vrouw in rokken waarop zilveren sterren waren genaaid. Miyora liet luipaarden kunstjes doen die zelfs Latelle niet durfde te proberen, maar ze schudde enkel haar hoofd voor ze wegliep. Niemand nam Luca zo serieus als hijzelf.
De man schrok toen Tuon en Selucia aan kwamen rennen en leek hen bijna ook te willen wegsturen. Toen bedacht hij zich en fronste nadenkend. Ongerust. Het leek erop dat zijn vrouw hem niet had verteld dat Mart en de vrouwen het terrein hadden verlaten, maar het was duidelijk dat ze ergens geweest waren. De vrouw met de blauwe ogen had een grote bundel stof op haar rug, haar armen eromheen gevouwen, maar ze stond rechtop ondanks het gewicht. Je zou denken dat de bediende van een vrouwe gewend was om dingen te dragen, maar haar gezicht was een toonbeeld van ergernis. Latelle keek naar haar en toen minachtend naar Mart, alsof hij de reden was dat de vrouw haar aanzienlijke boezem uitstak. Luca’s vrouw kon goed minachtend kijken, maar vergeleken met de strenge uitdrukking op het gezicht van Tuon zag Latelle er bijna mild uit. Er keek een rechter vanonder die kap vandaan, een rechter die op het punt stond uitspraak te doen.
Op dit ogenblik kon het Mart niet schelen wat de vrouwen dachten. Die elléndige dobbelstenen. Hij gooide zijn mantel naar achteren, liet zich op zijn knie zakken en voelde aan Egeanins hals. Haar hartslag was zwak, onregelmatig.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij. ‘Heb je een zuster laten halen?’ Als ze haar zouden verplaatsen, zou dat Egeanins dood kunnen betekenen, maar misschien was er tijd voor Heling als de Aes Sedai snel waren. Hij zou die naam echter niet hardop uitspreken, met voorbijgangers in de buurt die nieuwsgierige blikken op hen wierpen tot Luca of Latelle hen gebaarde door te lopen. Iedereen deed sneller wat zij wilde. Latelle zelf was eigenlijk de enige die voor Luca opsprong.
‘Renna!’ Domon spoog de naam bijna uit. Ondanks zijn korte haar en die Illiaanse baard met kale bovenlip, zag hij er nu niet belachelijk uit. Hij leek bang en in staat tot moord, een gevaarlijke combinatie. ‘Ik zag haar Egeanin in de rug steken en wegrennen. Als ik haar had kunnen pakken, had ik haar vermoord, maar het enige dat Egeanins bloed nu tegenhoudt is mijn hand. Waar is die verdoemde Aes Sedai?’ snauwde hij. Hij vergat op zijn woorden te passen. ‘Ik ben hier, Baile Domon,’ kondigde Teslyn koel aan terwijl ze zich naar hen toe haastte. Ze had Thera bij zich, die een verschrikte blik op Tuon en Selucia wierp en toen met een angstige kreet de arm van Juilin greep, haar ogen neergeslagen. Ze begon te trillen alsof ze ieder ogenblik kon flauwvallen.
De Aes Sedai trok een gezicht alsof ze een mond vol citroen had toen ze zag wie er voor haar lag, of misschien waar diegene lag, maar ze kroop snel onder de wagen naast Domon en greep Egeanins hoofd in haar benige handen. ‘Joline is hier beter in dan ik,’ mompelde ze half binnensmonds, ‘maar misschien kan ik...’ De zilveren vossenkop voelde koud op Marts borst. Egeanin maakte zo’n abrupte beweging dat haar pruik afviel en ze zich bijna uit Domons greep losrukte terwijl ze haar ogen wijd opensperde. De stuiptrekking duurde net lang genoeg om haar even rechtop te laten zitten en toen viel ze hijgend terug tegen Domons borst en werd het zegel weer een stuk zilver. Hij was er bijna aan gewend. Hij haatte het dat hij eraan gewend raakte.
Teslyn zakte ook ineen en viel bijna om tot Domon haar tegenhield. ‘Dank je,’ zei Teslyn even later, met vermoeide stem. ‘Maar ik heb geen hulp nodig.’ Ze leunde tegen de zijkant van de wagen terwijl ze opstond en daagde met haar kille Aes Sedai-ogen iedereen uit om iets te zeggen. ‘Het mes is afgeketst op een rib en heeft haar hart gemist. Ze moet nu alleen rusten en eten.’
Ze had niet de tijd genomen om een mantel te pakken, zag Mart.
Aan het eind van de nauwe straat stond een groep vrouwen in sterrenmantels voor een groengestreepte tent geïnteresseerd toe te kijken. Aan het andere eind stond een groepje van zes mensen in witgestreepte tunieken en strakke broeken, acrobaten die met paarden werkten, naar Teslyn te kijken en tegen elkaar te fluisteren. Het was te laat om te vrezen dat iemand het gezicht van een Aes Sedai zou herkennen. Te laat om te vrezen dat iemand zou zien dat de vrouw Heling gebruikte. De dobbelstenen kletterden tegen de binnenkant van Marts schedel. Ze waren niet opgehouden; het spel was nog niet afgelopen.
‘Wie zijn er naar haar op zoek, Juilin?’ vroeg hij. ‘Juilin?’ De dievenvanger maakte zijn blik los van Tuon en Selucia en hield op tegen Thera te mompelen, al bleef hij de trillende vrouw troosten. ‘Vanin en de Roodarmen, Lopin en Nerim. En Olver ook. Hij was er al vandoor voor ik hem kon tegenhouden. Maar in dit...’ Hij stopte even met Thera te troosten om te gebaren naar de hoofdstraat. De vele stemmen van het publiek waren zelfs op deze afstand nog te horen. ‘Ze hoeft alleen maar een van die dure mantels te grijpen en dan kan ze wegglippen met het publiek. Als we iedere vrouw met een kap proberen tegen te houden, of zelfs kijken welk gezicht erin schuilt, hebben we de poppen aan het dansen. Deze mensen zijn snel van streek.’
‘Rampspoed,’ jammerde Luca terwijl hij zijn mantel om zich heen trok. Latelle sloeg een arm om hem heen. Bijna alsof je werd getroost door een luipaard, maar Luca zag er dan ook niet al te getroost uit. ‘Drakenvuur, waarom?’ gromde Mart. ‘Renna likte altijd mijn hielen! Ik dacht dat als er iemand was die over zou lopen...!’ Hij keek niet naar Thera, maar Juilin keek hem nog steeds woest aan.
Domon was opgestaan met Egeanin in zijn armen. Ze wankelde eerst – Egeanin was niet iemand die zich liet dragen als een pop – maar uiteindelijk leek ze te beseffen dat ze niet op eigen benen kon staan. Ze liet zich met tegenzin tegen de borst van de Illianer zakken. Domon zou het nog wel leren; zelfs wanneer een vrouw hulp nodig had maar het eigenlijk niet wilde, zou je boeten omdat je haar geholpen had. ‘Ik ben de enige die haar geheim wist,’ zei ze zwakjes. ‘De enige die haar kon verraden, tenminste. Ze dacht misschien dat ze veilig naar huis kon als ik dood was.’
‘Wat voor geheim?’ vroeg Mart.
De vrouw aarzelde en keek fronsend naar Domons borst. Uiteindelijk zuchtte ze. ‘Renna is ooit beteugeld geweest. Bethamin en Seta ook. Ze kunnen geleiden. Of het misschien leren; dat weet ik niet. Maar de a’dam werkte bij die drie. Misschien werkt het op alle sul’dam.’ Mart floot tussen zijn tanden door. Dat zou een pijnlijke slag voor de Seanchanen zijn.
Luca en zijn vrouw keken elkaar niet-begrijpend aan. Teslyns mond hing open, haar Aes Sedai-onverstoorbaarheid was verdwenen door de schok. Selucia maakte echter een boos geluid. Haar blauwe ogen glinsterden toen ze de bundel stoffen van haar rug liet vallen en een stap naar Domon zette. Maar Tuon bewoog snel haar vingers om haar tegen te houden, al was het dan met tegenzin. Tuons gezicht was een donker masker, onpeilbaar. Ze was niet blij met wat ze gehoord had. Maar ze had gezegd dat zij damane geoefend had. O, Drakenvuur, dat kon er ook nog wel bij. Ging hij trouwen met een vrouw die kon geleiden?
Het geluid van paardenhoeven kondigde Harnan en de andere Roodarmen aan, die aan kwamen draven over de smalle weg tussen de tenten en wagens. Ze hadden hun zwaarden onder hun mantels gegespt; Metwyn had ook nog een dolk bijna zo lang als een kort zwaard, en Gorderan had een zware kruisboog aan zijn zadel hangen, klaar voor gebruik. Met de opwinder aan zijn riem zou het een minuut duren om de zware pees aan te spannen, maar op deze manier hoefde hij alleen maar een pijl aan te leggen. Harnan droeg een dubbelgebogen paardenboog met een veer aan het uiteinde van de pijl. Ferin had Pips meegebracht.
Harnan nam niet de moeite af te stijgen. Hij keek wantrouwend naar Tuon en Selucia en bekeek Luca en Latelle met bijna evenveel twijfel. Hij leunde voorover in zijn zadel en stak zijn gezicht met de grove tatoeage van een havik op de wang vooruit. ‘Renna heeft een paard gestolen, Heer,’ zei hij zachtjes. ‘Ze heeft een van de paardenverzorgers vertrapt op haar weg naar buiten. Vanin zit achter haar aan. Hij zegt dat ze vanavond ergens in Coramen kan aankomen. Die kant gaat ze op. Ze gaat een stuk sneller dan de wagens. Maar ze rijdt zonder zadel; met een beetje geluk kunnen we haar inhalen.’ Hij klonk alsof hij dat geluk eenvoudig verwachtte. De mannen in de groep hadden meer vertrouwen in Marts geluk dan hijzelf. Maar er was eigenlijk geen keus. De dobbelstenen rolden nog steeds. Er was nog een kans dat ze in zijn voordeel zouden vallen. Een kleine kans. Het geluk van Mart Cauton. ‘Laat je mensen zo snel mogelijk verder reizen, Luca,’ zei hij terwijl hij Pips besteeg. ‘Laat de wand en al het andere dat je niet snel op de wagens kunt krijgen achter. Ga.’
‘Ben je gek?’ sputterde Luca tegen. ‘Als ik probeer die mensen weg te jagen, komt er echt een opstand! En dan willen ze hun geld terug!’ Licht, de man zou zelfs nog aan geld denken als zijn hoofd op het blok van de beul lag.
‘Denk je eens in wat er gebeurt als hier morgen duizend Seanchanen verschijnen.’ Mart liet zijn stem zo koel mogelijk klinken. Als hij faalde, zouden de Seanchanen Luca’s voorstelling snel inhalen, hoe snel ze ook gingen. Luca wist het ook, te zien aan de scheve stand van zijn mond alsof hij zojuist in een rotte pruim had gebeten. Mart negeerde hem. De dobbelstenen roffelden maar waren nog niet gestopt. ‘Juilin, laat al het goud voor Luca achter, behalve één volle buidel.’ Misschien kon de man zich een weg naar buiten kopen zodra de Seanchanen zagen dat hij de Dochter van de Negen bloedige Manen niet bij zich had. ‘Verzamel iedereen en ga zo snel je kunt. Ga het bos in zodra je uit het zicht van het dorp bent. Ik zoek jullie wel op.’
‘Iedereen?’ Juilin beschermde Thera met zijn lichaam en keek naar Tuon en Selucia. ‘Laat die twee in Jurador, dan stoppen de Seanchanen wel. Het zal ze tenminste even ophouden. Je zegt toch steeds dat je ze een keer vrij wilt laten.’
Mart keek in de ogen van Tuon. Grote, donkere, vochtige ogen, in een glad, uitdrukkingsloos gezicht. Ze had haar kap een stukje achterover geschoven zodat hij haar gezicht duidelijk kon zien. Als hij haar achterliet, kon ze de woorden niet zeggen, of zou hij in ieder geval te ver weg zijn. Als hij haar achterliet, zou hij nooit weten waarom ze zo geheimzinnig lachte en wat er achter dat geheim zat. Licht, hij was een stommeling! Pips danste ongeduldig op en neer. ‘Iedereen,’ zei hij. Knikte Tuon daar nu lichtjes in zichzelf? Waarom knikte ze? ‘We gaan,’ zei hij tegen Harnan.
Ze moesten hun paarden door de menigte leiden om de voorstelling te verlaten, maar zodra ze de weg bereikten spoorde Mart Pips aan tot een galop. Zijn mantel wapperde achter hem aan en hij moest zijn hoofd omlaag houden zodat zijn hoed niet zou afwaaien. Dit tempo zou geen paard lang volhouden. De weg liep langs heuvels en over bruggen, af en toe door het water waar het niet te diep was. Ze spetterden door de enkeldiepe stromen en donderden over lage, houten bruggen over dieper water. Er begonnen weer bomen op de heuvels te verschijnen, dennen en lederblad zorgden voor groen tussen de kale wintertakken van de andere bomen. Op sommige heuvels stonden boerderijen, lage stenen huizen met dakpannen en schuren, en hier en daar kwamen ze langs een dorpje van acht of tien huizen.
Een paar span van de voorstelling zag Mart op de weg voor hen een brede man die als een zak meel in zijn zadel zat. Het paard had lange benen en liep in een gestage draf. Het leek erop dat de paardendief verstand had van goede paarden. Vanin hoorde hun hoeven aankomen, keek achterom maar hield niet in. Dat was erg. Toen Mart met Pips naast hem kwam rijden, spoog Vanin. ‘Misschien komen we straks haar paard tegen dat zich heeft doodgelopen, en kan ik haar van daar te voet volgen,’ mompelde hij. ‘Ze gaat harder dan ik had gedacht, zonder zadel. Als we ons haasten kunnen we haar misschien rond zonsondergang inhalen. Als haar paard niet dood omvalt, zal ze dan ongeveer Coramen hebben bereikt.’ Mart keek naar de zon die bijna recht boven hen stond. Dat was een grote afstand om in een halve dag af te leggen. Als hij omkeerde, kon hij tegen zonsondergang een goed eind van Jurador af zijn, met Thom en Juilin en de anderen. Met Tuon. Met de Seanchanen die wisten dat ze achter Mart Cauton aan zaten. De man die de Dochter van de Negen Manen had ontvoerd kon niet zoveel geluk hebben dat hij enkel da’covale zou worden. En ergens morgen of de dag erna zouden ze Luca op een staak spietsen. Luca en Latelle, Petra en Clarine en de anderen. Een hele bos staken. De dobbelstenen ratelden en stuiterden door zijn hoofd.
‘We redden het wel,’ zei hij. Er was geen andere keus. Vanin spoog.
Er was maar één manier om snel een grote afstand af te leggen op een paard, als je tenminste wilde dat het paard het overleefde. Ze liepen eerst een halve span voor de dieren uit en draafden dan de volgende halve span. Dan hetzelfde op een drafje, dan rennend en dan weer terug naar wandelsnelheid. De zon begon te dalen en de dobbelstenen tolden. Ze reden door spaarzaam begroeide heuvels. Over stroompjes die in drie stappen konden worden overgestoken en waarbij de hoeven van de paarden nauwelijks nat werden; over riviertjes van dertig pas breed met platte houten bruggen of soms van steen. De zon daalde lager en lager, en er was geen teken van Renna behalve sporen op de harde aarden weg waar Vanin naar wees alsof het richtingaanwijzers waren.
‘We komen in de buurt,’ mompelde de dikke man. Hij klonk echter niet gelukkig.
Ze reden om een heuvel en zagen een lage brug. Daarachter meanderde de weg verder naar de volgende heuvelrug. De zon scheen over de heuvels in hun ogen. Coramen lag aan de andere kant van die heuvelrug. Mart trok zijn hoed omlaag om zijn ogen te beschermen en zocht langs de weg naar een vrouw, of iemand anders te voet of te paard. De moed zonk hem in de schoenen. Vanin vloekte en wees.
Een bezweet paard ploeterde de heuvel op vanaf de andere kant van de rivier. De vrouw die het bereed spoorde het dier aan om door te lopen. Renna was te zeer gericht op het bereiken van de Seanchanen om op de weg te blijven. Ze was misschien tweehonderd pas bij hen vandaan, maar het hadden even goed spannen kunnen zijn. Haar paard stond op het punt om in te storten, maar ze kon nog wegrennen voor ze haar konden bereiken. Ze hoefde alleen nog maar de heuvelrug te bereiken, vijftig voet verderop.
‘Heer?’ vroeg Harnan. Hij had een pijl gereed en zijn boog half opgeheven. Gorderan hield de zware kruisboog bij zijn schouder, een dikke pijl aangelegd.
Mart voelde iets in zichzelf flikkeren en sterven. Hij wist niet wat. Iets. De dobbelstenen donderden. ‘Schiet,’ zei hij. Hij wilde zijn ogen sluiten. De kruisboog snerpte en de pijl vormde een zwarte streep in de lucht. Renna sloeg voorover toen de pijl haar in de rug trof. Ze had zichzelf bijna weer overeind geduwd toen Harnans pijl haar raakte.
Langzaam gleed ze van haar paard en rolde langs de heuvel naar beneden, steeds sneller tot ze met een plons in de stroom belandde. Even dreef ze met haar gezicht omlaag langs de oever, en toen greep de stroming haar en dreef ze weg, haar rokken bollend op het water. Ze dreef langzaam richting de Eldar. Misschien zou ze uiteindelijk de zee bereiken. En dat waren er dus drie. Het leek bijna niet uit te maken dat de dobbelstenen waren opgehouden. Dat waren er drie. Nooit meer, dacht hij, terwijl Renna met een bocht van de rivier meedreef en uit het zicht verdween. Zelfs al kost het me mijn leven, nooit meer.
Ze maakten geen haast toen ze terugreden naar het oosten. Het had geen zin en Mart was te uitgeput. Ze stopten ook niet, behalve om uit te rusten en de paarden te laten drinken. Niemand wilde praten. In de vroege uurtjes van de morgen bereikten ze Jurador, het dorp een donkere massa en de poorten dicht. De maan ging schuil achter de wolken. Verrassend genoeg stonden de wanden van Luca’s voorstelling nog op hun plaats. Een stel stevige bewakers in dekens snurkten onder de grote banier. Zelfs vanaf de weg, in het donker, was duidelijk dat de wagens en tenten er nog stonden. ‘Ik kan tenminste tegen Luca zeggen dat hij niet op de vlucht hoeft,’ zei Mart vermoeid, terwijl hij Pips naar de banier leidde. ‘Misschien geeft hij ons een slaapplaats.’ Voor al het goud dat hij had achtergelaten zou Luca hem een eigen wagen moeten geven, maar de man kennende hoopte Mart op een berg schoon stro. Morgen zouden ze Thom en de anderen gaan zoeken. En Tuon. Morgen, als hij was uitgerust.
Maar binnen in de grote wagen van Luca wachtte hem een grotere verrassing. Het was werkelijk ruim binnen, tenminste voor een wagen, met een smalle tafel in het midden en ruimte eromheen. De tafel, kasten en schappen waren allemaal glimmend gepoetst. Tuon zat in een vergulde stoel – Luca had een stoel, een vergulde nog wel, terwijl iedereen het deed met een kruk! – en Selucia stond achter haar. Luca stond te stralen terwijl Latelle Tuon een bord dampende pasteien aanbood. De donkere, kleine vrouw bekeek het bord alsof ze werkelijk van plan was iets van Latelles kookkunsten te eten. Tuon leek geheel niet verrast toen Mart de wagen binnenkwam. ‘Is ze gevangen, of dood?’ vroeg ze, terwijl ze met haar fraaie, sierlijk gebogen vingers een pasteitje pakte. ‘Dood,’ zei hij vlak. ‘Luca, wat in het Licht...’
‘Ik verbied het, Speeltje!’ bitste Tuon, terwijl ze naar hem wees. ‘Ik verbied je te rouwen om een verraadster!’ Haar stem klonk iets zachter, maar bleef streng. ‘Ze heeft de dood verdiend door het Rijk te verraden, en ze zou jou even gemakkelijk hebben verraden. Ze probeerde je te verraden. Wat je hebt gedaan is gerechtigheid, zo noem ik dat.’ Haar stem verried dat als zij iets benoemde, het werkelijk benoemd was.
Mart kneep zijn ogen dicht. ‘Is iedereen hier nog?’ vroeg hij. ‘Natuurlijk,’ zei Luca met die stomme glimlach. ‘De vrouwe... de hoogvrouwe; vergeef mij, Hoogvrouwe.’ Hij boog diep. ‘Ze heeft met Merrilin en Sandar gesproken, en... Je snapt het wel. Een zeer overtuigende vrouw, de vrouwe. De hoogvrouwe. Cauton, over mijn goud: jij zei dat ze het moesten achterlaten, maar Merrilin zei dat hij nog eerder mijn keel zou doorsnijden, en Sandar dreigde dat hij mijn schedel zou inslaan, en...’ Onder Marts starende blikken viel hij stil, maar plotseling klaarde hij op. ‘Kijk eens wat de vrouwe me gegeven heeft!’ Hij rukte een van de kasten open en haalde een gevouwen papier te voorschijn dat hij eerbiedig in beide handen hield. Het was een dik vel papier, wit als sneeuw, duur. ‘Een verklaring. Niet verzegeld, natuurlijk, maar ondertekend. Valan Luca’s Grote Reizende Vertoning en Schitterende Tentoonstelling van Verbazingwekkendheden en Wonderen staat nu onder persoonlijke bescherming van hoogvrouwe Tuon Athaem Kore Paendrag. Iedereen weet wie dat is, natuurlijk. Ik kan naar Seanchan. Ik kan mijn voorstelling opbouwen voor de Keizerin! Moge zij eeuwig leven,’ voegde hij er haastig aan toe, met nog een buiging naar Tuon. Voor niets, dacht Mart. Hij ging op een bed zitten met zijn ellebogen op zijn knieën, wat hem een boze blik van Latelle opleverde. Waarschijnlijk had ze hem een oorvijg gegeven als Tuon er niet bij was geweest!
Tuon hief een hand op, een zwarte porseleinen pop maar toch een en al koningin ondanks haar voddige, te grote gewaad. ‘U zult dat niet gebruiken, Meester Luca, behalve in een noodgeval. Uiterste nood!’
‘Natuurlijk, Hoogvrouwe, natuurlijk.’ Luca boog alsof hij elk ogenblik de vloer wilde kussen. Allemaal voor niets!
‘Ik heb wel speciaal genoemd wie er niét onder mijn bescherming staan, Speeltje.’ Tuon nam een hap van haar pasteitje en veegde delicaat een kruimel van haar lip. ‘Kun je raden wie er boven aan dat lijstje staat?’ Ze lachte. Het was geen kwaadaardige glimlach. Het was een van die glimlachjes voor haarzelf; ze was vermaakt of blij over iets wat hij niet snapte. En toen zag hij het. Dat bosje rozenknoppen dat hij haar had gegeven, had ze op haar schouder gespeld. Ondanks zichzelf begon Mart te lachen. Hij gooide zijn hoed op de vloer en lachte. Ondanks alles, al zijn moeite, kende hij deze vrouw helemaal niet! Echt helemaal niet! Hij lachte tot zijn ribben pijn deden.