7 De spijkerpuzzel van de smid

Toen het lachen ophield grijnsde Aram zelfgenoegzaam en was er niets meer te bespeuren van zijn eerdere vrees. Je zou denken dat hij de sporen zelf al gezien had en er alles vanaf wist. Alle aandacht was echter gericht op de immense hondensporen in de steen. Niemand schonk Arams grijns enige aandacht, of luisterde zelfs maar naar Perijns uitleg dat de Duisterhonden allang verdwenen waren. Hij kon hun uiteraard niet vertellen hoe hij dat wist, maar dat scheen niemand op te merken. Een bundel zonnestralen viel juist op de grijze steenplaat en verlichtte die scherp. Stapper was gewend geraakt aan de vervagende stank van verbrande zwavel – hij snoof slechts en legde zijn oren in de nek – maar de andere paarden deinsden terug voor de steen. Behalve Perijn rook niemand die stank, dus gromden de meesten over het gedrag van hun rijdieren en tuurden naar die vreemd gemerkte rots alsof het een bezienswaardigheid van een reizend beestenspul was.

Berelains kamenierster krijste toen ze de sporen zag en zwaaide in het zadel van haar angstig dansende omvangrijke merrie. Ze stond op het punt om er af te vallen, maar Berelain vroeg Annoura afwezig om een oogje op haar te houden. Ze staarde even onbewogen als een Aes Sedai naar de afdrukken, maar haar handen knepen zich om het dunne rode leer van haar teugels tot haar knokkels wit waren. Bertin Gallenne, de kapiteinheer van de Vleugelgarde, wiens rode helm versierd was met vleugels en drie dunne rode pluimen, had deze ochtend het bevel over Berelains lijfwacht. Hij dwong zijn grote zwarte ruin tot vlak bij de rots, zwaaide uit het zadel en landde in de kniediepe sneeuw. Hij zette zijn helm af en staarde nadenkend met zijn ene oog naar de steenplaat. De lege oogkas werd bedekt door een roodleren ooglap en het riempje ervan sneed door zijn schouderlange grijze haar. Zijn vertrokken gezicht gaf aan dat hij moeilijkheden voorzag, maar hij vreesde altijd het ergste. Perijn vond dat bij een soldaat beter dan altijd overal de zonnige kant van zien. Ook Masuri steeg af, maar bleef stilstaan met de teugels van haar appelschimmel in de hand en keek onzeker naar de drie Aielvrouwen. Een paar Mayeense soldaten bromden daar over, maar ze zouden er zo langzamerhand aan gewend moeten zijn. Annoura verborg haar gezicht dieper in haar grijze kap alsof ze de steen niet wilde zien. Ze schudde Berelains kamenierster eens stevig door elkaar en de vrouw keek haar verbijsterd aan. Masuri wachtte ogenschijnlijk heel geduldig naast haar merrie, maar het plaatje werd bedorven doordat ze onbewust voortdurend haar rijgewaad gladstreek. De Wijzen wisselen blikken uit maar bleven even onbewogen als Aes Sedai. Nevarin stond tussen Carelle en Marline. Ze waren alledrie lange vrouwen, even lang als sommige mannen, en geen van hen leek meer dan een paar jaar ouder dan Perijn. Maar voor die kalme zelfverzekerdheid waren meer jaren nodig geweest dan aan hun gezichten te zien was. Ondanks de lange gouden kettingen en de zware goudivoren armbanden zouden hun zware donkere rokken en sjaals een boerenvrouw niet misstaan hebben, maar het leed geen twijfel wie er meer gezag had, zij of de Aes Sedai. Eerlijk gezegd leek er soms twijfel te bestaan wie er het bevel had: de Wijzen of Perijn. Toen knikte Nevarin. En ze schonk hem een warme, goedkeurende glimlach. Perijn had haar nog nooit eerder zien glimlachen. Niet dat ze kwaad rondstapte, maar gewoonlijk scheen ze op zoek te zijn naar iemand die ze iets kon verwijten.

Pas na Nevarins knikje gaf Masuri haar teugels over aan een soldaat. Haar zwaardhand was nergens te zien en dat moest het werk van de Wijzen zijn. Gewoonlijk bleef Rovair als een braamstruik aan haar klitten. Ze tilde haar rokken op en waadde door de steeds diepere sneeuw naar de rots toe. Ze liet haar handen over de pootafdrukken gaan en was klaarblijkelijk aan het geleiden, hoewel Perijn niets zag gebeuren. De Wijzen sloegen haar nauwlettend gade, maar voor hen waren Masuri’s wevingen dan ook zichtbaar. Annoura deed alsof ze er volstrekt geen belangstelling voor had. De eindjes van haar dunne vlechten bewogen alsof haar hoofd in haar kap heen en weer schudde, en ze leidde haar paard bij de kamenierster vandaan, uit het zicht van de Wijzen. Het verwijderde haar ook van Berelain. Iedereen zou gedacht hebben dat die haar raad nu wel kon gebruiken, maar Annoura meed de Wijzen zoveel ze kon.

‘Verhalen bij het haardvuur die tot leven komen,’ bromde Gallenne en stuurde zijn paard met een zijdelingse blik op Masuri weg van de rots. Hij had ontzag voor Aes Sedai, maar net als vele anderen stond hij liever niet te dicht bij een Aes Sedai als ze geleidde. ‘Al zou ik eigenlijk nergens meer van moeten opkijken na alles wat ik gezien heb sinds ons vertrek uit Mayene.’ Masuri had al haar aandacht op de sporen gericht en scheen hem niet op te merken. Zijn woorden veroorzaakten deining onder de lansiers, alsof ze hun eigen ogen niet echt geloofd hadden tot hun bevelhebber het bevestigd had. Van sommige van hen kwam een geur van onrustige angst, alsof ze verwachtten dat ze elk ogenblik vanuit de schaduwen besprongen konden worden door Duisterhonden. Temidden van al die mensen kon Perijn niet aanwijzen om wie het ging, maar de geur van ongemak was sterk genoeg om van meer dan slechts een paar soldaten te komen.

Gallenne scheen aan te voelen wat Perijn rook. Hij had zijn gebreken, maar hij was al lang bevelhebber. Hij hing zijn helm aan het lange gevest van zijn zwaard en grijnsde. Het ooglapje gaf zijn grijns iets grimmigs, als van een man die ergens de grap van inzag, ook al stond hij oog in oog met de dood, en die dat ook van anderen verwachtte. ‘Als de zwarthonden ons lastig vallen, strooien we zout op hun oren,’ verkondigde hij bulderend. ‘Dat doen ze toch, in de verhalen? Als je zout op hun oren strooit, verdwijnen ze.’ Een paar lansiers lachten, hoewel de walm van vrees niet merkbaar afnam. Verhalen bij het haardvuur waren één ding, maar dat die verhalen lijfelijk rondliepen was iets heel anders.

Gallenne leidde zijn zwarte paard naar Berelain en legde een gehandschoende hand op de hals van de vos. Hij keek Perijn bedachtzaam aan, en Perijn keek uitdrukkingsloos terug. Hij weigerde op Gallennes zinspeling in te gaan. Wat de man ook te zeggen had, hij kon het Aram en hem in het gezicht zeggen. Gallenne zuchtte. ‘Ze houden hun zenuwen wel in bedwang, Vrouwe,’ zei hij zacht, ‘maar we verkeren in een hachelijke positie, omringd door vijanden en met oprakende voorraden. Schaduwgebroed kan de zaken alleen maar erger maken. Mijn plicht is aan u en aan Mayene, Vrouwe, en met alle achting voor heer Perijn, misschien wenst u uw plannen aan te passen.’ Er vlamde woede in Perijn op – de man zou Faile gewoon in de steek laten! – maar Berelain sprak voordat hij iets kon zeggen.

‘Er zullen geen veranderingen zijn, Heer Gallenne.’ Soms was het zo makkelijk om te vergeten dat zij een heerseres was, hoe klein Mayene ook mocht wezen, maar er lag een klank in haar stem die de koningin van Andor heel wel zou passen. Met haar rechte rug gaf ze haar zadel het voorkomen van een troon, en ze sprak luid genoeg om zeker te zijn dat iedereen haar beslissing gehoord had, en ferm genoeg om iedereen te laten weten dat die beslissing vaststond. ‘Als we omringd zijn door vijanden, is doorgaan even veilig als omkeren of opzijgaan. Maar al was omkeren of opzijgaan tien keer veiliger, dan nog zou ik doorgaan. Ik ben van plan vrouwe Faile te bevrijden, al moeten we ons een weg banen door duizend Duisterhonden en Trolloks. Dat heb ik gezworen!’

Dit werd begroet met een brullend gejuich, en vleugelgardisten staken hun lansen in de lucht zodat de rode linten dansten. De geur van vrees bleef, maar ze klonken alsof ze zich liever een weg door Trolloks heen baanden, hoe groot hun aantal ook mocht zijn, dan te dalen in Berelains achting. Gallenne was hun bevelhebber, maar ze waren hun heerseres meer dan toegedaan, ondanks haar faam met mannen. Misschien zelfs wel deels dankzij die faam. Berelain had Tyr ervan weerhouden om Mayene op te slokken door haar bewonderaars tegen elkaar uit te spelen.

Perijn had moeite zijn mond niet van verbazing open te laten vallen. Ze klonk even vastbesloten als hij was! En zo róók ze ook! Gallenne boog zijn hoofd in onwillige berusting en Berelain gaf een klein, tevreden knikje voor ze haar aandacht op de Aes Sedai naast de stenen plaat richtte.

Masuri was klaar met haar weving en staarde nu naar de pootafdrukken terwijl ze met haar vinger nadenkend tegen haar lippen tikte. Ze was geen schoonheid, maar ze had een aardig gezicht, hoewel dat kon komen door de leeftijdloosheid van de Aes Sedai, en haar sierlijkheid kon daar ook mee te maken hebben. Er was vaak weinig verschil te zien tussen een zuster die geboren was op een povere boerderij en een die geboren was in een machtig paleis. Perijn had haar gezien met een rood hoofd van boosheid, maar ook vermoeid en ten einde raad. En ondanks het vele reizen en haar verblijf in Aieltenten zagen haar donkere haren en haar kleren eruit alsof ze een kamenierster had. Zoals ze nu stond had ze in een librije kunnen staan.

‘Wat ben je te weten gekomen, Masuri?’ vroeg Berelain. ‘Masuri, vertel eens? Masuri?’

Dat laatste kwam er wat scherper uit en Masuri schrok op alsof ze verbaasd was dat ze niet alleen was. In veel opzichten leek ze meer op een Groene dan een Bruine zuster, meer gericht op daden dan op overpeinzing, rechtdoorzee en nooit vaag. Toch kon ze zichzelf geheel verliezen als iets haar aandacht trok. Ze vouwde haar handen en opende haar mond, maar aarzelde toen en keek vragend naar de Wijzen.

‘Ga door, meisje,’ zei Nevarin ongeduldig en plantte haar vuisten in haar heupen onder het geluid van rinkelende armbanden. Zo zag ze er meer uit als zichzelf, en ook de twee andere Wijzen keken afkeurend. Drie fronsende blikken op een rijtje, als drie kraaien op een hek. ‘Het was niet de bedoeling dat je slechts je eigen nieuwsgierigheid bevredigde. Schiet op. Vertel ons wat je te weten bent gekomen.’

Masuri bloosde vurig, maar ze begon onmiddellijk te spreken met haar ogen op Berelain gericht. Ze vond het beslist niet prettig om in het bijzijn van anderen vernederd te worden, ook al wisten die anderen hoe haar verhouding tot de Wijzen was. ‘Er is betrekkelijk weinig bekend over de Duisterhonden, maar ik heb enige studie naar ze gedaan. In de loop der tijd heb ik het pad van zeven meutes gekruist. Vijf van die meutes ben ik twee keer op het spoor gekomen, en twee andere drie keer.’ Inmiddels bloosde ze niet meer, en ze klonk alsof ze lesgaf. ‘Sommige oude schrijvers beweren dat er slechts zeven meutes zijn, anderen zeggen dat het er negen zijn, of dertien, of een ander getal waarvan ze geloofden dat het een speciale betekenis had. Maar tijdens de Trollok-oorlogen schreef Sorelana Alsahhan over “de honderd meutes van de honden van de Schaduw die in de nacht jagen”. En nog eerder schijnt Ivonel Bharatiya geschreven te hebben over “honden geboren uit de Schaduw, in aantallen zo groot als de nachtmerries van de mensheid”. Hoewel Ivonel misschien niet echt bestaan heeft. Hoe dan ook, de...’ Ze gebaarde alsof ze naar een woord zocht. ‘Geur is niet het juiste woord, en smaak ook niet. Elke meute laat zijn eigen kenmerkende gevoel achter, en ik kan met zekerheid zeggen dat ik deze beesten nog nooit ben tegengekomen. Er zijn dus in ieder geval meer dan zeven meutes. Of het juiste aantal negen is of dertien of iets anders weet ik niet. Er zijn meer verhalen over de Duisterhonden dan Duisterhonden zelf, en zover ten zuiden van de Verwording zijn ze buitengewoon zeldzaam. En er is nog iets opvallends: ik denk dat deze meute weleens uit vijftig beesten kan bestaan. Gewoonlijk zijn het er niet meer dan tien of twaalf. Twee afwijkende zaken dus, en dat is onze aandacht meer dan waard.’ Ze hield op en hief een vinger op als om het punt te benadrukken; ze knikte toen ze dacht dat Berelain het begrepen had en vouwde haar handen weer samen. Een windvlaag blies haar mantel van een schouder, maar ze scheen het verlies van warmte niet op te merken.

‘Bij de sporen van Duisterhonden voel ik altijd een soort gedrevenheid, die kan verschillen naar gelang van de omstandigheden, en van sommige ben ik niet zeker. Dit spoor heeft een mengeling van... je zou het ongeduld kunnen noemen. Dat is beslist te zwak uitgedrukt – zoals als een messteek een speldenprik noemen – maar het moet maar volstaan. Ik zou zeggen dat hun jacht al een poos aan de gang is, en dat hun prooi steeds weet te ontkomen. En, Heer Gallenne, wat de verhalen ook zeggen, zout doet Duisterhonden helemaal niets.’ Dus ze was toch niet geheel in gedachten verzonken geweest. ‘Ondanks de verhalen jagen ze nooit naar willekeur, hoewel ze doden als de gelegenheid zich voordoet en het de jacht niet in de weg staat. Bij Duisterhonden is de jacht het allerbelangrijkste. Hun prooi is altijd van belang voor de Schaduw, hoewel we soms niet kunnen zeggen waarom. Het is bekend dat ze soms groten en machtigen voorbijgaan om een boerin of een handwerksman te doden, of een stad of dorp betreden zonder te doden terwijl ze toch duidelijk met een reden kwamen. Mijn eerste gedachte over hun komst hier moest ik laten varen, aangezien ze verder getrokken zijn.’ Haar blik flitste zo snel naar Perijn dat hij dacht dat niemand anders het gezien kon hebben. ‘Daarom lijkt het me onwaarschijnlijk dat ze terugkomen. O ja, en ze zijn al een uur of langer weg. Ik ben bang dat dit alles is wat ik kan zeggen.’ Nevarin en de andere Wijzen knikten instemmend en Masuri kreeg weer wat kleur op haar wangen, wat echter al gauw weer verdween onder het masker van Aes Sedai-kalmte. Een briesje bracht haar geur naar Perijn, een geur van verrassing en genoegzaamheid, en ontdaanheid omdat ze vergenoegd was. ‘Dank u, Masuri Sedai,’ zei Berelain vormelijk en boog licht vanuit het zadel. Masuri erkende dat met een lichte neiging. ‘U hebt ons gerustgesteld.’

Inderdaad, de geur van angst onder de soldaten begon te verminderen, hoewel Perijn Gallenne hoorde brommen: ‘Ze had dat laatste best meteen mogen zeggen.’

Perijns oren vingen ook nog iets anders op, dwars door het gestamp van paardenhoeven en het zachte, opgeluchte gelach van de mannen. Vanuit het zuiden klonk het trillen van een pimpelmees, meteen gevolgd door het tsjilpen van een ringoogmus. Weer klonk een pimpelmees, opnieuw gevolgd door de ringoogmus en toen klonk het tweetal nog eens, nog dichterbij. Er konden pimpelmezen en ringoogmussen in Altara zitten, maar hij wist dat deze vogels handbogen uit Tweewater droegen. De pimpelmees betekende dat er mannen aan kwamen, meer dan een handvol en mogelijk onvriendelijk. Maar de ringoogmus, die thuis soms de diefekster werd genoemd omdat hij graag glinsterende voorwerpen pikte... Perijns duim gleed langs de rand van zijn bijl, maar hij wachtte op nog een laatste vogelroep, dichtbij genoeg om door de anderen opgemerkt te worden. ‘Hebben jullie dat gehoord?’ zei hij, en keek naar het zuiden alsof hij het net zelf had opgevangen. ‘Mijn schildwachten hebben Masema opgemerkt.’ Dat bracht de hoofden omhoog om te luisteren en een paar mannen knikten toen de roep herhaald werd, nog dichterbij. ‘Hij komt deze kant op.’

Gallenne gromde vervloekingen, pootte zijn helm op zijn hoofd en steeg op. Annoura pakte haar teugels op en Masuri liep terug naar haar appelschimmel. De lansiers verschoven in het zadel en gaven een geur van woede af, opnieuw vermengd met die van vrees. De Vleugelgarde had, in hun ogen, nog een bloedwraak tegoed van Masema, maar niemand was erop gebrand om die te innen met slechts vijftig man, vooral niet omdat Masema altijd uitreed met honderd man.

‘Ik ga niet voor hem op de vlucht,’ verkondigde Berelain. Ze staarde met een koude blik naar het zuiden. ‘We wachten hem hier op.’ Gallenne opende zijn mond en sloot hem weer zonder te spreken – tenminste tegen haar. Hij haalde diep adem en begon bevelen te bulderen en zijn gardisten in slagorde op te stellen. Dat was niet gemakkelijk. Het maakte niet uit hoever de bomen uit elkaar stonden, maar bossen waren niet de beste plekken voor lansiers. Elke aanval zou vanaf het begin rommelig verlopen en het was lastig om een man aan een speer te rijgen als hij achter een boomstam kon wegduiken en achter je weer kon opdoemen. Gallenne probeerde hen op te stellen tussen Berelain en de naderende lieden, maar ze gaf hem een scherpe blik en de man veranderde zijn bevelen. Hij zette zijn mannen in een nogal kronkelig gelid dat zich om dikke bomen heen slingerde maar haar in het midden hield. Hij stuurde een soldaat in vliegende haast naar het kamp; de man zat ineengedoken in het zadel met zijn lans zó diep alsof hij wilde aanvallen. Hij reed zo hard als hij kon ondanks de sneeuw en het terrein. Berelain trok een wenkbrauw op, maar zei niets.

Annoura stuurde haar paard naar Berelain, maar hield in toen Masuri haar naam riep. De Bruine zuster had haar appelschimmel bij de teugels maar stond nog steeds in de sneeuw. Met de rijzige Wijzen om zich heen leek ze net een kind. Annoura aarzelde tot Masuri haar opnieuw riep, scherper nu. Perijn dacht dat hij haar zwaar hoorde zuchten voor ze naar hen toe reed en afsteeg. De stemmen van de Aielvrouwen klonken te zacht om door Perijn opgevangen te kunnen worden, met hun hoofden naar Annoura gebogen. Maar wat ze ook te zeggen hadden, de Tarabonse zuster vond het niet prettig. Haar gezicht bleef in haar kap verborgen, maar haar vlechten zwaaiden steeds heftiger door het schudden van haar hoofd. Ze draaide zich uiteindelijk abrupt om en zette een voet in haar stijgbeugel. Masuri had zich kalm afzijdig gehouden en de Wijzen hun zegje laten doen, maar nu legde ze een hand op Annoura’s arm en zei iets met lage stem. De Wijzen knikten en Annoura’s schouders zakten. Ze wachtte tot Masuri opgestegen was voor ze op haar eigen paard klom, en de twee zusters reden samen terug naar de linie van lansiers naast Berelain. Annoura’s brede mond had een sombere trek en ze wreef zenuwachtig met haar duimen.

‘Wat zijn jullie van plan?’ vroeg Perijn terwijl hij probeerde zijn achterdocht te verbergen. Misschien hadden de Wijzen Masuri opgedragen Masema te ontmoeten, hoewel zij beweerden dat de man beter dood kon zijn. Aes Sedai konden de Kracht niet als wapen gebruiken tenzij ze in gevaar verkeerden, maar Wijzen werden niet gehinderd door zo’n gebod. Hij vroeg zich af of de vrouwen met elkaar gekoppeld waren. Hij wist meer dan hem lief was over de Ene Kracht, en genoeg over de Wijzen om te weten dat Nevarin zou leiden als de Wijzen een cirkel hadden gevormd met de Aes Sedai. Annoura deed haar mond open, sloot hem met een klap na een waarschuwende aanraking van Carelle, en keek boos naar Masuri. De Bruine zuster kneep haar lippen opeen en schudde onmerkbaar haar hoofd, wat Annoura niet scheen te vermurwen. Haar handen grepen de teugels zo krampachtig vast dat ze ervan trilden. Nevarin keek langs Berelain op naar Perijn alsof ze zijn gedachten gelezen had. ‘We gaan ervoor zorgen dat je veilig terugkeert naar het kamp, Perijn Aybara,’ zei ze scherp, ‘jij en Berelain sur Paendrag. We zullen erop toezien dat zo veel mogelijk mensen deze dag en de dagen erna zullen overleven. Heb je daar bezwaar tegen?’

‘Zolang je maar niets doet tot ik het je zeg,’ zei hij. Een antwoord dat een heleboel kon betekenen. ‘Helemaal niets.’ Nevarin schudde haar hoofd in afkeer en Carelle lachte, alsof Perijn een geweldige grap verteld had. Geen van de Wijzen vond blijkbaar dat ze hem nog meer hoefden te vertellen. Hun was opgedragen hem te gehoorzamen, maar hun opvatting van gehoorzaamheid stond haaks op alles wat hij daar ooit over geleerd had. Varkens zouden eerder vliegen dan dat hij een duidelijker antwoord uit hen kreeg. Hij had er een stokje voor kunnen steken. En eigenlijk zou hij dat ook moeten doen, wist hij. Welk plannetje de Wijzen ook bedacht hadden, zo ver van het kamp was een ontmoeting met Masema zoiets als erop vertrouwen dat je je hand van het aambeeld kon wegtrekken voor de hamer viel. Zeker nu de man ongetwijfeld wist wie zijn Seanchaanse volmacht had gestolen. Als het om het opvolgen van bevelen ging was Berelain bijna even erg als de Wijzen, maar hij geloofde dat ze wel zou luisteren als hij hun opdroeg zich in het kamp terug te trekken. Dat dacht hij tenminste, want haar geur zei hem dat ze zo koppig als een muilezel was. Toch wilde ook hij niet voor Masema op de loop gaan. Een deel van hem zei dat hij een dwaas was. Maar een groter deel kookte van woede, een woede die hij moeilijk kon beheersen. Aram wrong zich met een dreigende blik naast hem, maar hij had tenminste zijn zwaard niet getrokken. Zwaaien met een zwaard was net zoiets als een gloeiend kooltje naar een hooiberg gooien, en de tijd voor een treffen met Masema was nog niet gekomen. Perijn legde een hand op zijn bijl. Nog niet. Ondanks de heldere lichtstralen die door de dikke takken boven hun hoofden drongen, baadde het hele woud nog in een vage ochtendschemer. Zelfs in de middag zou het hier nog schemerig zijn. De geluiden bereikten hem het eerst: de gedempte hoefslagen in de sneeuw, het hijgen van paarden die tot snelheid werden gemaand. Toen verschenen er een hoop ruiters, een ongeordende massa die bijna in volle galop tussen de enorme bomen naar het noorden daverde, ondanks de sneeuw en de ongelijke grond. Het waren er beduidend meer dan honderd, misschien wel twee of drie keer zoveel. Een paard hinnikte en landde met schoppende benen boven op zijn berijder, maar geen van de andere ruiters hield in. Een pas of zeventig verder stak de man voorop zijn hand op, en de mannen hielden plotseling hun paarden in temidden van opstuivende sneeuw. De paarden snoven en het schuim stond op hun flanken. Hier en daar priemden lansen omhoog. De meeste ruiters droegen geen wapenrusting, of niet meer dan een borstkuras of een helm, maar hun zadels hingen vol zwaarden, bijlen en knotsen. Een paar gezichten werden door zonnestralen getroffen, grimmige lieden met lege ogen die eruitzagen alsof ze nog nooit geglimlacht hadden en dat ook nooit zouden doen. Perijn bedacht dat hij misschien een vergissing begaan had door de beslissing van Berelain niet te verwerpen. Dat kwam ervan als je haastige beslissingen nam, als je je denken liet beïnvloeden door woede. Iedereen wist dat Berelain in de ochtend vaak uitreed, en Masema wilde misschien wanhopig graag zijn Seanchaanse volmacht terugkrijgen. Zelfs met hulp van de Aes Sedai en de Wijzen kon een gevecht in deze bossen uitmonden in een bloedbad waarin mannen en vrouwen zouden sterven zonder zelfs maar te zien wie hen gedood had. Als er geen overlevenden waren, kon Masema de schuld altijd op bandieten schuiven, of zelfs op de Shaido. Dat was eerder gebeurd. En als er wel overlevenden waren, was Masema in staat om enkele tientallen van zijn eigen mensen op te hangen en te verkondigen dat de schuldigen gestraft waren. Maar hij zou Perijn Aybara nog wel een tijdje in leven willen houden, en waarschijnlijk verwachtte hij de Wijzen en de tweede Aes Sedai niet. Dat was weinig om vijftig levens op te vergokken. Zeer weinig om Failes leven vanaf te laten hangen. Perijn maakte de bijl in zijn riem wat losser. Naast hem rook Berelain naar koele kalmte en een verbeten vastberadenheid. Vreemd genoeg niet naar vrees. Nog geen spoortje. Aram rook naar... opwinding.

De twee partijen staarden elkaar in stilte aan, tot Masema uiteindelijk naar voren reed, slechts begeleid door twee man. Ze schoven hun kappen terug. Geen van hen droeg een helm of iets van een wapenrusting. Net als Masema waren Nengar en Bartu Shienaranen, en net als hij hadden ze hun knot afgeschoren zodat hun hoofden eruitzagen als doodskoppen. De komst van de Herrezen Draak had alle geloften verbroken, met inbegrip van de belofte die deze mannen hadden afgelegd om de Schaduw tot aan de Verwording te bevechten. Nengar en Bartu droegen elk een zwaard op hun rug, en er hing een tweede aan hun zadels. Bartu was kleiner dan de anderen en had ook nog een ruiterboog in een foedraal en een pijlkoker aan zijn zadel hangen. Masema droeg geen zichtbare wapens. De Profeet van de Verrezen Draak had er geen nodig. Perijn was blij dat Gallenne een oogje hield op de mannen die Masema had achtergelaten, want er was iets aan Masema dat alle aandacht trok. Misschien kwam dat slechts door wie hij was, maar dat was meer dan genoeg. Masema liet zijn magere vos op een paar pas van Perijn halt houden. De Profeet was een donkere, strenge man met een normale lichaamsbouw en met een oud litteken van een pijlwond op zijn wang. Hij droeg een verschoten bruine jas en een donkere gerafelde mantel. Masema gaf niet om uiterlijk vertoon, het minste nog van zichzelf. Achter hem kon Perijn de koorts in de ogen van Nengar en Bartu zien, maar in Masema’s diepliggende zwarte ogen smeulde een vuur als van een smidshaard. Het leek alleen maar te wachten op een briesje om aan te wakkeren, en zijn geur had de onaangename scherpte van pure waanzin. Hij trok zich niets aan van de Wijzen en de Aes Sedai en liet zijn afkeer van hen duidelijk blijken. Wat hem betrof waren Wijzen nog erger dan Aes Sedai; niet alleen belasterden zij Rhands bestaan door de Ene Kracht te geleiden, maar ze waren ook nog eens Aielwilden, een dubbele zonde. En de Vleugelgarde was in zijn ogen niet belangwekkender dan de schaduwen tussen de bomen.

‘Een buitenontbijt?’ vroeg hij, met een blik op de mand die aan Perijns zadel hing. Gewoonlijk was Masema’s stem al even indringend als zijn ogen, maar nu klonk hij droog en zijn lippen krulden terwijl zijn blik naar Berelain dwaalde. Hij had de geruchten uiteraard ook gehoord.

Een golf van woede raasde door Perijn, maar hij dwong de golf zich bij de rest van de kolkende maalstroom te voegen. Zijn woede had één doel, en hij zou die niet verspillen aan een ander. Stapper voelde de stemming van zijn berijder aan en ontblootte zijn tanden naar Masema’s ruin. Perijn moest hem met kracht intomen. ‘Er zijn hier vannacht Duisterhonden geweest,’ zei hij plompverloren. ‘Ze zijn weg en Masuri gelooft niet dat ze terugkomen, dus is er niets om je zorgen over te maken.’

Masema rook niet bezorgd. De enige geur die de man ooit afgaf was die van waanzin. Zijn vos hapte kwaadaardig naar Stapper, maar Masema gaf een harde ruk aan de teugels. Masema was een goed ruiter maar hij behandelde zijn paarden net als zijn mensen. Nu pas keek hij naar Masuri. Misschien schroeiden zijn blikken nog wat erger, als dat al mogelijk was. ‘Je kunt de Schaduw overal tegenkomen,’ zei hij, en dat was de onweerlegbare waarheid. ‘Niemand die de Herrezen Draak volgt, moge het Licht op zijn naam schijnen, behoeft de Schaduw te vrezen. Zelfs in de dood vinden zij de uiteindelijke overwinning van het Licht.’

Masuri’s merrie week terug alsof ze zich aan Masema’s ogen gebrand had, maar Masuri beheerste haar rijdier met een lichte teugelwending. Ze ontmoette Masema’s blik met de ondoorgrondelijkheid van een Aes Sedai, zo kalm als een bevroren poel. Niets wees erop dat ze de man in het geheim ontmoet had. Ze zei: ‘Vrees kan zijn verdienste hebben om iemands denken en vastberadenheid aan te sporen, mits ze goed beteugeld kan worden. Als we de vijand niet vrezen, blijft er slechts verachting over, en verachting maakt dat de vijand overwint.’ Je zou kunnen denken dat ze tot een eenvoudige boer sprak die ze nog nooit eerder ontmoet had. Annoura keek licht onpasselijk toe. Was ze bang dat hun geheim zou uitkomen? Dat hun plannen voor Masema in duigen vielen?

Masema krulde zijn lippen opnieuw in een glimlach, of een sneer. Hij richtte zijn aandacht weer op Perijn alsof de Aes Sedai voor hem opgehouden hadden te bestaan. ‘Een aantal volgelingen van de Drakenheer heeft een stadje gevonden dat So Habor heet.’ Zo noemde hij zijn volgelingen: ze volgden de Herrezen Draak, niet hem. Het deed niet ter zake dat het Masema was die hun opdroeg wat ze moesten doen en wanneer en hoe. ‘Een aardig plaatsje van drie- of vierduizend mensen, op minder dan een dag afstand naar het zuidwesten. Schijnbaar zijn de Aiel er niet langsgekomen, en vorig jaar was de oogst goed ondanks de droogte. Ze hebben pakhuizen vol gerst en haver en ik denk nog wel meer bruikbaars. Ik weet dat je voorraad voedsel uitgeput raakt. Voor je mensen en je paarden.’

‘Waarom zouden hun pakhuizen om deze tijd van het jaar vol zitten?’ Berelain leunde naar voren. Haar vraag klonk bijna als een eis, haar toon was ongelovig.

Nengar legde dreigend een hand op zijn zwaard. Niemand sprak zo tegen de Profeet van de Drakenheer. En niemand twijfelde aan hem. Niemand die in leven wenste te blijven. Er kraakte leer toen lansiers in hun zadels verschoven, maar Nengar sloeg er geen acht op. De geur van Masema’s waanzin kroop Perijns neusgaten in. Masema bekeek Berelain onderzoekend. Hij scheen niets te merken van Nengar of de lansiers of dat de mannen op het punt stonden elkaar uit te moorden.

‘Een kwestie van hebzucht,’ zei hij ten slotte. ‘Kennelijk meenden de graanhandelaren van So Habor dat ze grotere winsten konden maken door hun voorraden vast te houden tot de winter de prijzen opjoeg. Gewoonlijk verkopen ze hun waren in het westen, in Geldan en Amadicia. Maar door de gebeurtenissen daar en in Ebo Dar waren ze bang dat alles wat ze op weg stuurden in beslag zou worden genomen. Door hun hebzucht zitten ze nu met volle pakhuizen en lege beurzen.’ Er klonk tevredenheid in Masema’s stem door. Hij verafschuwde hebzucht. Maar ja, hij verafschuwde elke menselijke zwakheid, klein of groot. ‘Ik denk dat ze nu wel heel goedkoop afstand zullen doen van hun graan.’

Perijn rook een list, en daar had je geen wolvenneus voor nodig. Masema moest zijn eigen mannen en paarden ook voeden, en hoe grondig ze ook het land hadden geplunderd waar ze doorheen getrokken waren, ze waren er niet veel beter aan toe dan Perijns eigen mensen.

Daarom had Masema niet een paar duizend volgelingen op die stad losgelaten om te grijpen wat er te grijpen viel? Een dagmars terug, pat zou hem verder van Faile verwijderen, en misschien de Shaido opnieuw een voorsprong geven. Was dat de reden van het vreemde aanbod? Of probeerde Masema hen te vertragen zodat hij langer in het westen kon blijven, dicht bij zijn Seanchaanse bondgenoten? ‘Misschien is er tijd om die stad aan te doen als mijn vrouw vrij is.’ Opnieuw vingen Perijns oren vóór ieder ander de vage geluiden op van mannen en paarden die door het woud trokken. Deze keer kwam het geluid uit het westen, vanuit het kamp. Het paard van Gallennes boodschapper moest de hele weg hard gedraafd hebben. ‘Je vrouw,’ zei Masema met vlakke stem en wierp een blik op Berelain die Perijns bloed deed koken. Zelfs Berelain kleurde, hoewel haar gezicht strak bleef. ‘Denk je echt dat je vandaag nieuws over haar zult krijgen?’

‘Dat denk ik, ja.’ Perijns stem was even vlak, en klonk harder dan die van Masema. Hij greep zijn zadelknop boven de hengsels van Berelains mand zodat hij niet naar zijn bijl zou grijpen. ‘Haar bevrijden staat op de eerste plaats. Haar en de anderen. We kunnen onze buiken tot barstens toe vullen als dat eenmaal gebeurd is, maar dat gaat voor.’

Iedereen kon nu de naderende paarden horen. Vanuit het westen verscheen een lange rij lansiers die hun weg zochten door de schaduwen tussen de bomen, gevolgd door een tweede rij. De rode banieren en borstkurassen van Mayene vermengden zich met de groene wimpels en glanzende kurassen van Geldan. De rij strekte zich uit van de plek tegenover Perijn tot aan de ruitertroep van Masema. Voetsoldaten met lange bogen uit Tweewater glipten van boom tot boom. Perijn hoopte dat ze het kamp niet helemaal ontvolkt hadden. De diefstal van dat Seanchaanse perkament kon Masema tot een reactie gedwongen hebben, en hij was een veteraan die had gevochten langs de Verwording en tegen de Aiel. Misschien had hij verder gedacht dan gewoon op weg te gaan om Berelain te zoeken. Het was weer zo’n spijkerpuzzel. Je moest één spijker een stukje bewegen zodat je een andere net genoeg kon verplaatsen om een derde vrij te maken. Een kamp met een verzwakte verdediging kon overrompeld worden, en in deze wouden waren aantallen minstens zo belangrijk als wie er mensen had die konden geleiden. Wilde Masema zijn geheim zo graag bewaren dat hij bereid was die geheimhouding hier en nu te bezegelen? Perijn merkte dat zijn hand om de steel van zijn bijl gekropen was, maar hij liet hem daar.

De paarden van Masema’s volgelingen bewogen zich zenuwachtig onder de teugeldruk van hun ruiters, en mannen schreeuwden en zwaaiden met wapens. Maar Masema zelf bestudeerde de aankomende lansiers en boogschutters zonder dat zijn gezicht van uitdrukking veranderde. Hij had niet meer belangstelling voor ze dan voor vogels die van tak tot tak hipten. Zijn geur kringelde in waanzin maar veranderde niet.

‘We moeten doen wat nodig is om het Licht te dienen,’ zei hij toen de nieuwkomers op zo’n tweehonderd pas stilhielden. Een boogschutter uit Tweewater kon die afstand gemakkelijk overbruggen, en Masema had er een voorproefje van gezien, maar niets in zijn gezicht gaf aan dat hij zich iets aantrok van de pijlen die op zijn hart gericht waren. ‘Al het andere is droesem en afval. Onthoud dat, Heer Perijn Guldenoog. Al het andere is droesem en afval.’ Hij keerde zijn vos zonder verder iets te zeggen en reed terug naar zijn wachtende mannen, gevolgd door Nengar en Bartu. Ze spoorden hun paarden aan zonder zorg over gebroken benen of verbrijzelde schedels. Het gezelschap sloot aan en stroomde massaal naar het zuiden. Een paar lieden achteraan hielden stil om een levenloze gedaante onder het gevallen paard uit te trekken. Ze verlosten het dier uit zijn lijden met een snelle dolksteek, waarna ze het vilden en slachtten. Ze konden het zich niet veroorloven zoveel vlees te laten liggen. De ruiter lieten ze liggen waar ze hem hadden laten vallen. ‘Hij gelooft elk woord dat hij zegt,’ zei Annoura bijna onhoorbaar, ‘maar waar leidt zijn geloof hem heen?’

Perijn overwoog haar rechtstreeks te vragen waar zij dacht dat Masema’s geloof hem naartoe zou leiden, of waarheen zij hem wilde leiden, maar ineens kregen haar trekken weer die onverstoorbare Aes Sedai-kalmte. Het puntje van haar scherpe neus was rood aangelopen van de kou en ze keek hem vlak aan. Je kon nog eerder met je blote handen die rots met de sporen van de Duisterhonden uit de grond trekken als antwoord krijgen van een Aes Sedai die zo keek. Hij zou de vragen aan Berelain moeten overlaten. De man die de lansiers gehaald had spoorde plotseling zijn paard aan. Gerad Arganda was een kleine, gezette man met een verzilverd borstkuras en een getraliede helm met drie korte witte pluimen. Hij was een taaie kerel, een soldaat die tegen alles in was opgeklommen tot eerste kapitein van Alliandres lijfwacht. Hij had het niet begrepen op Perijn, die zijn koningin zonder goede redenen naar het zuiden gevoerd had en haar had laten ontvoeren. Maar Perijn verwachtte dat hij halt zou houden en Berelain zou groeten, of misschien met Gallenne zou overleggen. Arganda had behoorlijk wat ontzag voor Gallenne en rookte vaak een pijp met hem. Maar de man reed Perjjn en de anderen voorbij en begroef zijn hielen in de flanken van het dier om het nog meer aan te sporen. Toen Perijn zag waar Arganda naartoe reed begreep hij het. Vanuit het oosten kwam een enkele ruiter stapvoets aanrijden op een muisgrijs paard. Naast hem schuifelde een Aiel op sneeuwschoenen mee.

Загрузка...