Pevara wachtte ongeduldig terwijl de kleine, slanke Aanvaarde het zilveren dienblad met koeken op een tafeltje zette. Pedra was een kleine vrouw met een ernstig gezicht. Ze treuzelde niet en ze was ook niet ontstemd dat ze de hele morgen al bezig was een Gezetene te bedienen, ze was enkel zorgvuldig. Dat waren nuttige eigenschappen die aangemoedigd moesten worden. Toen de Aanvaarde echter vroeg of ze de wijn moest inschenken, zei Pevara: ‘We redden ons wel, kind. Wacht maar in de voorkamer.’ Het klonk alsof ze de jonge vrouw terugstuurde naar haar huiswerk. Pedra spreidde haar gestreepte witte rokken uit in een gracieuze kniks en gaf geen enkel teken van verwarring, zoals de Aanvaarden vaak deden wanneer een Gezetene kortaf tegen ze deed. Maar al te vaak vatten Aanvaarden de scherpte in de stem van een Gezetene op als oordeel over hun geschiktheid voor de stola, alsof Gezetenen zich nergens anders mee bezighielden.
Pevara wachtte tot Pedra de deur achter zich had gesloten en knikte toen goedkeurend. ‘Die wordt snel Aes Sedai,’ zei ze. Het was altijd bevredigend wanneer een vrouw de stola kreeg, vooral wanneer die vrouw aanvankelijk niet veelbelovend had geleken. Tegenwoordig leken ze het wel te moeten doen met dit soort kleine pleziertjes.
‘Maar niet een van ons, denk ik,’ kwam het antwoord van haar onverwachte gast, die had staan kijken naar een rij miniatuurschilderijen van Pevara’s overleden familie op de marmeren schouw bij de haard. ‘Ze is onzeker over mannen. Ik denk dat ze haar zenuwachtig maken.’
Tarna was nog nooit zenuwachtig geweest over mannen en eigenlijk bijna nergens over, tenminste niet sinds ze iets meer dan twintig jaar geleden de stola had gekregen. Pevara herinnerde zich haar als een erg zenuwachtige Novice, maar de blauwe ogen van de blonde vrouw waren nu zo vast als stenen. En ook ongeveer zo warm als steen in de winter. Maar toch was er iets in dat koele, trotse gezicht, iets in de stand van haar mond, waardoor ze nu niet op haar gemak leek. Pevara kon niets bedenken waar Tarna Feir zenuwachtig van zou worden.
Maar de echte vraag was waarom de vrouw naar haar toe was gekomen. Het was bijna onbehoorlijk om zonder reden een Gezetene te storen, vooral een Rode. Tarna had haar vertrekken nog hier in het Rode kwartier, maar zolang ze haar nieuwe functie bekleedde maakte ze geen deel meer uit van de Rode Ajah, ondanks de rode borduursels op haar donkergrijze gewaad. Getalm bij de verhuizing naar haar nieuwe vertrekken kon worden gezien als blijk van gevoeligheid door mensen die haar niet kenden. Alles wat ongewoon was maakte dat Pevara extra alert werd, sinds Seaine haar had betrokken bij de jacht op de Zwarte Ajah. En Elaida vertrouwde Tarna, net zoals ze Galina had vertrouwd; het was verstandig om heel voorzichtig te zijn met iederéén die Elaida vertrouwde. Alleen al de gedachte aan Galina – moge het Licht haar eeuwig doen branden! – maakte Pevara boos, maar er was nog een tweede verband. Galina had ook speciale belangstelling gehad voor Tarna als Novice. Goed, Galina had belangstelling voor elke Novice of Aanvaarde die misschien bij de Roden wilde komen, maar het was nóg een reden om voorzichtig te zijn.
Niet dat Pevara’s gezicht hiervan iets verraadde, natuurlijk. Daarvoor was ze al te lang Aes Sedai. Lachend reikte ze naar de hoge zilveren kan op het dienblad, waaruit de zoete geur van kruiden opsteeg. ‘Wil je wat wijn, Tarna, om te vieren dat je bent verheven?’ Met de zilveren bekers in hun hand namen ze plaats op de met spiralen bewerkte stoelen, een stijl die al meer dan honderd jaar niet meer geliefd was in Kandor, maar waar Pevara van hield. Ze vond het niet nodig iets te veranderen, enkel en alleen omdat het niet algemeen mooi werd gevonden. Ze had de stoelen destijds nieuw gekocht, en met een paar kussens erin zaten ze best prettig. Maar Tarna zat stijf op de rand van haar stoel. Ze stond niet bekend als lusteloos, maar nu was ze duidelijk niét op haar gemak.
‘Ik weet niet zeker of er iets te vieren is,’ zei ze terwijl ze in haar smalle rode stola kneep. De kleur van de stola werd niet precies voorgeschreven, behalve dat iedereen de kleur als rood moest benoemen, maar ze had een schitterende kleur rood gekozen die bijna licht gaf. ‘Elaida stond erop en ik kon niet weigeren. Er is veel veranderd sinds ik de Toren verliet, erbinnen en erbuiten. Alviarin heeft iedereen... behoedzaam gemaakt voor de Hoedster. Ik denk dat sommigen haar willen laten afranselen wanneer ze uiteindelijk terugkeert. En Elaida...’ Ze nam een slok wijn, maar toen ze haar beker terugzette maakte ze haar zin niet af. ik heb vaak gehoord dat je ongewoon wordt genoemd. Ik heb je zelfs ooit eens horen zeggen dat je een zwaardhand zou willen hebben.’
‘Ik ben wel ergere dingen genoemd dan ongewoon,’ zei Pevara droog. Wat had de vrouw willen zeggen over Elaida? Ze klonk alsof ze de Hoedsterstola zou hebben geweigerd als ze kon. Vreemd. Tarna was niet echt verlegen of angstig. Zwijgen leek haar het beste. Vooral over zwaardhanden. Als je maar lang genoeg je mond hield sprak de ander meestal wel om de stilte te doorbreken. Door te zwijgen kon je veel leren. Ze dronk langzaam van haar wijn. Er zat te veel honing in en niet genoeg gember.
Tarna stond stijfjes op en liep naar de haard, waar ze weer naar de miniaturen op hun witgelakte standaardjes keek. Ze raakte een van de ivoren ovaaltjes aan en Pevara trok onwillekeurig haar schouders op. Georg, haar jongste broer, was pas twaalf toen hij stierf, toen alle mensen op die schilderijtjes overleden tijdens een opstand van Duistervrienden. Zij kwam niet uit het soort gezin dat zich ivoren miniaturen kon veroorloven, maar zodra ze geld had, had ze een schilder gezocht die haar herinneringen tot leven had weten te brengen. Een knap jongetje, Georg, groot voor zijn leeftijd en nergens bang voor. Lang na die gebeurtenis had ze gehoord hoe haar broertje was gestorven. Met een mes in zijn hand had hij bij het lichaam van zijn vader gestaan en geprobeerd de menigte bij zijn moeder weg te houden. Het was nu alweer zo lang geleden. Ze zouden anders ook allang dood zijn geweest, en hun achter-achterkleinderen ook. Maar soms ging haat nooit over.
‘De Herrezen Draak is ta’veren, heb ik gehoord,’ zei Tarna uiteindelijk, terwijl ze nog steeds naar het schilderijtje van Georg keek. ‘Denk je dat hij overal het toeval wijzigt? Of veranderen we de toekomst zelf, stap voor stap, tot we ontdekken dat we ergens zijn waar we nooit hadden verwacht te zullen zijn?’
‘Hoe bedoel je?’ zei Pevara, iets te kortaf naar haar zin. Ze vond het niet prettig dat de vrouw zo naar de afbeelding van haar broertje stond te staren terwijl ze sprak over een man die kon geleiden, zelfs al was hij de Herrezen Draak. Ze beet op haar lip zodat ze niet tegen Tarna zou zeggen dat ze zich om moest draaien. Je kon iemands rug niet zo goed lezen als haar gezicht.
‘Ik voorzag geen grote problemen in Salidar. Ook geen groot succes, maar wat ik vond...’ Schudde ze nu haar hoofd, of had ze enkel de hoek veranderd waarin ze naar het schilderijtje keek? Ze sprak langzaam, maar met een zweem van haast. ‘Ik was vertrokken van het huis van een duivenhandelaar die een dagreis buiten het dorp woonde, maar het kostte me minder dan een halve dag om terug te keren. En nadat ik de vogels met mijn verslag had losgelaten, maakte ik zoveel haast dat ik de vrouw moest afkopen omdat ze me niet kon bijhouden. Ik kan bijna niet zeggen hoeveel paarden ik heb gebruikt. Soms was het paard zo moe dat ik mijn ring moest laten zien om hem bij een stal te kunnen omruilen, zelfs met bijbetaling van zilver. En omdat ik zo’n haast had bereikte ik een dorp in Morland terwijl er een... werving gaande was. Als ik al niet buiten mezelf was geweest van angst om de Toren na wat ik in Salidar had gezien, was ik doorgereden naar Ebo Dar en had ik een schip naar Illian genomen. Maar de gedachte om naar het zuiden te gaan in plaats van het noorden, de gedachte aan wachten op een schip, maakte dat ik me naar Tar Valon haastte. En in dat dorp in Morland zag ik hen.’
‘Wie, Tarna?’
‘Asha’man.’ De vrouw draaide zich om. Haar ogen leken nog steeds op blauw ijs, maar ze waren samengeknepen. Ze hield haar beker in beide handen alsof ze de warmte in zich wilde opnemen. ‘Toen wist ik natuurlijk nog niet wie ze waren, maar ze rekruteerden openlijk mannen voor de Herrezen Draak, en het leek me verstandig om eerst te luisteren. En dat was maar goed ook. Er waren er zes, Pevara, zes mannen in het zwart. Twee van hen, met zilveren zwaarden op hun kraag, probeerden mannen te polsen of ze misschien wilden leren geleiden. Dat zeiden ze natuurlijk niet zo rechtstreeks. De bliksem beheersen, noemden ze het. De bliksem beheersen en de donder berijden. Maar het was duidelijk genoeg voor mij, al begrepen die stommelingen met wie ze praatten het niet.’
‘Ja, het is goed dat je zweeg,’ zei Pevara zachtjes. ‘Zes mannen die kunnen geleiden zijn meer dan gevaarlijk voor een zuster alleen. Onze ogen-en-oren spreken ook over deze wervingen – ze vinden overal plaats, van Saldea tot Tyr – maar niemand schijnt te weten hoe we hen kunnen tegenhouden. Als het al niet te laat is.’ Ze beet bijna weer op haar lip. Dat was het probleem met praten. Soms zei je meer dan je wilde.
Vreemd genoeg leek Tarna te ontspannen door deze opmerking. Ze ging weer zitten en leunde achterover, al zag ze er nog steeds een beetje ongerust uit. Ze koos haar woorden zorgvuldig en stopte om een slok wijn te nemen, maar Pevara zag dat ze niet echt dronk, ik heb lang de tijd gehad om na te denken op het rivierschip. Vooral toen die sufferd van een kapitein ons zo hard op de bodem voer dat er een mast afbrak en er een gat in de romp sloeg. We deden er dagen over om een ander schip te vinden nadat we weer aan land waren, en even lang om een paard te vinden. Zes van die mannen in één dorp overtuigden me uiteindelijk. Ze waren ook in het gebied eromheen, maar dat was niet zo dichtbevolkt. Ik... Ik denk dat het te laat is.’
‘Elaida denkt dat ze allemaal kunnen worden gestild,’ zei Pevara ontspannen. Ze had zichzelf al te veel blootgegeven. ‘Wat, terwijl ze zes man naar een klein dorpje kunnen sturen en Reizen? Ik zie maar één mogelijkheid. We...’ Tarna haalde diep adem en kneep weer in haar rode stola, nu meer uit spijt dan om tijd te winnen. ‘Rode zusters moeten hen als zwaardhand nemen, Pevara.’ Pevara was zo geschokt dat ze met haar ogen knipperde. Als ze iets minder zelfbeheersing had gehad, was haar mond opengevallen. ‘Méén je dat?’
De ijzig blauwe ogen keken haar recht aan. Het ergste was voorbij – het ondenkbare was uitgesproken – en Tarna was wederom van steen. ‘Ik vind dit niet echt iets om grapjes over te maken. De enige andere keus die we hebben is ze los te laten lopen. Wie kan het anders doen? Rode zusters zijn gewend aan de omgang met mannen als deze, en ze zijn bereid risico’s te nemen. Niemand anders zou het willen doen. Elke zuster zal er meer dan één moeten nemen, maar Groenen schijnen dat ook goed aan te kunnen. Ik denk echter dat de Groenen zullen flauwvallen als ze dit wordt voorgesteld. Wij... Rode zusters... moeten doen wat gedaan moet worden.’
‘Heb je dit met Elaida besproken?’ vroeg Pevara en Tarna schudde ongeduldig haar hoofd.
‘Elaida gelooft, zoals je zei. Ze...’ De geelblonde vrouw keek ingespannen in haar wijn voor ze verder ging. ‘Elaida gelooft vaak wat ze wil geloven en ziet wat ze wil zien. Ik heb geprobeerd het over de Asha’man te hebben toen ik terug was gekeerd. Niet om een binding voor te stellen, niet tegen haar. Ik ben niet dom. Ze heeft me verboden met haar over de Asha’man te spreken. Maar jij bent... ongewoon.’
‘En je gelooft dat ze kunnen worden gestild nadat ze zijn gebonden? Ik weet niet wat dat met de zuster doet die de binding houdt, en eigenlijk wil ik het ook niet weten.’ Nu was zij degene die tijd rekte, besefte Pevara. Ze had zich niet kunnen voorstellen waar dit gesprek toe zou leiden, maar ze had in de verste verte niet verwacht dat het hierop uit zou draaien.
‘Dat kan het doel zijn en misschien blijkt het onmogelijk,’ antwoordde de andere vrouw koeltjes. De vrouw was werkelijk van steen. ‘Hoe dan ook, ik zie geen andere manier om die Asha’man in het gareel te brengen. Rode zusters moeten hen binden als zwaardhand. Als het mogelijk is, zal ik een van de eersten zijn, maar het móét gebeuren.’
Ze zat in haar stoel en dronk rustig van haar wijn, en lange tijd kon Pevara haar alleen maar ontsteld aanstaren. Niets van wat Tarna had gezegd bewees dat ze geen lid van de Zwarte Ajah was, maar ze kon moeilijk elke zuster wantrouwen die dat niet kon bewijzen. Eigenlijk kon ze dat wel en deed ze dat ook wanneer het op de Zwarten aankwam, maar nu moest ze zich met andere zaken bezighouden. Ze was een Gezetene en geen jachthond. Ze moest aan de Witte Toren denken en aan Aes Sedai ver weg van de Witte Toren. En de toekomst.
Ze voelde in haar geborduurde buidel en haalde er een opgerold stukje papier uit. Eigenlijk zou het moeten gloeien met letters van vuur. Tot nu toe was zij een van twee vrouwen in de Toren die wisten wat erop stond. Ze aarzelde voor ze het papiertje aan Tarna gaf. ‘Dit kwam van een van onze verspieders in Cairhien, maar het is gestuurd door Toveine Gazal.’
Tarna keek Pevara abrupt aan toen ze de naam van Toveine uitsprak, maar ging meteen weer door met lezen. Haar strakke gezicht bleef onbewogen, zelfs nadat ze het bericht had gelezen en het papiertje weer had opgerold. ‘Dit verandert niets,’ zei ze vlak. Koud. ‘Het maakt mijn voorstel alleen maar dringender.’
‘Integendeel,’ zuchtte Pevara. ‘Het verandert alles. Het verandert de hele wereld.’