En toen klaagde ze weer dat de andere Wijzen zo timide waren,’ maakte Faile met haar beste gedweeë stemmetje het verhaal af. Ze verschoof de hoge mand die ze op haar schouder had en wiebelde van de ene voet op de andere in de modderige sneeuw. De wasmand was weliswaar niet zwaar en onder haar dikke, warme gewaad van witte wol droeg ze twee onderkleden, maar haar zachte laarzen van wit gebleekt leer boden weinig bescherming tegen de koude smurrie. ‘U vroeg me woord voor woord te herhalen wat de Wijze Sevanna had gezegd,’ voegde ze er snel aan toe. Someryn was een van die andere Wijzen en bij het woord ‘timide’ waren haar mondhoeken verstrakt.
Vanwege haar neergeslagen ogen was die mond het enige dat ze van Someryns gezicht kon zien. Gai’shain werden geacht een nederige houding aan te nemen, met name gai’shain die geen Aiel waren. Ze tuurde door haar wimpers heen omhoog om de uitdrukking op Someryns gezicht te kunnen zien, maar dat lukte niet. Dat kwam doordat de andere vrouw langer was dan de meeste mannen, zelfs dan Aiel; ze was een vlassige reuzin die hoog boven Faile uittorende. Feitelijk kon ze alleen Someryns uit de kluiten gewassen boezem zien. Haar volle, zongebruinde borsten werden grotendeels onbedekt gelaten door een hemd waarvan het rijgkoord tot halverwege haar borst loshing, maar gingen schuil onder een indrukwekkende verzameling lange kettingen: strengen vuurdruppels, smaragden, robijnen en opalen, driedubbele snoeren dikke parels en rijkelijk bewerkte gouden kettingen. Sevanna sprak namens het stamhoofd tot de Shaido een nieuw hoofd kozen, wat waarschijnlijk niet gauw zou gebeuren. De meeste Wijzen leken een hekel aan haar te hebben. Als ze het niet te druk hadden met onderling kibbelen of kliekjes vormen, deden ze dan ook hun uiterste best om haar gezag te ondermijnen. Velen deelden echter Sevanna’s voorliefde voor natlandersieraden en sommigen droegen nu zelfs net als Sevanna vingerringen. Aan haar rechterhand had Someryn een grote witte opaal, waarin rode spelonken leken op te flitsen als ze haar schouderdoek verschikte; aan de linker had ze een langwerpige blauwe saffier omringd door robijnen. Vooralsnog weigerde ze echter zijden kleding te dragen. Haar hemd was gemaakt van eenvoudige witte algoed uit de Woestenij. Haar rok en schouderdoek waren van dikke wol, die net zo donker was als de dubbelgevouwen sjaal waarmee ze haar lange, vlasblonde haar uit haar gezicht hield. Ze leek helemaal geen last te hebben van de kou.
Ze stonden met zijn tweeën net voorbij wat Faile beschouwde als de grens tussen het Shaidokamp en het gai’shainkamp – het gevangenenkamp. Niet dat er echt sprake was van twee afzonderlijke kampen, want een paar gai’shain sliepen bij de Shaido. De anderen moesten echter, als ze niet elders een taak te verrichten hadden, in het middelste deel van het kamp blijven. Daar werden ze als vee door een muur van Shaido afgeschermd van de lokroep van de vrijheid. De meeste mannen en vrouwen die langskwamen droegen witte gai’shaingewaden, hoewel die maar zelden zo fijn geweven waren als wat zij droeg. Nu ze zoveel mensen moesten kleden, verzamelden de Shaido alle witte stof die ze maar krijgen konden. Sommige gai’shain gingen gekleed in lagen ruw linnen en handdoeken, of in gewaden van grove tentstof, en veel gewaden zaten onder de modder- en roetvlekken. Slechts hier en daar zag ze Aiel-gai’shain, die herkenbaar waren aan hun lengte en hun lichte ogen. Voor het merendeel waren het echter Amadicianen met rode appelwangen, Altaranen met een olijfkleurige huid en bleke Cairhienin. Ook was er een enkele reiziger of koopman uit Illian, Tarabon of een andere stad bij, die toevallig op het slechtst denkbare tijdstip op de verkeerde plaats was geweest. De Cairhienin werden al het langst vastgehouden en hadden zich, afgezien van het handjevol in het wit geklede Aiel, over het algemeen het best verzoend met hun toestand. Allemaal hielden ze echter hun blik neergeslagen en werkten ze vlug hun taken af, zo snel als de vertrapte smurrie van sneeuw en modder het toeliet. Gai’shain moesten zich nederig en gehoorzaam opstellen en die houding bovendien gretig omarmen. Als ze daarin tekortschoten, werd hun geheugen op pijnlijke wijze opgefrist.
Faile zou zelf het liefst ook snel weer aan het werk gaan. Dat had maar weinig te maken met haar koude voeten en nog minder met haar verlangen de was te doen voor Sevanna. Er waren te veel mensen die haar daar openlijk bij Someryn konden zien staan; en ondanks de grote kap die haar gezicht verborg, was ze aan de brede gordel van glanzende, ineen gevlochten gouden ringetjes om haar middel en de bijpassende, strak zittende halsband gemakkelijk te herkennen als een bediende van Sevanna. Niemand noemde hen zo – in de ogen van de Aiel was het een vernedering om een bediende te zijn – maar dat waren ze wel degelijk. De natlanders in elk geval wel. Alleen werden ze niet voor hun diensten betaald en hadden ze minder rechten en vrijheden dan enige andere bediende van wie Faile ooit had gehoord. Vroeg of laat zou Sevanna erachter komen dat de Wijzen regelmatig haar gai’shain staande hielden om hen te ondervragen. Sevanna had meer dan honderd bedienden en er kwamen er steeds meer bij, en Faile was ervan overtuigd dat ze tot op de laatste man elk woord dat ze Sevanna hoorden zeggen doorspeelden aan de Wijzen.
Het was een wreed doelmatige val. Als bazin was Sevanna op een achteloze manier veeleisend: ze snauwde nooit en werd zelden merkbaar boos, maar de kleinste overtreding, het kleinste ogenblik van onachtzaamheid in houding of gedrag, werd onmiddellijk afgestraft met de zweep of de knoet. Elke avond werden de vijf gai’shain over wie ze die dag het minst tevreden was extra gestraft, alleen om de anderen aan te sporen. Soms hield dat in dat ze na een pak slaag de hele nacht gebonden en gekneveld moesten blijven. Faile durfde er niet aan te denken wat dat mens een verspieder zou aandoen. Aan de andere kant hadden de Wijzen pijnlijk duidelijk gemaakt dat iedereen die niet vrijuit praatte over wat hij gehoord had een onzekere toekomst tegemoet kon zien en dat iedereen die probeerde te onderhandelen of iets achter te houden wellicht zou eindigen in een ondiep graf. Een gai’shain erger pijnigen dan toegestaan was om de tucht te handhaven, betekende een schending van ji’e’toh, het web van eer en verplichting waardoor het leven van de Aiel bepaald werd. Er waren echter wel meer regels die kennelijk niet van toepassing waren op de natlanders onder de gai’shain.
Vroeg of laat zou de val of aan de ene kant of aan de andere kant dichtklappen. Het enige dat de kaken al die tijd open had gehouden, was dat de Shaido geen onderscheid leken te maken tussen hun gai’shain uit de natlanden en karrenpaarden of lastdieren – de dieren werden over het algemeen zelfs beter behandeld. Nu en dan probeerde een gai’shain te vluchten, maar afgezien daarvan waren ze in de ogen van de Shaido gewoon werkers die voedsel en onderdak moesten krijgen, taken moesten uitvoeren, en gestraft werden als ze iets verkeerd deden. De Wijzen verwachtten evenmin van hen dat ze ongehoorzaam zouden zijn als van een karrenpaard dat het zou gaan zingen, en daarom kwam het niet bij Sevanna op dat ze haar zouden bespieden. Maar vroeg of laat... En dat was niet de enige val waarin Faile klem zat.
‘Wijze, ik heb verder niets te melden,’ prevelde ze toen Someryn niets zei. Alleen als je niet goed bij je hoofd was liep je zomaar weg bij een Wijze. Je wachtte totdat ze je vertelde dat je mocht vertrekken. ‘De Wijze Sevanna praat vrijuit in ons bijzijn, maar ze zegt weinig.’ De lange vrouw bleef zwijgen en na een tijdje durfde Faile een beetje verder omhoog te kijken. Someryn stond over Failes hoofd heen in de verte te staren en haar mond hing open van verbijstering en verwondering. Faile verschoof de mand op haar schouder en keek met een frons op haar voorhoofd achterom, maar ze zag niets wat Someryns verbazing kon verklaren. Het enige dat ze zag was het uitgestrekte kamp vol lage donkere Aieltenten, afgewisseld met puntige tenten, vierkante tenten met rechte wanden en verder alle soorten tenten die je maar kon bedenken. Meestal waren ze vuilwit of lichtbruin, maar sommige waren groen, blauw, rood en zelfs gestreept. Als ze toesloegen, namen de Shaido alles mee wat ook maar enige waarde had, alles wat van pas kon komen, en ze zouden nooit iets achterlaten wat ook maar in de verste verte op een tent leek. Desondanks was er maar nauwelijks genoeg onderdak voor iedereen. Tien sibben hadden zich hier verzameld. Er waren meer dan zeventigduizend Shaido en bijna evenveel gai’shain, schatte Faile, en overal waar ze keek zag ze alleen maar de gebruikelijke drukte: Aiel in donkere kledij die temidden van de haastig rondlopende gevangenen hun leven leidden. Een smid bediende voor zijn open tent de blaasbalg van zijn smidsvuur, met naast zich, uitgestald op een lap gelooid leer, zijn gereedschap; kinderen hoedden met hun zweepjes kudden blatende schapen; een koopvrouw stalde in een open paviljoen van geel linnen haar waren uit, alles van gouden kandelaars en zilveren kommen tot potten en pannen, allemaal geroofd. Een magere man met een paard aan de leidsels stond te praten met Masalin, een grijze Wijze. Waarschijnlijk zocht hij een geneesmiddel voor iets wat het dier mankeerde, want hij wees telkens naar de buik van het paard. Er was niets waar Someryn zo naar Icon staan gapen.
Juist toen Faile zich weer wilde omdraaien, zag ze een Aielvrouw die met de rug naar haar toe stond. Haar haren waren zo zwart als de vleugels van een raaf, wat voor een Aiel erg zeldzaam was. Zelfs van achteren meende Faile Alarys, een andere Wijze, te herkennen. Er waren meer dan vierhonderd Wijzen in het kamp, maar ze had ze al snel allemaal van gezicht leren kennen. Een Wijze aanzien voor een wever of een pottenbakker was de snelste weg naar een pak slaag met de zweep.
Misschien had het niets te betekenen dat Alarys roerloos in dezelfde richting stond te kijken als Someryn, of dat ze haar schouderdoek op de grond had laten glijden. Vlak voor haar zag Faile echter nóg een Wijze staan, die ook in noordwestelijke richting stond te kijken en die uithaalde naar iedereen die voor haar langsliep. Dat moest Jesain zijn. Zelfs als ze geen Aiel was geweest, zou je Jesain klein genoemd hebben. Ze had een indrukwekkende bos haar dat zo rood was dat vuur erbij verbleekte en dat perfect paste bij haar vurige temperament. Masalin stond nog steeds tegen de man met het paard te praten en naar het dier te gebaren. Zij kon niet geleiden, maar drie Wijzen die dat wel konden, keken allemaal dezelfde kant op. Er was maar één verklaring voor: ze zagen daar op de beboste richel aan de andere kant van het kamp iemand die geleidde. En ze zouden vast niet zo staren als het een Wijze was. Zou het een Aes Sedai kunnen zijn? Of misschien zelfs meer dan één? Ze durfde nergens op te hopen. Daarvoor was het nog te vroeg.
Een klap tegen haar hoofd bracht haar aan het wankelen en ze liet bijna de mand vallen.
‘Wat sta je daar als een zoutzak te staan?’ snauwde Someryn. ‘Ga door met je werk. Wegwezen, voordat ik...’
Faile maakte dat ze wegkwam. Met één hand hield ze de mand in balans, met de andere tilde ze de rok van haar gewaad boven de modderige sneeuw uit en ze liep weg, zo snel als ze maar kon zonder uit te glijden en in de drek te belanden. Someryn sloeg nooit iemand en ze verhief nooit haar stem. Als ze het nu opeens allebei deed, kon ze er maar het best voor zorgen dat ze meteen – nederig en gehoorzaam – uit de weg ging.
Haar trots zei haar dat ze een koele, opstandige houding moest aannemen, die een stille weigering uitdrukte om toe te geven. Haar verstand zei haar echter dat ze daar niets mee zou bereiken, behalve dat ze nog beter in de gaten zou worden gehouden dan nu. De Shaido mochten de gai’shain uit de natlanden misschien beschouwen als huisdieren, ze waren niet helemaal blind. Ze moesten denken dat ze haar gevangenschap aanvaard had als een onontkoombaar feit, wilde ze kunnen ontsnappen – en in gedachten was ze daar doorlopend mee bezig. Hoe eerder hoe liever, en in elk geval voordat Perijn haar wist in te halen. Ze had er geen ogenblik aan getwijfeld dat Perijn achter haar aan zou komen en dat hij er hoe dan ook in zou slagen haar te vinden – die man kon zelfs door een muur heen lopen als hij daar zijn zinnen op zette! – maar ze moest voor die tijd zien te ontsnappen. Ze was de dochter van een soldaat. Ze wist met hoeveel de Shaido waren en hoe klein de troepenmacht was die Perijn om zich heen kon verzamelen, en daarom wist ze ook dat ze hem moest zien te bereiken voordat die confrontatie plaatsvond. Het enige probleempje was dat ze eerst moest zien te ontsnappen. Waar hadden de Wijzen naar staan kijken – naar de Aes Sedai of de Wijzen bij Perijn? Licht, ze hoopte van niet, nog niet! Maar andere zaken waren nu even belangrijker, zoals de was. Ze liep met de mand naar wat er nog over was van de stad Malden, zich zigzaggend een weg banend door een constante stroom gai’shain. Degenen die uit de stad kwamen, droegen ieder twee zware emmers aan de uiteinden van een juk dat over de schouders gedragen werd. De emmers aan het juk van degenen die naar de stad toe liepen, zwaaiden leeg heen en weer. Met al die mensen die in het kamp woonden was er veel water nodig, en zo kwamen ze eraan: emmer voor emmer. De gai’shain die in Malden hadden gewoond waren gemakkelijk te herkennen. In dit noordelijke deel van Altara hadden de mensen geen olijfkleurige maar een lichte huid, en sommigen hadden blauwe ogen. Allemaal strompelden ze echter verdwaasd rond. De Shaido die ’s nachts tegen de stadsmuren omhoog waren geklommen, hadden de verdediging overrompeld voordat de meeste inwoners zelfs maar beseften dat ze in gevaar verkeerden. Ze leken dan ook nog steeds niet te kunnen geloven wat er met hen gebeurd was. Faile was echter op zoek naar een bepaald iemand, van wie ze hoopte dat die vandaag geen water hoefde te dragen. Ze was al naar diegene op zoek sinds de Shaido hier vier dagen geleden hun kamp hadden opgeslagen. Vlak buiten de stadspoort, waarvan de deuren helemaal tot aan de granieten muren waren opengeduwd, trof ze haar aan: een in het wit geklede vrouw, langer dan zij, met een mand met brood op haar heup en haar kap net ver genoeg naar achteren om wat donkerrood haar te onthullen. Chiad leek de met ijzer beslagen poort te bestuderen die Malden niet had kunnen beschermen, maar zodra ze Faile zag naderen, draaide ze zich om. Ze bleven zonder elkaar recht aan te kijken naast elkaar staan en deden alsof ze hun „landen verschikten. Er was geen enkele reden waarom twee gai’shain niet met elkaar zouden mogen praten, maar niemand mocht zich herinneren dat ze samen gevangen waren genomen. Bain en Chiad werden niet zo scherp in de gaten gehouden als de gai’shain die in dienst waren van Sevanna, maar dat zou kunnen veranderen als iemand zich hen samen herinnerde. Bijna iedereen die daar liep was gai’shain en bovendien allemaal afkomstig van het gebied ten westen van de Drakenmuur, maar er waren er te veel die geleerd hadden dat ze in de gunst konden komen door verhalen en geruchten door te spelen. De meeste mensen deden nu eenmaal wat nodig was om te kunnen overleven en sommigen waren er altijd op uit om hun zakken te vullen.
‘Ze zijn al tijdens de eerste nacht hier ontsnapt,’ mompelde Chiad. ‘Bain en ik zijn tot aan de bomen met hen meegelopen en hebben op de terugweg de sporen uitgewist. Voor zover ik kan beoordelen, lijkt niemand te beseffen dat ze weg zijn. Met al die gai’shain hier mag het een wonder heten dat de Shaido het ooit merken als er iemand wegloopt.’
Faile slaakte een zuchtje van verlichting. Drie dagen waren ze dus al weg. De Shaido merkten het gewoonlijk wel als er mensen wegliepen. Maar weinigen slaagden erin een hele dag in vrijheid door te brengen, maar met elke dag die voorbijging namen je kansen toe. Bovendien leek het vrij zeker dat de Shaido de volgende dag verder zouden trekken, of anders de dag erna. Ze hadden sinds Failes gevangenneming nog nooit zo lang halt gehouden. Ze vermoedde dat ze terug wilden marcheren naar de Drakenmuur, om vervolgens weer de Woestenij in te trekken.
Het was niet meegevallen om Lacile en Arrela ertoe over te halen zonder haar weg te gaan. Wat hen uiteindelijk over de streep had getrokken, was het argument dat ze Perijn konden vertellen waar Faile was en hoeveel Shaido er waren. Ook konden ze hem waarschuwen dat Faile haar ontsnapping zelf al geregeld had en dat haar poging – en daarmee zijzelf – gevaar zou lopen als hij zich ermee bemoeide. In zekere zin had ze haar ontsnapping inderdaad al geregeld – ze had zelfs meerdere plannen en minstens één ervan zou toch moeten werken. Ze was er zeker van dat ze hen had weten te overtuigen. Tot op dat ogenblik was ze echter bang geweest dat de twee vrouwen alsnog hadden besloten dat hun eed vereiste dat ze bij haar bleven. Een watereed legde je in sommige opzichten meer beperkingen op dan een eed van trouw, maar toch bood hij nog meer dan genoeg ruimte voor stommiteiten, begaan in naam van eer. Ze was er niet van overtuigd dat het tweetal Perijn zou kunnen vinden, maar ze waren hoe dan ook vrij. Nu waren er dus nog maar twee vrouwen over wie ze zich zorgen hoefde te maken. Natuurlijk zou het al heel snel opvallen als drie van Sevanna’s bedienden verdwenen, en dan zouden de beste spoorzoekers eropuit worden gestuurd om hen terug te halen. Faile voelde zich goed thuis in de bossen, maar ze wilde zich liever niet meten met Aielspoorzoekers. Ze wist wel beter. Het pakte altijd erg onplezierig uit voor ‘gewone’ gai’shain die wegliepen en weer gevangengenomen werden. Voor Sevanna’s gai’shain zou het waarschijnlijk beter zijn als ze tijdens de vluchtpoging omkwamen. In het beste geval zouden ze nooit meer een tweede kans krijgen om te ontsnappen.
‘Ik en de anderen zouden een grotere kans van slagen hebben als jij en Bain met ons meegingen,’ zei ze op gedempte toon. De stoet waterdragende mannen en vrouwen in het wit die hen passeerde bleef in beweging; af en toe wierp iemand hun een blik toe en daar bleef het bij, maar de afgelopen twee weken was voorzichtigheid voor haar een tweede natuur geworden. Licht, het leek wel twee jaar! ‘Wat is nu het verschil tussen Lacile en Arrela helpen het bos te bereiken en mij en de anderen verder op weg helpen?’ Haar woorden kwamen voort uit pure wanhoop. Ze wist heel goed dat er wel degelijk verschil was. Bain en Chiad waren haar vriendinnen. Ze hadden haar van alles geleerd over de gewoontes van de Aiel en over ji’e’toh en zelfs wat handtaai van de Speervrouwen. Het verbaasde haar dan ook niet toen Chiad haar hoofd een beetje in haar richting draaide en haar aankeek met grijze ogen waarin geen greintje gai’shain-achtige meegaandheid lag. Hetzelfde gold voor haar stem, hoewel ze nog steeds fluisterde.
‘Ik zal je helpen zoveel als ik kan, want het is niet juist dat de Shaido je vasthouden. Jij volgt ji’e’toh niet. Ik wel. Als ik mijn eer en mijn verplichtingen verzaak omdat de Shaido dat toevallig ook gedaan hebben, dan laat ik hen voor mij beslissen hoe ik moet handelen. Ik zal een jaar en een dag in het wit gekleed gaan en dan zullen ze me vrijlaten, of ik zal weglopen, maar ik zal niet vergeten wie ik ben.’ Zonder nog een woord te zeggen voegde Chiad zich met grote passen bij de stroom gai’shain.
Faile stak half haar hand uit om haar tegen te houden, maar liet hem toen weer zakken. Ze had diezelfde vraag al eens eerder gesteld en een vriendelijker antwoord gekregen; nu ze het opnieuw had gevraagd, had ze haar vriendin beledigd. Ze zou zich moeten verontschuldigen. Niet om zich te verzekeren van Chiads hulp – die zou haar nooit in de steek laten – maar omdat ze zo haar eigen erecode had, al leefde ze dan niet volgens ji’e’toh. Je kon een vriendin niet beledigen en het vervolgens gewoon vergeten en hetzelfde van hen verwachten. Die verontschuldiging moest echter maar even wachten. Ze mochten niet te lang met elkaar praten, anders zou het misschien opvallen.
Malden was ooit een welvarende stad geweest, waar goede wol en grote hoeveelheden redelijke wijn gemaakt werden, maar nu restte er binnen de muren nog slechts een verlaten ruïne. Van de met leisteen gedekte huizen waren er evenveel van hout als van steen gemaakt, en tijdens de plunderingen was er brand uitgebroken. Het zuidelijke deel van de stad bestond voor de ene helft uit hopen zwartgeblakerd hout versierd met ijspegels en voor de andere uit verschroeide muren zonder daken. Overal waren de geplaveide straten en zandwegen grijs van de as, die door de wind was verspreid en door vele voeten in de sneeuw was getrapt, en in de hele stad stonk het naar verkoold hout. Water was kennelijk het enige waaraan in Malden nooit gebrek was, en zoals alle Aiel hechtten de Shaido er zeer veel waarde aan. Ze wisten bovendien niets over het blussen van branden, want in de Aielwoestenij was er nooit veel wat kón verbranden. Als ze al klaar waren geweest met plunderen, hadden ze misschien de hele stad wel in vlammen laten opgaan. Hoe dan ook hadden ze een hele tijd geaarzeld of ze het water wel wilden verspillen aan het blussen van branden, maar uiteindelijk hadden ze de gai’shain dreigend met hun speren gedwongen in een rij te gaan staan en emmers water door te geven. Ook stonden ze de mannen van Malden toe uit te rukken met hun pompwagens. Faile had op zijn minst verwacht dat de Shaido die mannen zouden belonen door hen te laten vertrekken met de mensen die niet gai’shain zouden worden gemaakt. De mannen die de pompen bedienden waren echter jong en fit, precies het soort mannen dat de Shaido graag als gai’shain hadden. De Shaido hielden zich weliswaar aan een paar regels betreffende gai’shain – vrouwen die zwanger waren of kinderen jonger dan tien jaar mochten gaan, net als jongens onder de zestien en de smeden van de stad, die tegelijk verbaasd en dankbaar waren geweest – maar ze lieten zich nooit leiden door dankbaarheid. Overal op straat lagen meubels: grote tafels die op hun kant lagen, rijk bewerkte kisten en stoelen en soms een gekreukt wandkleed of kapot serviesgoed. Overal lagen kledingstukken: mantels, broeken en gewaden, die voor het grootste deel aan flarden waren gereten. De Shaido hadden alles meegenomen dat van goud en zilver was, alles waar edelstenen in verwerkt waren en alles wat bruikbaar of eetbaar was. De meubels hadden ze waarschijnlijk in hun opwinding mee naar buiten gesleurd en vervolgens achtergelaten, toen ze besloten hadden dat de vergulde randjes of het prachtige houtsnijwerk niet de moeite waard waren. Aiel gebruikten immers geen stoelen, alleen het stamhoofd, en op de karren en wagens was geen ruimte voor zulke zware tafels. Een paar Shaido zwierven nog steeds door de straten en doorzochten de huizen, de herbergen en de winkels op zoek naar dingen die ze misschien over het hoofd hadden gezien. De meeste mensen die ze zag waren echter gai’shain die emmers droegen. De Aiel hadden geen interesse in steden. Ze zagen ze slechts als pakhuizen die ze konden plunderen. Twee Speervrouwen passeerden haar en gebruikten de stompe kant van hun speer om een naakte man met een wilde blik in zijn ogen en zijn handen op zijn rug gebonden naar de poort te drijven. Ongetwijfeld had hij gedacht dat hij zich in een kelder of op een zolder verborgen kon houden totdat de Shaido weg waren. Ongetwijfeld hadden de Speervrouwen verwacht een geheime voorraad munten of kostbaar bestek aan te treffen. Toen een kolossale man in de cadin’sor van een algai’d’siswai voor haar kwam staan, week ze zo soepel mogelijk uit om om hem heen te lopen. Een gai’shain maakte altijd plaats voor een Shaido. ‘Je bent erg mooi,’ zei hij, terwijl hij opnieuw haar pad blokkeerde. Hij was de grootste man die ze ooit had gezien, misschien wel zeven voet lang en verhoudingsgewijs fors. Niet dik – ze had nog nooit een dikke Aiel gezien – maar wel heel breed. Hij boerde en ze rook wijn in zijn adem. Dronken Aiel had ze inmiddels weleens gezien, sinds ze hier in Malden al die wijnvaten gevonden hadden. Ze was echter niet bang. Gai’shain mochten gestraft worden voor allerlei overtredingen – ook al begrepen de natlanders vaak niet eens wat ze verkeerd hadden gedaan – maar de witte gewaden boden ook een zekere mate van bescherming. Zij had bovendien nog iets extra’s wat ze als schild kon gebruiken.
‘Ik ben gai’shain van de Wijze Sevanna,’ zei ze zo onderdanig mogelijk. Tot haar afschuw merkte ze dat ze er erg goed in was geworden. ‘Het zou Sevanna mishagen als ik me onttrok aan mijn taken om met iemand te praten.’ Ze probeerde opnieuw om hem heen te lopen en snakte naar adem toen hij haar arm vastgreep. Zijn hand was zo groot dat hij hem gemakkelijk twee keer om haar arm had kunnen slaan en dan zou hij nog ruimte over hebben.
‘Sevanna heeft honderden gai’shain. Ze kan er best een tijdje een missen.’
De mand viel op straat toen hij haar moeiteloos optilde, alsof ze een kussen was. Voordat ze besefte wat er gebeurde, had hij haar al onder zijn arm gestopt, met haar eigen armen strak langs haar zij. Ze deed haar mond open om te gillen, maar hij gebruikte zijn vrije hand om haar gezicht plat tegen zijn borstkas te drukken. De stank van zweet en wol drong in haar neusgaten. Ze zag alleen maar grijsbruine wol. Waar waren die twee Speervrouwen? Zij zouden dit nooit toelaten! Iedere Aiel die dit zag zou meteen ingrijpen! Van de andere gai’shain hoefde ze geen hulp te verwachten. Als ze geluk had, waren er misschien een of twee die snel hulp zouden gaan halen, maar dat was alles. De allereerste les die een gai’shain immers leerde, was dat je aan je enkels opgehangen en afgeranseld zou worden totdat je hing te gillen als je zelfs maar dreigde met geweld. Voor de natlanders was dat althans de eerste les die ze leerden. De Aiel wisten het al: een gai’shain mocht onder geen beding geweld gebruiken. Onder geen enkel beding. Dat weerhield haar er echter niet van om woest naar de man te trappen. Ze had net zo goed tegen een muur kunnen schoppen, zo weinig indruk maakte het. Hij liep gewoon verder. Kennelijk wilde hij haar ergens naartoe brengen. Ze beet hem zo hard als ze kon, maar dat leverde haar slechts een mond vol ruwe, vuile wol op. Haar tanden ketsten zonder schade aan te richten af op zijn spieren, die te hard waren om er grip op te kunnen krijgen. Die man leek wel van steen. Ze gilde, maar zelfs in haar eigen oren klonk haar stem gedempt. Opeens bleef het monster dat haar vasthield stilstaan. ‘Ik heb deze hier gai’shain gemaakt, Nadric,’ zei een andere man met een diepe stem.
Faile voelde de lach al opborrelen in de borstkas die tegen haar gezicht drukte voordat ze hem hoorde. Ze hield geen tel op met schoppen, kronkelen en proberen te schreeuwen, maar haar ontvoerder leek zich niet eens bewust van haar inspanningen. ‘Ze behoort nu toe aan Sevanna, Broederloze,’ zei de kolossale man – Nadric? – minachtend. ‘Sevanna neemt wat ze hebben wil en ook ik neem wat ik hebben wil. Dat is de nieuwe gewoonte.’
‘Sevanna heeft haar van me afgenomen,’ antwoordde de andere man kalm, ‘maar ik heb haar nooit aan Sevanna gegeven. Verzaak jij je eer omdat Sevanna toevallig die van haar verzaakt?’ Er viel een lange stilte, die slechts verbroken werd door de gesmoorde geluiden die Faile maakte. Ze hield niet op met tegenstribbelen, dat kon ze niet, maar ze voelde zich net een ingebakerde zuigeling.
‘Ze is niet mooi genoeg om voor te vechten,’ zei Nadric uiteindelijk Hij klonk niet bang, zelfs niet bezorgd.
Hij trok zijn handen van haar af en Failes tanden werden zo plotseling losgerukt van zijn buis dat ze even vreesde dat er een of twee uitgerukt zouden worden. Toen viel ze met een klap op haar rug op de grond, waardoor alle lucht uit haar longen gedreven werd, samen met de meeste gedachten uit haar hoofd. Tegen de tijd dat ze genoeg op adem was gekomen om zichzelf op haar handen omhoog te duwen, was de kolossale man al met grote passen verder het steegje in gelopen. Hij had de straat alweer bijna bereikt. Het was inderdaad niet meer dan een steegje, een smal strookje zand dat tussen twee stenen gebouwen door liep. Niemand zou het gezien hebben als hij haar daar iets had aangedaan. Huiverend – ze beefde niet, ze huiverde alleen maar! – spuugde ze de smaak van ongewassen wol en Nadrics zweet uit, hem onderwijl woedend nakijkend. Als het mes dat ze verstopt had binnen handbereik was geweest, had ze hem neergestoken. O, dus ze was niet mooi genoeg om voor te vechten, hè? Ergens besefte ze dat het een belachelijke gedachte was. Ze greep echter alles aan om haar woede te voeden, al was het maar omdat ze het dan misschien wat warmer zou krijgen en zou ophouden met huiveren. Ze zou hem keer op keer gestoken hebben, totdat ze haar armen niet meer kon optillen van vermoeidheid. Ze kwam met onvaste benen overeind en voelde met haar tong aan haar tanden. Ze waren allemaal nog heel. Er was niets kapot, er ontbrak er geen. Haar gezicht was geschaafd door de ruwe wol van Nadrics buis en haar lippen waren gekneusd, maar verder was ze ongedeerd. Dat hield ze zichzelf koppig voor. Ze was ongedeerd en vrij om uit het steegje weg te lopen. Tenminste, zo vrij als iemand in het gewaad van een gai’shain maar kon zijn. Als er veel mensen waren zoals Nadric, die de beschermende werking van de witte kledij had genegeerd, dan begon de tucht van de Shaido scheuren te vertonen. Dat betekende dat het gevaarlijker zou worden in het kamp, maar aan de andere kant zou gebrek aan orde ook meer ontsnappingskansen opleveren. Zo moest ze het maar bekijken. Ze was iets te weten gekomen waar ze haar voordeel mee kon doen. Kon ze nu maar eens ophouden met huiveren.
Eindelijk keek ze, met tegenzin, naar haar redder. Ze had zijn stem herkend. Hij stond een flink eind bij haar vandaan rustig naar haar te kijken, zonder enig medeleven te tonen. Ze dacht dat ze gegild zou hebben als hij haar had aangeraakt. Ook dat was absurd – hij had haar immers gered – maar toch was het een feit. Rolan was niet meer een handbreedte kleiner dan Nadric en bijna even breed, en ze had reden genoeg om ook hem te willen neersteken. Hij was geen Shaido, maar een van de Broederlozen, de Mera’din: mannen die hun stam hadden verlaten omdat ze Rhand Altor niet wilden volgen. Hij Was inderdaad degene geweest die haar ‘gai’shain had gemaakt’. Natuurlijk had hij haar de nacht na haar gevangenneming voor de bevriezingsdood behoed door haar in zijn eigen buis te wikkelen, maar die bescherming zou ze niet nodig hebben gehad als hij niet eerst haar kleren tot op de laatste draad van haar lijf had gesneden. Dat was de eerste stap als je gai’shain werd gemaakt: al je kleren werden uitgetrokken. Dat was voor haar echter geen reden om het hem zomaar te vergeven.
‘Dank u,’ zei ze, maar de woorden smaakten zuur op haar tong. ‘Ik vraag niet om dankbaarheid,’ zei hij vriendelijk. ‘Kijk me niet aan alsof je me wilt bijten, alleen omdat je Nadric niet bijten kon.’ Ze slaagde er ternauwernood in om niet naar hem te grauwen, maar het scheelde niet veel. Ze had op dat ogenblik geen gedweeë houding kunnen aannemen al had haar leven ervan afgehangen. Toen draaide ze zich om en liep met grote, boze passen terug naar de straat. Nou ja, dat probeerde ze althans. Haar benen trilden nog zo hevig dat het meer op zwalken leek. De gai’shain die met hun emmers water over straat sjokten, keurden haar nauwelijks een blik waardig. De gevangenen wilden maar zelden delen in de problemen van anderen. Ze hadden er zelf al genoeg.
Toen ze bij de wasmand aankwam, slaakte ze een diepe zucht. De mand lag op zijn kant. De witte zijden hemden en de donkere zijden rokken met een spleet erin voor het paardrijden waren eruit gevallen en op de vuile, met as besmeurde stoep terechtgekomen. In elk geval leek het erop dat niemand eroverheen was gelopen. Ze had er niet eens boos om kunnen worden als iemand die al de hele ochtend water had gedragen en er de rest van de dag mee moest doorgaan, niet de moeite had genomen om eromheen te lopen – vooral omdat er overal kapotte kleren lagen, die de inwoners van Malden die gai’shain waren gemaakt van het lijf waren gesneden. In elk geval zou ze haar best hebben gedaan om niet boos op zo iemand te worden. Ze zette de mand overeind, raapte de kleren op, schudde het losse vuil en de as er zoveel mogelijk af en zorgde ervoor dat ze de rest niet verder in de stof wreef. In tegenstelling tot Someryn had Sevanna de geneugten van zijde ontdekt. Ze droeg niets anders meer. Ze was net zo trots op haar zijden kleding als op haar sieraden en ze was er net zo bezitterig over. Ze zou zeer misnoegd zijn als ook maar een van deze kledingstukken niet schoon terugkwam. Toen Faile het laatste hemd op de stapel legde, reikte Rolan langs haar heen om de mand met één hand op te tillen. Ze stond op het punt hem af te snauwen – ze kon haar eigen last wel dragen, hoor! – maar ze slikte haar tong in. Haar hersens waren het enige echte wapen dat ze had, en die moest ze gebruiken in plaats van zich te laten leiden door boosheid. Het was geen toeval dat Rolan hier was. Zo goedgelovig was ze nu ook weer niet. Ze had hem sinds haar gevangenneming regelmatig gezien, veel vaker dan je op grond van toeval kon verwachten. Hij was haar gevolgd. Wat had hij ook alweer tegen Nadric gezegd? Dat hij haar niet aan Sevanna had gegeven en evenmin had aangeboden om haar te verhandelen. Hij mocht dan degene zijn die haar gevangengenomen had, ze vermoedde dat hij erop tegen was om natlanders gai’shain te maken. Dat gold overigens voor de meeste Broederlozen. Kennelijk deed hij zijn rechten op haar echter nog steeds gelden.
Ze was ervan overtuigd dat ze niet bang hoefde te zijn dat hij haar ergens toe zou dwingen. Daar had Rolan al een keer een kans toe gehad, toen ze naakt en vastgebonden in zijn macht was, en toen had hij naar haar gekeken alsof ze een houten paal was. Misschien was hij niet op die manier in vrouwen geïnteresseerd. Hoe dan ook, de Broederlozen werden door de Shaido al bijna net zozeer als buitenstaanders beschouwd als de natlanders. De Shaido vertrouwden hen niet echt. De Broederlozen op hun beurt wekten vaak de indruk dat ze hun neus dichtknepen om iets te kunnen aanvaarden wat zij als het minste van twee kwaden beschouwden, in plaats van het grotere kwaad te omarmen. Inmiddels leken ze echter niet meer zo zeker te weten of dit inderdaad het minste van de twee kwaden was. Als ze een vriendschap met deze man kon aanknopen, zou hij misschien bereid zijn haar te helpen. Niet om te ontsnappen, natuurlijk – dat zou te veel gevraagd zijn – maar... Of misschien toch niet? Daar kon ze maar op één manier achter komen: door het te proberen. ‘Dank u,’ zei ze opnieuw en deze keer slaagde ze erin te glimlachen. Tot haar verrassing glimlachte hij terug. Het was maar een heel vaag glimlachje, nauwelijks zichtbaar, maar Aiel waren dan ook erg gereserveerd. Hun gezichten leken wel van steen, tot je hen wat beter leerde kennen.
Een paar passen lang liepen ze zij aan zij zwijgend verder, hij met de mand onder zijn arm en zij met haar beide handen aan de rokken van haar gewaad, om die omhoog te houden. Je zou bijna denken dat ze gewoon een wandelingetje maakten. Dan moest je wel je ogen half dichtknijpen. Een paar gai’shain die langskwamen keken hen verrast aan, maar sloegen snel hun blik weer neer. Ze wist niet hoe ze moest beginnen. Ze wilde immers niet dat hij zou denken dat ze met hem flirtte, want misschien hield hij toch van vrouwen. Maar hij loste het dilemma al snel voor haar op.
‘Ik heb naar je gekeken,’ zei hij. ‘Je bent sterk en vurig en niet bang, denk ik. De meeste natlanders zijn half gek van angst. Ze doen stoer totdat ze gestraft worden en dan krimpen ze jankend ineen. Ik denk dat jij een vrouw met veel ji bent.’
‘Ik ben wel degelijk bang,’ antwoordde ze. ‘Ik probeer het alleen niet te tonen. Aan tranen heb je toch niets.’ De meeste mannen geloofden dat. Tranen konden je hinderen als je dat toeliet, maar als je er ’s nachts een paar vergoot, kon dat je door de volgende dag heen helpen.
‘Er zijn tijden om te huilen en tijden om te lachen. Ik zou jou graag eens zien lachen.’
Toen lachte ze inderdaad, maar het was een droog lachje. ‘Ik heb er weinig reden toe zolang ik in het wit gekleed ben, Rolan.’ Ze wierp vanuit haar ooghoek een blik op hem. Ging ze te snel? Maar hij knikte alleen maar.
‘Toch zou ik het graag willen zien. Glimlachen past bij je gezicht. Lachen zou er nog veel beter bij passen. Ik ben niet getrouwd, maar ik kan een vrouw soms aan het lachen maken. Ik heb gehoord dat jij een man hebt. Klopt dat?’
Geschrokken struikelde Faile over haar eigen voeten en ze moest zijn arm vastgrijpen om niet te vallen. Snel trok ze haar hand weer weg, en langs de rand van haar kap nam ze hem schattend op. Hij bleef even staan totdat ze haar evenwicht hervonden had en liep weer verder toen ze in beweging kwam. De uitdrukking op zijn gezicht drukte hooguit lichte nieuwsgierigheid uit. Wat Nadric ook gedaan had, bij de Aiel was het gebruikelijk dat een vrouw het initiatief nam als een man haar aandacht getrokken had. Dat kon hij bijvoorbeeld doen door haar geschenken te geven. Of door haar aan het lachen te maken. Hij hield dus wel degelijk van vrouwen, ik heb inderdaad een echtgenoot, Rolan, en ik hou zielsveel van hem. Zielsveel. Ik wil niets liever dan weer bij hem zijn.’
‘Wat er gebeurt terwijl je gai’shain bent, kan je niet kwalijk worden genomen als je de witte gewaden weer aflegt,’ zei hij rustig, ‘maar misschien denken natlanders als jullie daar anders over. Maar toch, het leven kan erg eenzaam zijn als je gai’shain bent. Misschien kunnen we af en toe met elkaar praten.’
De man wilde haar zien lachen en ze wist niet of ze moest lachen of huilen. Hij kondigde in feite aan dat hij niet van plan was zijn pogingen om haar aandacht te trekken op te geven. Aielvrouwen hadden bewondering voor vasthoudende mannen. En als Chiad en Bain haar niet meer hulp wilden of konden bieden dan ze nodig had om de bomen te bereiken, was Rolan haar enige hoop. Ze dacht dat ze hem wel kon overtuigen als ze de kans kreeg. Natuurlijk kon ze dat; een angstig hart bereikte nooit iets! Hij was een geminachte verschoppeling, wiens aanwezigheid alleen maar gedoogd werd omdat de Shaido zijn speer nodig hadden. Maar ze moest hem wel een reden geven om het niet op te geven.
‘Dat zou ik prettig vinden,’ zei ze voorzichtig. Een beetje flirten zou bij nader inzien misschien toch noodzakelijk zijn, maar ze kon niet het ene ogenblik beweren dat ze zoveel van haar man hield en het volgende ogenblik doen alsof hij haar helemaal in vervoering bracht. Niet dat ze van plan was het zover te laten komen – ze was geen Domani! – maar ze zou er misschien wel dicht bij in de buurt moeten komen. Voorlopig zou het niet verkeerd zijn om hem eraan te herinneren dat Sevanna inbreuk had gemaakt op zijn ‘rechten’. ‘Maar nu moet ik weer aan het werk en ik betwijfel of Sevanna het prettig zou vinden als ik in plaats daarvan met u bleef staan praten.’
Rolan knikte opnieuw en Faile slaakte een zucht. Hij mocht dan misschien weten hoe hij een vrouw aan het lachen kon maken, zoals hij beweerde, veel praten deed hij niet. Ze zou er hard aan moeten werken om hem uit zijn schulp te doen kruipen, als ze meer uit hem wilde krijgen dan grapjes die ze niet begreep. Zelfs met de hulp van Chiad en Bain bleef de humor van de Aiel haar ontgaan. Ze hadden het brede plein voor het fort aan de noordkant van de stad bereikt, een gebouw met torenhoge muren van grijze steen, dat zijn inwoners geen haar beter had beschermd dan de stadsmuren. Faile dacht dat ze de vrouwe die over Malden en alles binnen een straal van twintig mijl had geheerst, een knappe, voorname vrouw van middelbare leeftijd, had herkend tussen de gai’shain die water moesten halen. In het wit geklede mannen en vrouwen met emmers krioelden over het geplaveide plein. Aan de oostelijke rand van het plein stond iets wat eruitzag als een deel van de buitenste muur van de stad, maar in werkelijkheid maakte deze grijze, dertig voet hoge muur deel uit van een kolossale vergaarbak die gevoed werd door een aquaduct. Uit vier pompen, die stuk voor stuk door twee mannen bediend werden, stroomde water waarmee de emmers gevuld werden. De mannen lieten heel wat meer water op de geplaveide grond terechtkomen dan ze gedurfd zouden hebben als ze hadden geweten dat Rolan hen kon zien. Faile had overwogen door het aquaduct, dat sterk leek op een tunnel, te ontsnappen, maar ze hadden niets waarin ze hun spullen droog konden houden. Als ze eruit kwamen, waar wisten ze niet, zouden ze door en door nat zijn en hoogstwaarschijnlijk doodvriezen voordat ze in de sneeuw twee mijl hadden afgelegd.
Er waren in de stad nog twee andere waterplaatsen, die werden gevoed door stenen aanvoerkanalen onder de grond. Hier was aan de voet van de muur van de vergaarbak een lange zwarthouten tafel met klauwpoten neergezet. Ooit was het een eettafel geweest met een met ivoor ingelegd blad, maar het-ivoor was eruit gewrikt en nu stonden er een paar wastobbes op het tafelblad. Naast de tafel stonden twee emmers, en aan het ene eind stond een koperen ketel te stomen boven een vuur dat werd gevoed met kapotgeslagen stoelen. Faile betwijfelde of Sevanna haar wasgoed naar de stad liet dragen omdat het voor haar gai’shain te vermoeiend zou zijn om water naar de tenten te slepen, maar hoe dan ook was ze er dankbaar voor. Een mand vol wasgoed was nog altijd lichter dan twee volle emmers water. Ze had er genoeg gedragen om dat te weten. Op de tafel stonden twee manden, maar er was slechts één vrouw met een gouden gordel en een gouden halsband om aan het werk. Ze had de mouwen van haar witte gewaad zo ver mogelijk opgerold en een reep witte stof om haar lange, donkere haar gebonden, om te voorkomen dat het in het water ging hangen.
Toen Alliandre Faile samen met Rolan aan zag komen lopen, ging ze rechtop staan en veegde ze haar blote armen af aan haar gewaad. Alliandre Maritha Kigarin, koningin van Geldan, Gezegende van het Licht, Verdedigster van Garens Muur en nog een stuk of tien andere titels, was vroeger een sierlijke, gereserveerde vrouw, evenwichtig en statig. Als gai’shain was Alliandre nog steeds aantrekkelijk, maar ze had nu altijd een gekwelde uitdrukking op haar gezicht. Met de vochtige plekken op haar gewaden en haar handen die gerimpeld waren omdat ze zo lang in het water waren gehouden, had ze zó kunnen doorgaan voor een mooi wasvrouwtje. Toen ze zag dat Rolan de mand neerzette en naar Faile glimlachte voordat hij met grote passen wegliep, en zag dat Faile die glimlach beantwoordde, trok ze vragend haar wenkbrauwen op.
‘Hij is degene die me gevangengenomen heeft,’ zei Faile terwijl ze kledingstukken uit de mand haalde en op de tafel legde. Zelfs hier, waar ze uitsluitend door gai’shain omringd waren, was het beter als ze onder het praten doorwerkten. ‘Hij is een van de Broederlozen en ik denk dat hij er eigenlijk niet zo’n voorstander van is om natlanders gai’shain te maken. Ik denk dat hij ons misschien wel wil helpen.’
‘Op die manier,’ zei Alliandre. Ze veegde zachtjes met haar hand over de achterkant van Failes gewaad.
Met een frons op haar voorhoofd draaide Faile zich om en ze keek over haar schouder naar het vuil en de as die haar rug van haar schouders tot aan haar benen bedekten. Toen voelde ze dat haar gezicht rood werd. ik ben gevallen,’ zei ze snel. Ze kon Alliandre niet vertellen wat er met Nadric was gebeurd. Ze geloofde dat ze het aan geen levende ziel zou kunnen vertellen. ‘Rolan bood aan mijn mand te dragen.’
Alliandre haalde haar schouders op. ‘Als ik op die manier zou kunnen ontsnappen, zou ik met hem trouwen. Of niet, net wat hij wilde. Hij is niet echt knap, maar het zou niet erg pijnlijk zijn en mijn man, als ik er een had, zou het nooit te weten hoeven komen. Als hij verstandig was, zou hij dolblij zijn dat ik weer terug was en geen vragen stellen waarop hij het antwoord niet wilde weten.’ Failes handen verstrakten om een zijden hemd en ze klemde haar kaken op elkaar. Alliandre was haar vazal, vanwege Perijn. Ze gedroeg zich daar over het algemeen ook naar, in elk geval wat het opvolgen van bevelen betrof, maar de laatste tijd was hun relatie onder druk komen te staan. Ze hadden besloten dat ze moesten denken als bedienden, dat ze bedienden moesten wórden als ze dit wilden overleven. Dat hield echter wel in dat ze elkaar buigingen hadden zien maken en haastig bevelen hadden zien gehoorzamen. Als Sevanna iemand straf oplegde, werd die uitgevoerd door de gai’shain die dan het dichtst in de buurt was. Faile had een keer opdracht gekregen om Alliandre zweepslagen te geven. Erger nog, Alliandre had tot twee keer toe het bevel gekregen om met Faile hetzelfde te doen. Als je je inhield, betekende dat alleen maar dat je er zelf ook van langs kreeg en bovendien kreeg de ander dan een dubbele hoeveelheid te verduren van iemand die zich niet zou inhouden. Er móést wel iets veranderen als je tot twee keer toe je leenvrouwe had laten gillen en tegenstribbelen.
Opeens besefte ze dat het hemd dat ze zo stevig omklemde een van de kledingstukken was die extra vuil waren geworden toen de mand op de grond was gevallen. Ze ontspande haar handen en bekeek het hemd bezorgd. Zo te zien had ze het vuil er niet nog dieper in gewreven. Even werd ze overspoeld door opluchting en toen door ergernis omdat ze zo opgelucht was. Het ergerlijkste was nog dat het gevoel van opluchting niet weg wilde gaan.
‘Arrela en Lacile zijn drie dagen geleden ontsnapt,’ zei ze zachtjes. ‘Als het goed is zijn ze nu al een heel eind weg. Waar is Maighdin?’ Op het voorhoofd van de andere vrouw verscheen een frons van bezorgdheid. ‘Ze probeert binnen te glippen in de tent van Therava. Therava kwam langs met een groep Wijzen, en afgaand op wat we van hun gesprek konden opvangen, waren ze op weg naar Sevanna voor overleg. Maighdin duwde me haar wasmand in de armen en zei dat ze het ging proberen. Ik denk... Ik denk dat ze inmiddels wanhopig genoeg is om te veel te riskeren,’ zei ze, en in haar stem klonk iets van wanhoop door. ‘Ze had allang weer terug moeten zijn.’ Faile ademde diep in en toen langzaam weer uit. Ze begonnen allemaal wanhopig te worden. Ze hadden inmiddels alle spullen die ze nodig hadden voor hun ontsnapping: messen, voedsel, laarzen, mannenbroeken en -jassen die redelijk pasten. Dat alles hadden ze zorgvuldig verborgen in de wagens. De witte gewaden zouden ze gebruiken als dekens en als mantels om hen in de sneeuw te verhullen. Alleen leek de kans dat ze iets zouden hebben aan al die voorbereiding nu niet groter dan de dag dat ze gevangengenomen werden. Twee weken geleden nog maar. Tweeëntwintig dagen, om precies te zijn. In zo’n korte tijd hoorde alles eigenlijk gewoon hetzelfde te blijven, maar hoewel ze eigenlijk alleen maar deden alsof ze bedienden waren, begon het hen toch te veranderen. Twee weken nog maar en nu al betrapten ze zichzelf erop dat ze zonder erbij na te denken meteen opsprongen om bevelen op te volgen en zich bezorgd afvroegen of ze gestraft zouden worden en of Sevanna wel tevreden over hen was. Het ergste was dat ze zich ervan bewust waren, en dat ze voelden dat iets in hen tegen hun wil vervormd werd. Voorlopig konden ze zichzelf nog voorhouden dat ze gewoon hun best deden om geen wantrouwen te wekken totdat ze weg konden, maar ze reageerden met de dag werktuiglijker. Hoelang zou het nog duren voordat ontsnapping een sleetse droom werd, na een dag waarop ze zich in woord en daad hadden gedragen als volmaakte gai’shain? Tot nu toe had niemand die vraag hardop durven stellen en Faile deed erg haar best om er niet aan te denken, maar toch speelde het doorlopend door haar hoofd. Ergens was ze bang dat hij zou verdwijnen. Als dat gebeurde, zou hij daarmee dan beantwoord zijn? Met enige moeite drong ze de vertwijfeling naar de achtergrond. Dat was de tweede val, en alleen met wilskracht kon ze voorkomen dat die zou dichtklappen. ‘Maighdin weet dat ze voorzichtig moet zijn ’ zei ze stellig. ‘Ze komt zo wel terug, Alliandre.’
‘En als ze betrapt wordt?’
‘Dat gebeurt niet!’ zei Faile vinnig. Als dat gebeurde... Nee. Ze moest blijven denken aan de overwinning, niet aan de nederlaag. Een angstig hart bereikte nooit iets.
De zijden kleren wassen was een tijdrovende klus. Het water dat ze uit de vergaarbak pompten was ijskoud, maar ze maakten het handwarm door er heet water uit de koperen ketel bij te scheppen. Je kon zijde niet in heet water wassen. In de kou was het heerlijk om je handen in de wastobbe te laten zakken. Je moest ze er echter altijd weer uit halen en dan was de kou twee keer zo bitter. Er was geen zeep – en anders zou die toch niet mild genoeg zijn geweest – dus elke rok en elk hemd moest apart ondergedompeld en zachtjes schoongewreven worden. Dan werd het kledingstuk voorzichtig in een handdoek gerold om er zoveel mogelijk water uit te wringen. Vervolgens werd het vochtige kledingstuk ondergedompeld in een andere wastobbe, met een mengsel van azijn en water – dat ging het verkleuren tegen en liet de zijde weer glanzen – en opnieuw in een handdoek gerold. De natte handdoeken werden stevig uitgewrongen en ergens in de zon te drogen gelegd. De zijden kleren werden met de hand gladgestreken om kreukels te voorkomen en over een roede gehangen in de schaduw van een paviljoen van tentdoek, dat aan de rand van het plein was opgezet. Met een beetje geluk hoefden ze niet gestreken te worden. Faile en Alliandre wisten allebei hoe je zijde moest wassen, maar om het te kunnen strijken had je ervaring nodig en die hadden ze geen van beiden. De andere gai’shain van Sevanna konden het ook niet, zelfs Maighdin niet, hoewel die voordat ze bij Faile in dienst kwam als kamenierster had gewerkt. Sevanna wilde dat soort smoesjes echter niet horen. Telkens als Faile en Alliandre iets ophingen, inspecteerden ze de kleren die er al hingen en streken ze die indien nodig glad. Faile stond net warm water in een wastobbe te scheppen toen Alliandre verbitterd zei: ‘Daar heb je de Aes Sedai.’ Galina had het leeftijdloze gezicht dat zo kenmerkend was voor Aes Sedai en een gouden ring in de vorm van het Grote Serpent. Ook zij droeg echter witte gai’shaingewaden – van zijde nog wel, even dik als de wol van de gewaden die anderen droegen – en een brede, rijkelijk bewerkte gordel van goud en vuurdruppels die nauw aansloot om haar middel. Om haar hals zat een brede bijpassende halsband. Het waren koninklijke sieraden. Ze was een Aes Sedai en soms reed ze in haar eentje weg uit het kamp. Ze kwam echter steeds weer terug en gehoorzaamde meteen zodra een Wijze haar wenkte – vooral als het Therava was, bij wie ze vaak sliep. En dat maakte het zo vreemd. Galina wist namelijk wie Faile was. Ze wist wie haar echtgenoot was en dat Perijn banden met Rhand Altor had, en ze had gedreigd het tegen Sevanna te zeggen – tenzij Faile en haar vriendinnen iets voor haar stalen uit de tent van Therava, waarin ze nota bene zelf sliep. Dat was de derde val waarvoor ze moesten oppassen. Sevanna was geobsedeerd door Altor en er op het krankzinnige af van overtuigd dat hij haar zou huwen. Als zij het wist van Perijn, zou ze Faile zo goed in de gaten houden dat die niet eens meer aan ontsnappen zou kunnen dénken. Dan zou ze worden gekluisterd als de geit aan een staak die een leeuw moet lokken.
Faile had vaak genoeg gezien hoe Galina wegdook en ineenkromp, maar nu schreed de zuster over het plein als een koningin die neerkijkt op het gepeupel om zich heen, op en top een Aes Sedai. Er waren nu geen Wijzen in de buurt bij wie ze zich kon inlikken. Galina was aantrekkelijk, maar verre van mooi, en Faile snapte niet wat Therava in haar zag. Misschien vond ze het gewoon leuk om de baas te spelen over een Aes Sedai. Daarmee was de vraag echter nog niet beantwoord waarom Galina bleef, terwijl Therava elke gelegenheid te baat nam om haar te vernederen.
Galina bleef op een pas van de tafel stilstaan en nam hen op met een vaag glimlachje dat misschien medelijdend genoemd kon worden. ‘Jullie maken niet echt vorderingen,’ zei ze. Ze doelde niet op de was. Faile was eigenlijk degene die het woord moest voeren, maar Alliandre was haar voor en zei, nog meer verbitterd dan daarvoor: ‘Maighdin is vanochtend weggegaan om die ivoren staf voor je te halen, Galina. Wanneer krijgen wij nu eens de hulp die je ons beloofd hebt?’ Hulp bij hun ontsnapping was de wortel die Galina hun had voorgehouden, als aanvulling op de stok: haar dreigement dat ze Failes identiteit zou onthullen. Tot nu toe hadden ze echter alleen met de stok te maken gehad.
‘Is ze naar de tent van Therava gegaan? Vanochtend al?’ fluisterde Galina, en het bloed trok weg uit haar gezicht. Faile besefte opeens dat de zon in het westen al een heel eind gezakt was en haar hart begon pijnlijk te bonzen. Maighdin had allang weer terug moeten zijn.
De Aes Sedai leek nog erger geschrokken dan zij. ‘Vanochtend al?’ vroeg Galina opnieuw, terwijl ze achteromkeek. Ze slaakte een verschrikte kreet toen Maighdin plotseling opdook uit de menigte gai’shain die zich op het plein verdrong.
In tegenstelling tot Alliandre was de vrouw met het goudblonde haar sinds hun gevangenneming met de dag taaier geworden. Ze was net zo wanhopig als de anderen, maar leek de wanhoop vooral te gebruiken om haar vastberadenheid mee te voeden. Ze had altijd al iets uitgestraald wat beter paste bij een koningin dan bij een kamenierster, maar ja, eigenlijk gold dat voor de meeste kameniersters. Nu strompelde ze echter met een doffe blik in haar ogen langs hen heen en dompelde haar handen met een plons onder in een emmer water. Ze schepte met beide handen wat water op dat ze dorstig opdronk, en wreef toen met de rug van haar hand langs haar mond. ik wil Therava vermoorden voordat we weggaan,’ zei ze moeizaam, ik zou haar het liefst nu meteen vermoorden.’ Haar blauwe ogen leken weer tot leven te komen en er sprak woede uit. ‘Je bent veilig, Galina. Ze dacht dat ik er was om iets te stelen. Ik was nog niet begonnen met zoeken. Er... Er gebeurde iets en ze ging weg, maar pas nadat ze me had vastgebonden. Voor later.’ De woede in haar blik maakte plaats voor verwarring. ‘Wat gebeurt er, Galina? Zelfs ik kan het voelen en mijn vermogen is zo verwaarloosbaar dat die Aielvrouwen me niet eens als een bedreiging beschouwen.’ Maighdin kon geleiden, maar haar gave was niet sterk en nog minder betrouwbaar. Afgaand op het weinige wat Faile wist, zou de Witte Toren haar al binnen een paar weken weggestuurd hebben. Bovendien beweerde Maighdin dat ze daar nooit geweest was. Bij hun ontsnappingspoging zouden ze aan haar gave dan ook niet veel hebben. Faile wilde eigenlijk vragen waar ze het over had, maar kreeg daarvoor de kans niet.
Galina zag nog steeds bleek, maar verder was ze het toonbeeld van een kalme Aes Sedai. Toen greep ze echter Maighdins kap vast en het haar dat eronder zat, en rukte haar hoofd achterover. ‘Het gaat je niet aan wat er gebeurt,’ zei ze kil. ‘Daar heb jij niets mee te maken. Jij hoeft er alleen maar voor te zorgen dat ik krijg wat ik hebben wil. En daar zou ik maar flink mijn best voor doen, als ik jou was.’
Voordat Faile de kans kreeg om Maighdin te verdedigen, dook er opeens een andere vrouw op met een gouden gordel om haar witte gewaden. Zij trok Galina weg en wierp haar op de grond. Aravine, een mollige, alledaags uitziende vrouw, had een vermoeide, berustende blik in haar ogen gehad op de dag dat Faile haar voor het eerst zag. Dat was toen de Amadiciaanse vrouw haar de gouden gordel die ze nu droeg had gegeven en haar had meegedeeld dat ze nu ‘in dienst was bij vrouwe Sevanna’. In de tussenliggende tijd was Aravine echter nog halsstarriger geworden dan Maighdin. ‘Ben je soms gek, dat je een Aes Sedai aanvliegt?’ snauwde Galina, die moeizaam overeind kwam. Ze klopte het vuil van haar zijden gewaad af en richtte al haar woede op het mollige vrouwtje, ik zal ervoor zorgen dat je...’
‘Zal ik tegen Therava zeggen dat je een gai’shain van Sevanna hebt aangevallen?’ onderbrak Aravine haar koeltjes. Ze had een beschaafde manier van spreken. Misschien was ze ooit een vooraanstaand koopvrouw geweest, of wellicht was ze zelfs van adel, maar ze repte nooit over wat ze geweest was voordat ze in het wit gekleed werd. ‘De laatste keer dat Therava vond dat je je bemoeide met dingen die je niet aangingen, waren jouw gekrijs en gesmeek op honderd pas afstand te horen.’
Galina beefde zowaar van woede. Faile had nog nooit een Aes Sedai gezien die zo ontdaan was. Met zichtbare inspanning kreeg ze haar zelfbeheersing terug – ternauwernood. Haar stem droop van het venijn. ‘Aes Sedai doen wat ze doen om hun eigen redenen, Aravine. Dat zul jij nooit begrijpen. Je zult er spijt van krijgen dat je deze schuld op je schouders hebt genomen, als ik de betaling kom opeisen. Dan zul je het tot in het diepst van je ziel betreuren.’ Ze veegde nog een laatste keer over haar gewaden en liep met grote, boze passen weg. Nu zag ze er niet langer uit als een koningin die hooghartig neerkeek op het gepeupel, maar als een luipaard die schapen waarschuwde dat ze haar maar beter niet in de weg konden lopen. Aravine keek haar na. Ze leek niet erg onder de indruk en kennelijk had ze ook geen trek in een babbeltje. ‘Sevanna ontbiedt je, Faile,’ zei ze, meer niet.
Faile nam niet de moeite te vragen waarom. Ze droogde gewoon haar handen af, rolde haar mouwen omlaag en liep achter de Amadiciaanse vrouw aan, nadat ze Alliandre en Maighdin had beloofd zo snel mogelijk terug te komen. Sevanna vond hen drieën zeer boeiend. Maighdin, de enige echte kamenierster onder haar gai’shain, leek ze minstens zo interessant te vinden als koningin Alliandre, of Faile, die kennelijk zo machtig was dat ze een koningin als vazal had. Soms ontbood ze een van hen dan ook persoonlijk om haar te helpen bij het omkleden, of bij het baden in de grote, koperen tobbe die ze vaker gebruikte dan de zweettent, of gewoon om wijn voor haar in te schenken. De rest van de tijd kregen zij dezelfde klussen als de andere bedienden, maar ze vroeg nooit of ze al een taak toebedeeld hadden gekregen en zag nooit van haar verzoeken af als dat zo was. Wat Sevanna ook wilde, Faile wist dat ze net als de andere twee toch nog verantwoordelijk zou worden gehouden voor de was. Sevanna wilde wat ze wilde wanneer ze het wilde en ze aanvaardde geen smoesjes.
Faile wist zonder hulp ook wel waar de tent van Sevanna stond, maar Aravine liep voor haar uit door de menigte waterdragers totdat ze de eerste lage Aieltenten bereikten. Daar aangekomen wees ze niet naar Sevanna’s tent, maar in de tegenovergestelde richting en zei ze: ‘Eerst deze kant op.’
Faile bleef staan. ‘Waarom?’ vroeg ze wantrouwig. Er waren mannen en vrouwen onder Sevanna’s bedienden die jaloers waren op de aandacht die Faile, Alliandre en Maighdin kregen. Faile had Aravine weliswaar nooit op jaloezie weten te betrappen, maar er waren genoeg mensen die hen in de problemen konden brengen door valse berichten door te geven.
‘Je wilt dit vast eerst zien voordat je naar Sevanna gaat, geloof me.’ Faile deed haar mond open om verdere uitleg te eisen, maar Aravine draaide zich gewoon om en liep weg. Faile tilde haar rokken op en liep achter haar aan.
Tussen de tenten stonden wagens in alle soorten en maten, met glijders in plaats van wielen. De meeste waren hoog opgetast met bundels, houten kratten en vaten en de wielen waren boven op de lading vastgebonden. Ze was echter nog maar een klein eindje achter Aravine aan gelopen toen ze een platte kar zag die was uitgeruimd. Helemaal leeg was de kar echter niet. Op de bodem van ruwe houten planken lagen twee naakte vrouwen. Hun handen en voeten waren op wrede wijze samengebonden en ze lagen te rillen van de kou, maar tegelijkertijd hijgden ze alsof ze hard gerend hadden. Beide vrouwen lieten vermoeid het hoofd hangen, maar opeens keken ze op, alsof ze voelden dat Faile er was. Arrela, een donkere Tyreense die bijna even lang was als de meeste Aielvrouwen, wendde beschaamd haar blik af. Lacile, een slanke Cairhienin met een lichte huid, werd vuurrood. ‘Ze zijn vanochtend teruggebracht,’ zei Aravine, die Faile strak aankeek. ‘Ze worden voor het donker weer losgemaakt, omdat dit de eerste keer is dat ze hebben geprobeerd te ontsnappen. Ik betwijfel echter of ze voor morgen in staat zullen zijn om te lopen.’
‘Waarom laat je me dit zien?’ vroeg Faile. Ze hadden zo hun best gedaan om te verhullen dat ze elkaar kenden. ‘U vergeet, Vrouwe, dat ik erbij was toen jullie allemaal in het wit gekleed werden.’ Aravine nam Faile even schattend op, waarna ze opeens haar handen vastpakte en omdraaide, zodat haar eigen handen tussen die van Faile lagen. Ze zakte licht door haar knieën in jets wat net geen buiging genoemd kon worden en zei snel: ‘Onder het Licht en hopend op mijn wedergeboorte, zweer ik, Aravine Carnel trouw en dienstbaarheid aan vrouwe Faile t’Aybara.’ Alleen Lacile leek het opgemerkt te hebben; de Shaido die langskwamen schonken geen aandacht aan twee gai’shainvrouwen. Faile rukte haar handen los. ‘Hoe kom je aan die naam?’ Ze had natuurlijk een naam moeten noemen, en alleen Faile voldeed niet. Zodra ze echter besefte dat de Shaido geen flauw benul hadden wie Davram Bashere was, had ze gekozen voor Faile Bashere. Afgezien van Alliandre en de anderen was Galina de enige die de waarheid wist. Dat dacht ze tenminste. ‘En aan wie heb je het verteld?’
‘Ik leg mijn oor te luisteren, Vrouwe. Ik heb Galina eens tegen u horen praten.’ Er klonk bezorgdheid door in Aravines stem. ‘En ik heb het aan niemand verteld.’ Dat Faile niet wilde dat iemand wist hoe ze heette, leek haar niet te verbazen, hoewel de naam t’Aybara haar duidelijk niets zei. Misschien was Aravine Carnel niet haar echte naam, of in elk geval niet haar volledige naam. in dit oord moet je geheimen even goed bewaren als in Amador. Ik wist dat die vrouwen bij u in dienst waren, maar ik heb het tegen niemand gezegd. Ik weet dat u van plan bent te ontsnappen. Daar ben ik al sinds de tweede of derde dag zeker van, en sindsdien heb ik niets gezien wat me van het tegendeel kon overtuigen. Aanvaard mijn gelofte en laat me met u meegaan. Ik kan u helpen en bovendien kunt u me vertrouwen. Dat heb ik al bewezen door uw geheimen te bewaren. Alstublieft.’ Dat laatste woord kwam slechts moeizaam over haar lippen, alsof ze niet gewend was het te zeggen. Dan was ze dus geen koopvrouw, maar een edelvrouwe.
De vrouw had helemaal niets bewezen, behalve dat ze achter geheimen kon komen, maar dat was op zich een nuttige gave. Aan de andere kant wist Faile ook dat minstens twee gai’shain die hadden geprobeerd te ontsnappen door anderen verraden waren. Sommige mensen waren werkelijk alleen maar uit op eigengewin, ongeacht de omstandigheden. Aravine wist echter al genoeg om alles te kunnen bederven. Faile moest weer denken aan het mes dat ze had verstopt. Een dode vrouw kon immers niets verraden. Maar het mes bevond zich een halve span verderop en ze wist niet waar ze het lijk zou moeten verbergen. Bovendien had de vrouw zichzelf misschien al bij Sevanna in het gevlei gebracht door te zeggen dat ze vermoedde dat Faile van plan was te ontsnappen.
Ze nam Aravines handen in die van haar en sprak even snel als de ander gedaan had. ‘Onder het Licht aanvaard ik uw eed. Ik zal u en de uwen verdedigen en beschermen ten tijde van verwoestende strijd en winterse kilte en alles wat de tijd ons brengt. Welnu. Ken je verder nog iemand die we kunnen vertrouwen? Geen mensen van wie je dénkt dat je ze kunt vertrouwen, maar mensen van wie je het wéét.’
‘Niet wat dit betreft, Vrouwe,’ zei Aravine grimmig. De opluchting straalde echter van haar gezicht – ze was er kennelijk niet zeker van geweest of Faile haar wel zou aanvaarden. Daardoor was Faile geneigd haar te geloven, hoewel ze haar nog steeds niet helemaal vertrouwde. ‘De helft zou zijn eigen moeder nog verraden in de hoop zichzelf op die manier vrij te kunnen kopen. De andere helft is te bang om het te proberen, of zo verdwaasd dat ik er niet op durf te vertrouwen dat ze niet in paniek zullen raken. Er zullen er ongetwijfeld wel een paar zijn en ik heb er een of twee op het oog, maar ik ben heel voorzichtig. Eén vergissing is al meer dan ik me kan veroorloven.’
‘Heel voorzichtig,’ zei Faile instemmend. ‘Heeft Sevanna me echt ontboden? Zo niet...’
Maar kennelijk was het wel zo, en Faile maakte dat ze snel bij Sevanna’s tent kwam, sneller dan ze prettig vond. Vreselijk dat ze zo haar best deed om te voorkomen dat Sevanna boos zou worden. Toen ze binnenkwam en gedwee bij de tentflappen bleef staan, besteedde niemand echter enige aandacht aan haar.
Sevanna’s tent was geen laag Aielbouwsel, maar een vierkant gevaarte van rood tentdoek, dat zo groot was dat er twee palen voor nodig waren om het overeind te houden. Het werd verlicht door zeker tien staande spiegellampen. Twee vergulde komforen gaven een beetje warmte af en stootten dunne sliertjes rook uit, die door de rookgaten in het dak naar buiten zweefden. Binnen was het desondanks nauwelijks warmer dan buiten. De weelderige kleden, die pas waren neergelegd nadat de sneeuw zorgvuldig weg was geschraapt, vormden samen een rood met groen en blauwe vloer vol Tyreens maaswerk, bloemen en dieren. Zijden kussens met kwastjes lagen verspreid over de kleden en in de hoek stond één stoel, een groot geval vol ingewikkeld houtsnijwerk en met een dikke laag verguldsel. Faile had er nog nooit iemand in zien zitten, maar ze wist dat de stoel de indruk moest wekken dat er een stamhoofd was. Ze bleef stilletjes en met haar ogen neergeslagen staan. Drie andere gai’shain met gouden gordels en halsbanden om, onder wie een man met een baard, stonden bij de ene wand van de tent, voor het geval ze een dienst moesten verrichten. Sevanna was er ook, net als Therava.
Sevanna was een lange vrouw, iets langer dan Faile zelf, met lichtgroene ogen en haar als gesponnen goud. Ze zou mooi geweest zijn, ware het niet dat er om haar volle mond een hebzuchtige trek lag. gr was maar weinig aan haar waaraan je kon zien dat ze een Aiel was, afgezien van haar ogen, haar haren en haar zongebruinde gezicht. Haar hemd was van witte zijde. In haar rok – die weliswaar donkergrijs was, maar ook van zijde – zat een split voor het paardrijden. De eveneens zijden sjaal die ze om haar voorhoofd had gebonden was felrood met goud. Als ze liep, staken de tenen van haar rode laarzen onder de zoom van haar rok uit. Om elke vinger droeg ze een ring met een juweel, en vergeleken bij haar kettingen en armbanden van dikke parels, geslepen diamanten, robijnen zo groot als duiveneieren, saffieren, smaragden en vuurdruppels viel alles wat Someryn droeg in het niet. Niet één sieraad was van Aielmakelij. Therava daarentegen was in alles een Aiel. Ze droeg kleren van donkere wol en witte algoed, haar handen waren onopgesmukt en haar kettingen en armbanden waren van goud en ivoor. Voor haar geen vingerringen of edelstenen. Ze was langer dan de meeste mannen en haar donkerrode haar was doorspekt met witte lokken. Met haar felblauwe ogen leek ze wel een adelaar, die Sevanna ogenschijnlijk als een kreupel lam kon verslinden. Faile wilde tien keer liever Sevanna boos maken dan Therava. De twee vrouwen stonden op dit ogenblik lijnrecht tegenover elkaar aan weerszijden van een tafel ingelegd met ivoor en turkoois en Sevanna beantwoordde Therava’s boze blik al even fel.
‘De dingen die gaande zijn, duiden op gevaar,’ zei Therava, op een toon alsof ze het moe was zichzelf steeds te moeten herhalen en misschien zelfs overwoog het mes te trekken dat aan haar gordel hing. Ze streek over het heft terwijl ze praatte, en niet geheel achteloos, dacht Faile. ‘We moeten maken dat we wegkomen, en wel zo snel mogelijk. Ten oosten van hier ligt een gebergte. Als we dat weten te bereiken, zijn we veilig en kunnen we alle sibben weer om ons heen verzamelen, sibben waarvan we nooit gescheiden zouden zijn geweest als jij niet zo zeker van je zaak was geweest, Sevanna.’
‘Veiligheid? Durf je te spreken van veiligheid?’ Sevanna lachte. ‘Ben je zo oud en tandeloos geworden dat we je brood en melk moeten gaan voeren? Luister. Hoe ver is het naar dat gebergte van je? Hoeveel dagen, of weken, moeten we door die bloedige sneeuw zwoegen om daar te komen?’ Ze gebaarde naar de tafel tussen hen in, waar een uitgerolde landkaart op lag die met twee dikke, gouden kommen en een zware gouden kandelaar met drie poten op zijn plaats werd gehouden. De meeste Aiel trokken hun neus op voor landkaarten maar Sevanna had het gebruik ervan overgenomen, samen met allerlei andere gewoontes van de natlanders. ‘Welke dingen er ook gaande zijn, het is ver weg, Therava. Dat heb je zelf gezegd, net als alle andere Wijzen. Deze stad heeft heel wat voorraden, genoeg om ons nog weken te voeden als we hier blijven. Wie zal het wagen ons te bedreigen als we dat doen? En als we blijven... Je hebt zelf gehoord wat de lopers zeiden, wat er in de berichten stond. Over twee of drie weken, hooguit vier, zullen zich nog tien sibben bij me hebben aangesloten. Misschien zelfs meer! Tegen die tijd is de sneeuw wel gesmolten, als je de natlanders uit de stad mag geloven. Dan kunnen we veel sneller reizen, want dan hoeven we niet alles op sleeën voort te sleuren.’ Faile vroeg zich af of de mensen uit de stad ook iets over de modder hadden gezegd.
‘Nog tien sibben zullen zich aansluiten bij jóu,’ zei Therava. Haar stem klonk vlak, behalve bij dat laatste woord. De hand die om het heft van het mes lag, verstrakte. ‘Je spreekt namens het stamhoofd, Sevanna. Daarom ben ik gekozen om jou raad te geven alsof je een stamhoofd bent, en die moet omwille van de stam elke raad ter harte nemen. Ik raad je naar het oosten te trekken en die richting aan te houden. De overige sibben kunnen zich in de bergen even gemakkelijk bij ons aansluiten als hier. En wat geeft het als we onderweg een beetje honger moeten lijden? Zijn we niet allemaal gewend aan ontberingen?’
Sevanna speelde met haar kettingen en de grote smaragd aan haar rechterhand vlamde in het licht van de staande lampen op als groen vuur. Haar mond verstrakte, waardoor ze er alleen maar hongeriger uitzag. Ze mocht dan gewend zijn aan ontberingen, maar ze had er geen trek in. Ze vond het al erg genoeg dat het in haar tent niet zo warm was. ik spreek namens het stamhoofd, en ik zeg dat we hier blijven.’ Er klonk een duidelijke uitdaging door in haar stem, maar ze gaf Therava niet de kans om erop in te gaan. ‘Aha, ik zie dat Faile, mijn brave, gehoorzame gai’shain, aangekomen is.’ Ze pakte iets van de tafel en haalde de doek eraf die eromheen gewikkeld was. ‘Komt dit je bekend voor, Faile Bashere?’
In haar handen had Sevanna een mes van anderhalve hand lang, dat aan één kant geslepen was. Het was een eenvoudig werktuig van het soort dat duizenden boeren bezaten. Alleen herkende Faile het patroon van de klinknagels in het houten heft en het kerfje in de rand. Het was het mes dat ze had gestolen en zo zorgvuldig had verborgen. Ze zei niets. Er viel niets te zeggen. Het was een gai’shain verboden een wapen te bezitten. Je mocht zelfs geen mes hebben, tenzij je voor het eten vlees of groenten moest snijden. Ze kon de schok die door haar heenging toen Sevanna verder ging echter niet verhullen.
‘Maar §oed dat Galina het me kwam brengen voordat je het kon gebruiken, al weet ik niet welk doel je voor ogen had. Als je iemand had neergestoken, zou ik erg boos op je zijn geworden.’ Galina? Natuurlijk. De Aes Sedai zou echt niet toestaan dat ze ontsnapten voordat ze hadden gedaan wat zij wilde. ‘Ze schrikt ervan, Therava.’ Sevanna lachte vermaakt. ‘Galina weet wat er van een gai’shain verwacht wordt, Faile Bashere. Wat zal ik met haar doen, Therava? Daarin mag je me wel raad geven. Er zijn al verschillende natlanders gedood omdat ze een wapen in hun bezit hadden, maar deze zou ik niet graag kwijtraken.’ Therava tilde met één vinger Failes kin op en keek haar recht in de ogen. Faile keek strak terug, maar ze voelde dat haar knieën knikten. Ze probeerde zichzelf niet eens wijs te maken dat het door de kou kwam. Faile wist van zichzelf dat ze geen lafaard was, maar als Therava haar aankeek, voelde ze zich een konijntje in de klauwen van een adelaar dat wachtte tot de snavel op haar af zou komen. Therava was degene die haar als eerste had opgedragen om Sevanna te bespieden. De andere Wijzen mochten dan misschien terughoudender zijn, Faile twijfelde er niet aan dat Therava er geen enkele moeite mee zou hebben haar de keel door te snijden als ze haar teleurstelde. Het had geen zin om te doen alsof ze niet bang was voor deze vrouw. Ze moest de angst alleen zien te bedwingen, als ze kon.
‘Ik denk dat ze van plan was weg te lopen, Sevanna. Maar ik denk ook dat we haar wel kunnen leren dat ze moet doen wat haar gezegd wordt.’
De ruwe houten tafel was op de dichtstbijzijnde open plek, honderd pas bij Sevanna’s tent vandaan, tussen de tenten neergezet. Faile dacht dat ze de schaamte over haar naaktheid het ergst zou vinden, naast de ijzige kou die haar kippenvel bezorgde. De zon hing laag aan de hemel. Het koelde al flink af en voordat de ochtend aanbrak zou het nog veel kouder worden. Ze moest tot de volgende ochtend blijven liggen. De Shaido waren erg goed in het bedenken van straffen die voor de natlanders beschamend waren, en ze deinsden er niet voor terug ze te gebruiken. Ze dacht dat ze zou sterven van schaamte als er iemand naar haar keek, maar de Shaido die voorbijkwamen hielden hun pas niet eens in. Naaktheid was voor een Aiel op zich niets om je voor te schamen. Aravine bleef even voor haar staan, net lang genoeg om te fluisteren: ‘Houd moed.’ Toen was ze weer weg Faile begreep het wel. Of de vrouw nu trouw aan haar was of niet ze durfde niets te doen om haar te helpen.
Het duurde niet lang voordat Faile zich niet meer druk maakte over haar naaktheid. Haar polsen waren achter haar rug samengebonden en vervolgens waren haar enkels naar achteren getrokken en aan haar ellebogen gebonden. Nu begreep ze waarom Lacile en Arrela zo moesten hijgen. In deze houding kostte ademhalen veel moeite. De kou beet steeds feller in haar huid, totdat ze onbeheersbaar lag te rillen, maar zelfs dat leek al snel niet meer zo van belang. Haar benen, schouders en zij verkrampten; haar spieren leken wel in brand te staan en ze trokken zich steeds verder, steeds heviger samen. Ze wendde al haar wilskracht aan om niet te gillen. Dat werd het brandpunt van haar bestaan. Ze... weigerde... te... gillen. Maar o, Licht, wat deed het pijn!
‘Sevanna heeft bevolen dat je hier tot de dageraad moet blijven, Faile Bashere, maar ze heeft niet gezegd dat niemand je gezelschap mocht houden.’
Ze moest een paar keer met haar ogen knipperen om de spreker duidelijk te kunnen zien. Zweet prikte in haar ogen. Hoe kon het toch dat ze lag te zweten terwijl ze tot op het bot verkleumd was? Rolan stond voor haar. Vreemd genoeg had hij twee platte, bronzen komforen bij zich, die hij vasthield bij een met stof omwikkelde poot, om zijn handen te beschermen tegen de hitte. Toen hij haar naar de komforen zag kijken, haalde hij zijn schouders op. ‘Vroeger zou ik mijn hand niet hebben omgedraaid voor een nacht in de kou, maar sinds ik de Drakenmuur overgestoken ben, ben ik week geworden.’ Ze slaakte bijna een kreet toen hij de komforen onder de tafel zette. Warmte steeg omhoog door de kieren tussen de planken. Haar verkrampte spieren protesteerden nog steeds hevig, maar o, wat een gezegende warmte. Toen de man zijn ene arm om haar borst en zijn andere arm om haar gebogen knieën legde, slaakte ze wél een kreet. Opeens besefte ze dat de druk op haar ellebogen verdwenen was. Hij had haar... geknepen, of zoiets. Nu kneedde hij met één hand haar dij. Ze gilde het bijna uit toen zijn vingers in haar verkrampte spieren groeven, maar ze voelde dat de knopen losser werden. Het deed nog steeds pijn, het kneden deed pijn, maar de pijn in die ene dijspier was anders. Hij werd niet echt minder, maar ze wist dat dat uiteindelijk wel zou gebeuren als hij hiermee doorging.
‘Je hebt er toch geen bezwaar tegen als ik mijn handen even bezighoud terwijl ik nadenk over een manier om je aan het lachen te maken?’ vroeg hij.
Opeens besefte ze dat ze al lachte, en het was niet eens een hysterische lach. Nou ja, deels kwam hij wel degelijk voort uit hysterie. Ze was opgebonden als een gans die in de oven wordt geschoven en ze werd voor de tweede keer van de kou gered door een man die ze, zo dacht ze, misschien toch maar niet zou neersteken. Sevanna zou haar van nu af aan met haviksogen in de gaten houden en Therava zou haar misschien wel vermoorden om een voorbeeld te stellen. Desondanks wist ze dat ze zou ontsnappen. Als er een deur dichtging, ging er ergens anders altijd een raam open. Ze lachte totdat ze ervan moest huilen.