5 Het smeden van een hamer

Hij snelde door de nacht en de sneeuw deerde hem niet. Hij was een met de schaduwen die door het woud gleden en het maanlicht was voor zijn ogen even helder als het licht van de zon. Een koude wind streelde zijn dikke vacht, en ineens bracht die hem een geur die zijn nekharen recht overeind deed staan en zijn hart deed kloppen met een haat die groter was dan die voor de Nooitgeborenen. Haat en de gewisse kennis van een naderende dood. Er waren geen keuzes, niet nu. Hij snelde nog harder, naar de dood toe.

Perijn ontwaakte abrupt in de diepe duisternis voor de dageraad. Hij lag onder een van de voorraadwagens met hoge wielen. De kou uit de grond was in zijn botten gedrongen ondanks zijn dikke met bont afgezette mantel en twee dekens, en er speelde een bries, niet sterk genoeg om zelfs maar een lichte wind genoemd te worden, maar hij was ijzig. Toen hij met een gehandschoende hand over zijn gezicht wreef kraakte de vorst in zijn korte baard. Het scheen tenminste niet verder gesneeuwd te hebben die nacht. Hij was al zo vaak wakker geworden onder een sneeuwlaagje ondanks de bescherming van de wagen, en een sneeuwbui maakte de zaken moeilijker voor de verkenners. Hij wenste dat hij op dezelfde manier kon praten met Elyas zoals hij met wolven deed. Dan hoefde hij dat eindeloze wachten niet te verduren. De vermoeidheid hing aan hem als een tweede huid; hij kon zich niet voor de geest halen wanneer hij voor het laatst goed geslapen had. Maar slaap, of het gebrek eraan, scheen onbelangrijk.

Tegenwoordig gaf alleen de hitte van woede hem de kracht om door te gaan.

Hij dacht niet dat de droom hem wakker had gemaakt. Elke nacht verwachtte hij nachtmerries, en elke nacht kwamen ze. In de ergste ervan vond hij Faile, dood, of hij kon haar helemaal niet vinden. Uit die nachtmerries ontwaakte hij bevend en in zweet gedrenkt. Door al die andere die minder erg waren sliep hij heen of hij werd er maar half wakker van, wanneer Trolloks hem levend in stukken hakten voor de kookpot of een Draghkar zijn ziel opvrat. Deze droom vervaagde snel, zoals dat met de meeste dromen ging, maar hij herinnerde zich dat hij een wolf was en iets rook... Wat? Iets wat wolven nog meer haatten dan Myrddraal. Iets waarvan een wolf wist dat het hem kon doden. De kennis die hij in de droom had opgedaan was verdwenen; er bleven slechts vage indrukken achter. Hij had niet in de wolfsdroom gezeten, die afschaduwing van zijn wereld waarin dode wolven voortleefden en die de levende konden betreden om hen te raadplegen. De wolfsdroom bleef altijd helder in zijn geheugen nadat hij hem verlaten had, of hij er nu bewust binnen was gegaan of niet. Maar deze droom scheen echt en had iets dringends.

Hij lag bewegingloos op zijn rug en stuurde zijn geest vragend uit, tastend naar wolven. Hij had geprobeerd om wolven te gebruiken voor zijn jacht, maar dat had niet geholpen. Het was op zijn zachtst gezegd moeilijk om hen over te halen belang te stellen in de zaken van tweebeners. Ze vermeden grote groepen mensen en voor hen waren zes man al meer dan genoeg om uit de weg te gaan. Mensen verjoegen niet alleen hun prooi; de meesten probeerden een wolf meteen te doden.

Zijn gedachten vonden niets, maar na een tijdje raakte hij op afstand wolven aan. Hij wist niet zeker hoe ver het was, maar het leek wel alsof hij fluisteringen bijna buiten het gehoor opving. Heel ver. Dat was vreemd. Ondanks de verspreid liggende dorpjes en landgoederen en zelfs hier en daar een stadje was dit een uitgelezen landstreek voor wolven, met ongerepte wouden en meer dan genoeg herten en kleinere prooidieren.

Er kwam altijd een zekere vormelijkheid kijken bij een gesprek met een horde waarvan je geen deel uitmaakte. Beleefd stuurde hij zijn naam onder de wolven: Jonge Stier. Hij deelde zijn geur en hij kreeg hun namen terug: Bladjager, Grote Beer, Witstaart, Gevederde, Dondermist, en nog vele andere. Het was een grote horde en Bladjager, een wolvin die kalme zekerheid uitdroeg, was hun leider. Gevederde was slim en sterk en haar gezel. Ze hadden gehoord van Jonge Stier en wilden maar al te graag praten met de vriend van de roemruchte Langtand, de eerste tweebener die geleerd had om met wolven te spreken, na een leemte in de tijd die aanvoelde als Eeuwen die in de mist van het verleden waren verdwenen. Het was allemaal een maalstroom van beelden en herinneringen van geuren die zijn geest omzette in woorden, zoals de woorden die hij bedacht beelden en geuren werden die zij konden begrijpen.

Er is iets wat ik wil weten, dacht hij, toen de begroetingen beëindigd waren. Wat kan een wolf meer haten dan de Nooitgeborenen? Hij probeerde weer de geur van zijn droom op te roepen om die eraan toe te voegen, maar die was uit zijn geheugen verdwenen. Iets waarvan een wolf weet dat het de dood betekent.

Hij werd beantwoord door stilte en een dunne stroom van vrees vermengd met haat, vastberadenheid en tegenzin. Hij had al eerder wolvenvrees gevoeld – zij vreesden boven alles het wilde vuur dat door een woud joeg, zo zou hij het gezegd hebben – maar dit was het soort van stekelige vrees waar een mens kippenvel van zou krijgen, het soort dat mensen zou doen huiveren en opspringen voor dingen die ze niet konden zien. Doordrongen als het was van het voornemen om hoe dan ook door te gaan, voelde het bijna aan als een verschrikking. Wolven ervoeren dat soort schrikbeelden nooit. Maar deze wolven wel.

Een voor een vervaagden ze in zijn bewustzijn, een welbewuste daad van uitsluiting, tot alleen Bladjager overbleef. De Laatste Jacht komt, zei ze ten slotte, en toen was ook zij verdwenen.

Heb ik jullie gekrenkt? verzond hij. Als dat zo is, kwam dat door mijn onwetendheid. Maar er kwam geen antwoord. Deze wolven zouden niet meer met hem spreken, in elk geval de eerstkomende tijd niet.

De Laatste Jacht komt. Dat was de naam die de wolven aan Tarmon Gai’don gaven, aan de Laatste Slag. Ze wisten dat ze daar zouden zijn, bij de laatste strijd tussen het Licht en de Schaduw, hoewel ze het waarom ervan niet konden verklaren. Sommige zaken waren voorbestemd, even zeker als de opkomst en ondergang van de zon en de maan, en het was voorbestemd dat er vele wolven zouden sterven in de Laatste Jacht. Wat zij vreesden was iets anders. Perijn had het sterke gevoel dat hij daar ook moest zijn, dat was althans de bedoeling, maar als de Laatste Slag ophanden was, zou hij er niet zijn. Hij had een opdracht waarvoor hij niet kon terugdeinzen, niet wilde terugdeinzen, zelfs niet voor Tarmon Gai’don.

Hij zette naamloze angsten en de Laatste Slag uit zijn geest, worstelde zich uit zijn handschoenen en voelde in zijn zak naar het leren koord dat hij daar bewaarde. In een ochtendritueel maakten zijn vingers werktuigelijk een nieuwe knoop en gleden dan terug om de knopen te tellen. Tweeëntwintig knopen sinds Faile was ontvoerd. Aanvankelijk had hij niet gedacht dat hij zou hoeven tellen. Die eerste dag, zo had hij geloofd, had hij zich koud en verdoofd maar ook doelgericht gevoeld. Maar als hij terugkeek kon hij zien dat hij overweldigd was door een ongebreidelde woede en een allesverterende noodzaak om de Shaido zo snel te vinden als maar kon. Er waren ook lieden van andere Aielstammen bij geweest toen Faile werd ontvoerd, maar het bewijs gaf aan dat de meesten Shaido waren en zo noemde hij hen ook in zijn gedachten. De drang om Faile van hen weg te rukken voordat iemand haar zou verwonden had hem bij de keel gegrepen tot hij bijna stikte. Zeker, hij zou de andere vrouwen die tezamen met haar gegrepen waren ook redden, maar soms moest hij hun namen in zijn hoofd op een rij zetten om er zeker van te zijn dat hij hen niet helemaal zou vergeten. Alliandre Maritha Kigarin, koningin van Geldan en zijn leenvrouwe. Het scheen hem nog steeds zo dwaas toe dat iemand eedgezworen was aan hem, vooral een koningin. Hij was een smid, tenminste, dat was hij ooit geweest. Maar hij had een verantwoordelijkheid voor Alliandre en ze zou nimmer in gevaar zijn geweest als het niet om hem was. Bain van de Zwartrotssibbe en Chiad van de Riviersteensibbe, beide Speervrouwen van de Aiel die Faile hadden gevolgd tot aan Geldan en Amadicia. Ze hadden samen met hem Trolloks in Tweewater bevochten, toen Perijn iedere hand nodig had die een wapen kon voeren, en daarmee verdienden ze het recht om een beroep op hem te doen. Arrela Shiego en Lacile Aldorwin, twee dwaze meiden die dachten dat ze konden leren om Aiel te worden, of iets wat daarop leek. Ze waren eedgezworen aan Faile, net als Maighdin Dorlain, een straatarme vluchtelinge die Faile onder haar hoede had genomen als kamenierster. Hij kon Failes mensen niet in de steek laten. Faile ni Bashere t’Aybara.

De litanie kwam weer terug naar haar, naar zijn vrouw, de adem van zijn leven. Kreunend greep hij het koord zo stevig vast dat de knopen pijnlijk in zijn hand drongen, een hand die gehard was door de lange dagen in de smidse. Licht, tweeëntwintig dagen! Het werken met ijzer had hem geleerd dat metaal door haast verpest werd, maar in het begin was hij haastig geweest. Hij was naar het zuiden getrokken door Poorten die gemaakt waren door Gradi en Neald, de twee Asha’man, tot waar de laatste sporen van de Shaido waren gevonden. Toen nog verder naar het zuiden gesprongen, in de richting waarin de sporen gingen, zodra de Asha’man meer Poorten konden maken. Hij verbeet zich vanwege de tijd die de Asha’man nodig hadden om te herstellen van het maken en openhouden van een Poort. Hij vrat zich op over de vraag hoe hij Faile kon bevrijden, wat het ook mocht kosten.

Zijn dagen werden steeds meer van pijn vervuld terwijl de verkenners zich verder, steeds verder door onbewoonde wildernissen verspreidden zonder dat er ook maar een enkel teken werd gevonden dat hier al eerder mensen waren geweest. Dan wist hij dat hij terug moest keren om de grond af te speuren waar de Asha’man hem in een enkele stap overheen hadden gevoerd, zoekend naar enig teken waar de Shaido afgebogen konden zijn.

Hij had moeten weten dat ze om zouden draaien. Een zuidelijke koers bracht hen naar warmere landen, zonder de sneeuw die zo vreemd leek voor de Aiel, maar het bracht hen ook dichterbij de Seanchanen in Ebo Dar. Hij wist van de Seanchanen, en hij had verwacht dat de Shaido iets opgestoken hadden. Ze waren uit op een strooptocht, niet op een gevecht met Seanchanen en damane. Dagenlang trokken ze traag achter de verspreide verkenners aan, dagen waarin de vallende sneeuw zelfs de Aiel verblindde en hen geprikkeld een halt toeriep. Tot uiteindelijk Jondien Barran een boom vond waarvan de bast door een wiel was afgeschraapt, en Elyas de schacht van een gebroken Aielspeer onder de sneeuw vond. Uiteindelijk keerde Perijn naar het oosten, niet meer dan twee dagen zuidelijk van de plek waar hij het eerst naartoe gereisd was. Hij had willen janken toen hij dat besefte, maar hield zich in bedwang. Hij kon niet toegeven, nog geen duimbreed, niet terwijl Faile op hem rekende. Dat was het ogenblik dat hij zijn woede begon te verzamelen en te smeden.

Haar ontvoerders hadden een grote voorsprong omdat hij haastig was geweest, maar vanaf die tijd was hij even behoedzaam als in een smederij. Zijn woede was verhard en tot een doel gesmeed. Sinds ze het spoor van de Shaido gevonden hadden, was hij in één sprong nooit verder gereisd dan de verkenners konden halen tussen zonsopgang en zonsondergang. Het was maar goed dat hij zo voorzichtig was geweest, want de Shaido veranderden ineens een paar keer zigzaggend van richting alsof ze niet konden besluiten welke weg ze moesten nemen. Of misschien waren ze gekeerd om zich bij anderen van hun stam te voegen. Hij had niet meer dan oude sporen, oude kampplaatsen die door de sneeuw begraven waren, maar alle verkenners waren het erover eens dat het aantal stamleden van de Shaido was toegenomen. Het moesten ten minste twee of drie sibben zijn, een formidabele prooi om te achtervolgen. Langzaam maar zeker begon hij op hen in te lopen. Dat was het belangrijkste. Gelet op hun aantal en de sneeuw wisten de Shaido grotere afstanden af te leggen dan hij voor mogelijk had gehouden, maar het scheen hun niet te deren of iemand hun sporen volgde. Misschien geloofden ze dat niemand dat zou wagen. Soms hadden ze een paar dagen achtereen op dezelfde plek hun kamp opgeslagen. Woede die tot een doel was gesmeed. Verwoeste dorpen en stadjes bezaaiden het pad van de Shaido, alsof het menselijke sprinkhanen waren. Pakhuizen en waardevolle zaken waren geplunderd, mannen en vrouwen tezamen met het vee afgevoerd. Tegen de tijd dat hij voorbijkwam was er vaak niemand meer te vinden, alleen maar lege huizen, omdat de mensen elders naar voedsel zochten om te kunnen overleven tot de lente. Hij was de Eldar overgestoken en was Altara binnengetrokken, op een plek waar ooit een veerbootje tussen twee dorpen aan beide kanten van de beboste rivieroevers heen en weer had gevaren. Hoe de Shaido waren overgestoken wist hij niet, maar hij liet de Asha’man Poorten maken. Alles wat van de veerdienst was overgebleven waren de stenen aanlegplaatsen op beide oevers geweest. Een paar niet in brand gestoken bouwsels waren verlaten, op drie broodmagere woeste honden na die bij de aanblik van mensen wegslopen. Woede die gehard werd en gevormd tot een hamer. Gisteren bij het aanbreken van de dag was hij bij een klein dorpje gekomen waar een tiental mensen met bevuilde gezichten uit hun huizen was gekomen. Ze hadden verbijsterd toegekeken hoe honderden lansiers en boogschutters uit het bos kwamen rijden, met voorop de rode adelaar van Manetheren en de scharlaken wolfskop, de zilveren sterren van Geldan en de gouden havik van Mayene. De stoet werd afgesloten door lange rijen karren en reservepaarden. Toen ze Gaul en de andere Aiel in het oog kregen, hervonden ze de macht over hun lijf en renden ze in paniek naar de bomen. Het was lastig geweest om er een paar te pakken te krijgen om vragen te beantwoorden; ze waren eerder bereid om zich dood te rennen dan een Aiel dichterbij te laten komen. Brytan had uit niet meer dan een tiental families bestaan, maar de Shaido hadden slechts twee dagen geleden negen jonge mannen en vrouwen meegenomen, tezamen met al hun dieren. Twee dagen. Een hamer was een stuk gereedschap dat ergens toe diende, het had een doel.

Hij wist dat hij voorzichtig moest zijn, anders zou hij Faile voor altijd kwijtraken, maar als hij té voorzichtig was kon hij haar ook verliezen. Gisteren had hij in alle vroegte tegen de verkenners gezegd dat ze verder moesten gaan dan ooit en pas moesten terugkeren bij zonsopgang de volgende ochtend, tenzij ze de Shaido eerder vonden. En nu was het vlak voor zonsopgang, en over ten hoogste een paar uur zouden Elyas en Gaul en de anderen terugkeren. Hij wist dat de Speervrouwen en de mannen van Tweewater nog een schaduw over het water konden opsporen. Hoe snel de Shaido ook verder trokken, de verkenners gingen sneller. Ze werden niet gehinderd door families en wagens en gevangenen. Deze keer zouden ze in staat zijn om hem precies te vertellen waar de Shaido waren. Hij voelde het in zijn botten. Die zekerheid stroomde door zijn aderen. Hij zou Faile vinden en bevrijden. Dat kwam voor alles, zelfs voor zijn leven, zolang hij maar lang genoeg in leven bleef om die taak te vervullen. En omdat hij toch een hamer was, wilde hij deze Shaido tot moes hameren.

Perijn gooide de dekens opzij, trok zijn handschoenen weer aan, raapte zijn bijl op waarvan het sikkelvormige blad in evenwicht werd gehouden door een zware piek, en rolde onder de wagen uit. Hij kwam overeind op platgetrapte en bevroren sneeuw. Overal om hem heen stonden wagens in wat ooit de velden van Brytan geweest waren. De aankomst van nog meer vreemdelingen met wapens en hun vreemde banieren was voor de overlevenden van het kleine dorp te veel geweest. Zodra Perijn hen had vrijgelaten waren ze de bossen in gevlucht met wat ze konden dragen en op sleeën hadden kunnen vastbinden. Ze waren er zo snel vandoor gegaan alsof Perijn een Shaido was, en ze keken niet om uit angst dat hij hen achterna zou komen.

Terwijl hij de steel van de bijl door een lus aan zijn riem stak, verscheen er een diepe schaduw naast een kar. De schaduw bleek een man die in een mantel gehuld was die in de duisternis zwart leek. Perijn was niet verbaasd. De piketlijnen vervulden de lucht met de reuk van een paar duizend dieren, rijdieren, reservepaarden en trekpaarden, om nog maar te zwijgen van de zoete stank van paardenmest. Desondanks had hij bij het ontwaken de geur van de ander ontwaard. De geur van mensen onderscheidde zich altijd. Bovendien was Aram er altijd wanneer Perijn wakker werd, wachtend. De afnemende sikkelmaan die laag aan de hemel stond gaf genoeg licht om het gezicht van de ander te onderscheiden, zij het niet erg duidelijk, evenals de koperen zwaardknop en het gevest dat schuin boven zijn schouder uitstak. Aram was ooit een Ketellapper geweest, maar Perijn dacht niet dat hij er ooit weer een zou worden, zelfs al zou hij een fel gestreepte ketellappersjas dragen. Aram straalde nu een hardheid uit die door de maanschaduwen niet verborgen kon worden. Hij stond daar alsof hij klaar was om dat zwaard te trekken en sinds Faile meegenomen was, was woede een deel van zijn geur geworden. Er was heel wat veranderd sinds Faile ontvoerd werd. Voor die tijd had Perijn woede nooit echt begrepen, maar nu wel. ‘Ze willen u spreken, Heer Perijn,’ zei Aram en wees met een hoofdknik naar twee schimmige gestalten die verderop tussen de rijen wagens stonden. De woorden kwamen er in de koude lucht uit als kleine mistwolkjes. ik zei hun dat ze u moesten laten slapen.’ Dat was een zwakheid van Aram, dat hij te bemoederend was, ongevraagd. Perijn proefde de lucht en zonderde de geuren van de twee schaduwen af van de allesoverheersende geuren van de paarden, ik zal met ze spreken. Zorg dat ze Stapper voor me gereedmaken, Aram.’ Hij probeerde altijd in het zadel te zitten voor de rest van het kamp ontwaakt was. Dat was gedeeltelijk omdat hij er niet goed tegen kon om al te lang stil te staan. Met stilstaan kon je geen Shaido te pakken krijgen. En gedeeltelijk om het gezelschap te ontlopen van iedereen wiens gezelschap hij niet wenste. Hij zou zelf met de verkenners zijn uitgereden als de mannen en vrouwen die dat werk deden daar niet zoveel beter in waren dan hij.

‘Ja, Heer.’ Er kwam iets scherps bij Arams geur naar boven terwijl hij door de sneeuw wegsjokte, maar Perijn sloeg er nauwelijks acht op. Alleen iets belangrijks kon Sebban Balwer uit zijn dekens in het donker doen kruipen, en wat Selande Darengil aanging... Balwer zag er spichtig uit, zelfs in zijn omvangrijke jas, en zijn schrale gezicht was bijna geheel verborgen in de diepe kap. Als hij rechtop had gestaan in plaats van gebogen, dan zou hij hooguit een handbreedte langer zijn geweest dat de Cairhiense vrouw, die niet groot was. Hij had zijn armen om zich heen geslagen en huppelde van het ene op het andere been om de kou te verdrijven die door zijn laarzen omhoog kroop. Selande had een donkere mannenjas en -broek aan en poogde niet onverdienstelijk de kou te negeren ondanks de wolkjes die haar adem vormde. Ze stond stil en huiverde, maar ze slaagde erin zich een houding te geven met haar mantel teruggeslagen en een gehandschoende hand op het gevest van haar zwaard. Ze had haar kap omlaag zodat haar kortgeknipte haar zichtbaar was, evenals de paardenstaart die onder aan haar nek met een donkerkleurig lint was vastgebonden. Selande was de aanvoerster van dat stel dwazen die Aiel wilden nabootsen, Aiel met zwaarden. Haar geur was zacht en zwaar, als zoete gelei. Ze maakte zich zorgen. Balwer rook... gespannen, maar dat deed hij bijna altijd. De magere kleine man bleef stilstaan en maakte een haastige stijve buiging- ‘Vrouwe Selande heeft nieuws dat u uit haar eigen mond moet horen, Heer.’ Balwers stem was droog en afgemeten, evenals de eigenaar ervan. Hij zou nog precies zo klinken als zijn nek op het beulsblok lag. ‘Vrouwe, als u zo goed wilt zijn?’ Hoewel hij slechts een schrijver was voor Faile en Perijn en meestal een pietluttig, zichzelf wegcijferend mannetje, en Selande een edelvrouwe, liet Balwer het als meer dan een verzoek klinken.

Ze keek hem zijdelings aan met een scherpe blik en verschoof haar zwaard, en Perijn stond klaar om in te grijpen. Hij geloofde niet dat ze het zwaard zou trekken tegen de man, maar hij kende haar niet goed genoeg, of een van die belachelijke vrienden van haar, om het gevaar geheel te negeren. Balwer sloeg haar alleen maar gade met een scheef hoofd, en zijn geur voerde ongeduld met zich mee, geen bezorgdheid.

Selande wierp haar hoofd in de nek en verlegde haar aandacht naar Perijn. ‘Ik zie u, Heer Perijn Guldenoog,’ begon ze in haar afgemeten Cairhiense tongval, maar ze was zich ervan bewust dat hij weinig geduld had met haar Aielvormelijkheid en ging haastig door. ‘Vannacht ben ik drie dingen te weten gekomen. Haviar heeft bericht dat Masema gisteren opnieuw een ruiter naar Amadicia heeft teruggestuurd. Nerion probeerde hem te volgen maar raakte hem kwijt.’

‘Zeg Nerion dat hij niemand volgt,’ zei Perijn scherp. ‘En zeg tegen Haviar hetzelfde. Ze zouden beter moeten weten! Ze zijn hier om te verspieden, om te luisteren en te berichten wat ze zien en horen, en niet anders. Heb je me begrepen?’ Selande knikte haastig en even drong een doorn van vrees haar geur binnen. Vrees voor hem, nam Perijn aan, vrees dat hij kwaad op haar was. Een man met gele ogen maakte sommige mensen onrustig. Hij haalde zijn handen van zijn bijl weg en sloeg ze achter zijn rug ineen.

Haviar en Nerion waren nog twee van Failes twintigtal jonge dwazen. De een was een Tyrener en de ander een Cairhienin. Faile had het hele stel gebruikt als ogen-en-oren, iets waarover hij nog steeds geprikkeld kon raken, hoewel ze hem in zijn gezicht had verteld dat verspieden het werk van een echtgenote was. Een man moest echt goed luisteren als hij dacht dat zijn vrouw grappen maakte; het zou weleens niet zo kunnen zijn. De gedachte aan verspieden maakte hem onbehaaglijk, maar als Faile hen op die manier kon gebruiken, kon haar echtgenoot het ook, als het nodig was. Maar alleen deze twee. Masema scheen ervan overtuigd te zijn dat het de bestemming was van iedereen, behalve de Duistervrienden, om hem vroeg of laat te volgen, maar hij zou misschien achterdochtig worden als er te veel Perijns kamp verlieten om zich bij hem te voegen. ‘En noem hem geen Masema, zelfs hier niet,’ voegde hij er kortaf aan toe. De laatste tijd beweerde de man dat Masema Dagar werkelijk dood was geweest en dat hij uit het graf was opgestaan als de Profeet van de Herrezen Draak, en hij was lichtgeraakter dan ooit als zijn vroegere naam genoemd werd. ‘Als je niet oppast met je woorden mag je van geluk spreken als hij je alleen maar door een paar van zijn bullebakken laat afranselen als die jou de volgende keer ergens alleen aantreffen.’ Selande knikte opnieuw ernstig, deze keer zonder enige vrees in haar geur. Licht, die dwazen van Faile ontbrak het gewoon aan verstand om te herkennen waar ze bang voor zouden moeten zijn.

‘De ochtend breekt bijna aan,’ murmelde Balwer. Hij huiverde en trok zijn mantel dichter om zich heen. ‘Het duurt niet lang of iedereen is wakker, en sommige zaken kunnen het beste ongezien worden besproken. Als de Vrouwe door wil gaan?’ Dat was wederom meer dan een voorstel. Voor zover Perijn kon zien waren Selande en de rest van Failes aanhang slechts goed in het veroorzaken van moeilijkheden, en probeerde Balwer haar er mee te prikkelen, maar ze schrok zowaar en mompelde een bedremmelde verontschuldiging. Perijn merkte dat de duisternis inderdaad begon te wijken, tenminste gezien door zijn ogen. De hemel zag er nog steeds zwart uit en was bespikkeld met heldere sterren, maar hij kon bijna de kleuren van de zes linten voor op Selandes jas onderscheiden. Hij gromde toen hij besefte dat hij langer had geslapen dan gewoonlijk. Hij kon zich niet veroorloven om toe te geven aan zijn vermoeidheid, hoe groot die ook was. Hij moest Selandes verslag aanhoren – het baarde haar geen zorgen dat Masema ruiters uitstuurde; dat deed de man bijna iedere dag – maar hij keek verlangend uit naar Aram en Stapper. Zijn oren pikten geluiden bij de piketlijnen op, maar er was nog geen teken van zijn paard.

‘Het tweede is, Heer,’ zei Selande, ‘dat Haviar tonnen met zoute vis en zout vlees heeft gezien die gebrandmerkt zijn met Altaraanse merktekens, een heleboel. Hij zegt dat er ook Altaranen onder de volgelingen van Mas... van de Profeet zijn. Verschillende schijnen handwerkslieden te zijn, en een of twee zijn wellicht kooplieden of stadsbestuurders. In ieder geval het betere volk, en sommigen lijken er niet zo zeker van te zijn dat ze de juiste keuze hebben gemaakt. Misschien kunnen een paar vragen onthullen waar het voedsel vandaan is gekomen. Misschien kunnen die ook meer ogen-en-oren voor u opleveren.’

‘Ik weet waar het voedsel vandaan komt,’ zei Perijn geprikkeld, ‘en dat weet jij ook.’ Zijn handen balden zich achter zijn rug tot vuisten. Hij had gehoopt dat de snelheid waarmee hij voorttrok Masema ervan zou weerhouden om plundertochten te organiseren. Want dat waren het gewoon, plundertochten, net zo erg als die van de Shaido, of nog erger. Ze boden mensen een kans om trouw te zweren aan de Herrezen Draak en degenen die weigerden, of soms alleen maar iets te lang aarzelden, stierven door vlam of staal. Hoe dan ook, of ze met Masema meegingen of niet, van degenen die gezworen hadden werd verwacht dat ze vrijgevig gaven ten behoeve van de zaak van de Profeet. Degenen die weigerden werden gezien als Duistervrienden en hun bezittingen werden verbeurdverklaard. Onder Masema’s wetten verloren dieven een hand, maar volgens hem was wat zijn schurken deden geen diefstal. Onder zijn wetten verdiende moord en nog een hele reeks andere misdaden de strop, maar een behoorlijk deel van zijn aanhangers scheen liever mensen te vermoorden dan ze trouw te laten zweren. Zo kreeg je meer buit, en voor sommigen was moord een leuk spel om te spelen voor je ging eten.

‘Zeg hun dat ze bij die Altaranen weg moeten blijven,’ ging Perijn door. ‘Masema’s gevolg bestaat uit allerlei slag, en zelfs al hebben ze bedenkingen, dan nog duurt het niet lang of ze stinken net zo erg naar fanatieke ijver als de rest. Ze zullen dan niet aarzelen om een buurman te villen, laat staan iemand die de verkeerde vragen stelt. Wat ik wil weten is wat Masema zelf doet, wat hij beraamt.’ Dat de man een plan had leek wel duidelijk. Masema beweerde dat het voor iedereen, behalve Rhand, lasterlijk was om de Ene Kracht aan te raken. En hij beweerde dat hij niets meer wilde dan zich bij Rhand in het oosten te voegen. Als altijd deed de gedachte aan Rhand kleuren door Perijns hoofd wervelen, deze keer nog helderder dan gewoonlijk, maar zijn woede liet ze tot mist versmelten. En lasterlijk of niet, Masema had het Reizen aanvaard, en dat hield niet alleen geleiden in, maar ook nog eens mannen die geleidden. En wat hij ook beweerde, dat had hij gedaan om zo lang mogelijk in het westen te kunnen blijven, niet om Faile te helpen redden. Perijn had de neiging mensen te vertrouwen tot ze onbetrouwbaar bleken te zijn, maar een enkele snuif van Masema had hem geleerd dat de man zo gek was als een dolle hond en nog minder betrouwbaar. Hij had manieren overwogen om Masema’s plan tegen te houden, wat het ook mocht zijn. Een manier om Masema te laten ophouden met moorden en branden. Masema had tien tot twaalfduizend man – de man was niet bepaald vrijgevig met aantallen en ze waren onmogelijk te tellen in die rotzooi die ze hun kamp noemden – terwijl minder dan een kwart Perijn volgde. Tot die groep behoorden ook nog een paar honderd kwartiermeesters en knechten en anderen van wie hij meer hinder dan hulp had, maar met drie Aes Sedai en twee Asha’man, om nog maar te zwijgen van zes Aielse Wijzen, kon hij Masema tot staan brengen. De Wijzen en twee van de Aes Sedai wilden maar al te graag meedoen. Sterker nog, ze wilden Masema dood hebben. Maar het opbreken van Masema’s leger zou het alleen maar uiteen doen vallen in honderden kleinere bendes die zich nog steeds plunderend en moordend door Altara en verder zouden verspreiden. En deze keer voor zichzelf in plaats van voor de Herrezen Draak. Het breken van de Shaido brengt hetzelfde teweeg, bedacht hij en verdrong het weer. Het tegenhouden van Masema kostte tijd en die had hij niet. De man moest maar wachten tot Faile veilig was. Tot de Shaido aan splinters geslagen waren.

‘Wat is het derde dat je vannacht te weten bent gekomen, Selande?’ vroeg hij grof. Tot zijn verbazing werd de geur van bezorgdheid die van haar af kwam steeds sterker.

‘Haviar heeft iemand gezien,’ zei ze langzaam. ‘Eerst zei hij me er niets over.’ Haar stem verhardde, ik heb ervoor gezorgd dat dat nooit meer gebeurt!’ Ze haalde diep adem en scheen even in tweestrijd te zijn. Toen barste ze uit: ‘Masuri Sedai heeft Masema... de Profeet bezocht. Het is waar, Heer, geloof me! Haviar heeft haar meermalen gezien. Ze glipt hun kamp binnen met haar kap op en ze gaat op dezelfde manier weg, maar hij heeft haar gezicht twee keer goed kunnen zien. Er is steeds een man bij haar, en soms een andere vrouw. Haviar kon de man niet goed genoeg zien maar de beschrijving past bij Rovair, Masuri’s zwaardhand, en Haviar is er zeker van dat de andere vrouw Annoura Sedai is.’ Ze stopte abrupt en haar ogen glansden donker in het maanlicht terwijl ze hem aankeek. Licht, ze was net zo bezorgd over hoe hij het zou opnemen als over wat dit nieuws betekende. Hij dwong zijn handen zich te ontspannen. Masema verachtte de Aes Sedai net zo erg als Duistervrienden; hij beschouwde hen bijna als zodanig. Dus waarom zou hij twee zusters ontvangen? Waarom zouden ze naar hem toegaan? Annoura’s mening over de man lag verborgen achter de geheimzinnigheid en dubbelhartigheid die Aes Sedai zo eigen waren, maar Masuri had ronduit gezegd dat de man als een dolle hond moest worden afgemaakt.

‘Zorg ervoor dat Haviar en Nerion de zusters scherp in de gaten houden en kijk of ze een ontmoeting met Masema kunnen afluisteren.’ Kon Haviar het bij het verkeerde eind hebben? Nee! Er waren betrekkelijk weinig vrouwen in Masema’s kamp, en het was niet geloofwaardig dat de Tyrener een van die ongewassen moorddadige feeksen voor Masuri kon houden. Als je het soort vrouwen zag dat bereid was om met Masema op te trekken, zou je denken dat het kamp waar ze verbleven er een van de ketellappers was. ‘Maar zeg hun dat ze voorzichtig moeten zijn. Het is beter om een kans voorbij te laten gaan dan gesnapt te worden. Ze zijn niemand van nut als ze aan een boom worden opgehesen.’ Perijn wist dat hij bars klonk en probeerde zijn stem milder te maken. Dat scheen moeilijker te worden sinds Faile ontvoerd was. ‘Goed werk, Selande.’ Hij klonk nu tenminste niet alsof hij haar afblafte. ‘Van jou en Haviar en Nerion. Faile zou er trots op zijn geweest als ze het geweten had.’

Een glimlach lichtte haar gezicht op. Haar trots lichtte helder op en het overweldigde bijna alle andere geuren die van haar kwamen. ‘Dank u, Heer. Dank u!’ Je zou gedacht hebben dat hij haar een prijs had gegeven. En misschien had hij dat ook wel. Hoewel... Faile zou het misschien niet echt op prijs stellen dat hij haar ogen-en-oren gebruikte, of zelfs maar van hen afwist. Ooit zou de gedachte aan een geërgerde Faile hem onbehaaglijk hebben gemaakt, maar dat was voordat hij achter haar verspieders gekomen was. En dat zaakje van de Gebroken Kroon dat Elyas ontschoten was. Iedereen zei dat echtgenotes hun geheimen goed bewaarden, maar er waren grenzen!

Balwer trok aan zijn mantel en kuchte achter zijn hand. ‘Goed gezegd, Heer. Zeer goed. Vrouwe, ik ben ervan overtuigd dat u heer Perijns raadgevingen zo snel mogelijk zult doorgeven. We moeten misverstanden voorkomen.’

Selande knikte zonder haar ogen van Perijn af te houden. Haar mond ging open en hij dacht dat ze wilde zeggen dat ze hoopte dat hij water en schaduw zou vinden. Licht, water was het enige waar ze meer dan genoeg van hadden, zelfs al was het meestal bevroren, en in deze tijd van het jaar had niemand schaduw nodig, zelfs niet midden op de dag. Ze was het misschien inderdaad van plan, want ze aarzelde voor ze zei: ‘Dat genade u moge toevallen, Heer. Als ik zo vrij mag zijn, de genade is vrouwe Faile door u toegevallen.’ Perijn knikte als dank. Hij proefde as in zijn mond. Fijne genade, die haar een echtgenoot had gegeven die haar na meer dan twee weken zoeken nog steeds niet had gevonden. De Speervrouwen zeiden dat ze tot gai’shain was gemaakt en dat ze niet mishandeld zou worden, maar ze hadden moeten toegeven dat de Shaido hun gewoontes al op honderd manieren hadden gebroken. In zijn boek was ontvoering al mishandeling genoeg. Bittere as.

‘De vrouwe zal het goed doen, Heer,’ zei Balwer zacht, terwijl hij Selande in de duisternis tussen de wagens zag verdwijnen. Die instemming kwam als een verrassing; hij had geprobeerd om Perijn uit zijn hoofd te praten om Selande en haar vrienden te gebruiken omdat ze heethoofden en onbetrouwbaar waren. ‘Ze heeft er gevoel voor. Dat hebben Cairhienin meestal, en Tyreners tot op zekere hoogte, de edelen tenminste, vooral als...’ Hij zweeg en keek Perijn achterdochtig aan. Als het een andere man was geweest, zou Perijn gedacht hebben dat hij meer gezegd had dan de bedoeling was, maar hij betwijfelde of Balwer op die manier zijn mond voorbij zou praten. De geur van de man bleef onveranderd en werd niet grillig zoals die van iemand die niet zeker van zichzelf was. ‘Mag ik een of twee dingen over haar verslag zeggen, Heer?’

Het gekraak van hoeven in de sneeuw kondigde de nadering van Aram aan, die Perijns hengst en zijn eigen magere grijze ruin leidde. De dieren probeerden naar elkaar te bijten en Aram hield ze op flinke afstand van elkaar, zij het niet zonder moeite. Balwer zuchtte. ‘Wat je te zeggen hebt kun je in Arams aanwezigheid doen, Meester Balwer,’ zei Perijn. De kleine man boog berustend zijn hoofd en zuchtte nogmaals. Iedereen in het kamp wist dat Balwer de gave had om geruchten en toevallige opmerkingen samen te voegen en zich zo een beeld te vormen van wat er werkelijk gebeurd was of zou kunnen gebeuren. Balwer beschouwde dat als een van zijn taken als schrijver, maar vreemd genoeg deed hij altijd alsof hij zich daar niet mee bezighield. Het was een onschuldige eigenaardigheid en Perijn wilde hem zijn pleziertjes gunnen.

Hij nam Stappers teugels van Aram over en zei: ‘Blijf even achter ons lopen, Aram. Ik moet Meester Balwer alleen spreken.’ Balwers zucht was zelfs voor Perijn bijna onhoorbaar.

Aram sloot zwijgend op enige afstand achter hen aan. De bevroren sneeuw kraakte onder hun voeten. Arams geur trilde, een dunne, zure geur. Deze keer herkende Perijn de geur, maar hij liet het als gewoonlijk gaan. Afgezien van Faile was Aram jaloers op iedereen die een tijd met hem omging. Perijn kon geen manier bedenken om er een einde aan te maken. Hij was trouwens evenzeer gewend aan Arams bezitterigheid als aan de manier waarop Balwer zich naast hem voortspoedde. Balwer keek over zijn schouder om te zien of Aram genoeg afstand hield om niets te kunnen horen van wat hij wilde zeggen. Zijn messcherpe en vreemd droge geur van achterdocht contrasteerde aardig met Arams jaloezie. Mensen die niet veranderd wilden worden, kon je niet veranderen.

De piketlijnen en voorraadwagens stonden midden in het kamp, waar dieven er moeilijk bij konden komen. De lucht leek voor de meeste ogen nog zwart, maar de voerlieden en de paardenknechten die dicht bij hun dieren sliepen, waren al wakker en bezig hun dekens op te vouwen. Sommigen versterkten hun onderkomens gemaakt van dennentakken en andere dunne boomstammen die uit het omringende bos waren gehaald, voor het geval ze hier nog een nacht moesten doorbrengen. Er werden kookvuurtjes gestookt waar kleine zwarte ketels boven gehangen werden, hoewel er behalve havermout of gedroogde bonen weinig te eten was. De jacht en het zetten van strikken voegden er wat herten- of konijnenvlees aan toe, of patrijzen en snippen, maar er waren gewoon te veel monden om te voeden. Sinds ze de Eldar waren overgestoken konden ze nergens meer voorraden kopen. Perijn werd gevolgd door een stroom van buigingen en kniksen en gemurmelde ‘Een goede dag, Heer,’ en ‘Het Licht moge u gunstig gezind zijn, Heer,’ maar de mannen en vrouwen die hem zagen hielden op met het versterken van hun onderkomens en enkelen begonnen ze zelfs af te breken, alsof ze zijn vastberadenheid aan zijn stappen konden afmeten. Ze moesten nu onderhand wel weten hoe vastberaden hij was. Vanaf de dag dat hij beseft had hoe erg hij had geblunderd, had hij geen enkele keer twee nachten op dezelfde plek doorgebracht. Hij beantwoordde hun begroetingen zonder zijn pas te vertragen.

De rest van het kamp lag als een smalle kring om de paarden en karren naar het bos toe gericht. De mannen van Tweewater waren in vier groepen verdeeld, en tussen hen legerden de lansiers van Geldan en Mayene. Wie ook maar uit welke richting op hen afkwam, zou zich tegenover de handbogen van Tweewater en een geoefende ruiterij bevinden. Het was niet zozeer het plotselinge verschijnen van de Shaido dat Perijn vreesde, als wel dat van Masema. De man scheen hem redelijk gedwee te volgen, maar er waren de laatste twee weken negen Geldaners en acht Mayeners verdwenen, en niemand geloofde dat ze gedeserteerd waren. En daarvoor, op de dag dat Faile hem ontstolen was, waren er twintig Mayeners in een hinderlaag gelopen en gedood, en iedereen geloofde dat dat het werk was van Masema’s mannen. Dus bestond er een ongemakkelijke vrede, een vreemd, verontrustend soort vrede, maar iemand die wat kopergeld zou durven inzetten op een blijvende vrede zou zijn geld waarschijnlijk kwijtraken. Masema deed alsof hij zich niet bewust was dat die vrede bedreigd werd, maar zijn volgelingen schenen zich nergens wat van aan te trekken. Perijn zag het aan, maar alleen tot Faile bevrijd was. Zijn kamp zodanig opbouwen dat het een te harde noot was om te kraken, was een manier om de vrede te bewaren. De Aiel hadden gestaan op een eigen stukje van die vreemde kring, hoewel ze met minder dan vijftig waren, met inbegrip van gai’shain die de Wijzen dienden. Hij hield even stil om hun lage donkere tenten te bekijken. De enige andere tenten die waren opgericht, waren de tenten van Berelain en haar twee kameniersters, aan de andere kant van het kamp en niet ver van de paar huizen van Brytan. De hordes vlooien en luizen maakten die onbewoonbaar, zelfs voor geharde soldaten die bescherming tegen de kou zochten, en de schuren waren stinkende bouwvallen waar de wind doorheen huilde en waar nog erger ongedierte zat dan in de huizen. De Speervrouwen en Gaul, buiten de gai’shain de enige man onder de Aiel, waren allemaal met de verkenners mee. Hun tenten stonden stil en leeg, hoewel de geur van rook uit een van de luchtgaten hem zei dat de gai’shain het ochtendmaal voor de Wijzen bereidden of opdienden. Annoura was de raadsvrouwe van Berelain en deelde gewoonlijk haar tent, maar Masuri en Seonid zouden wel bij de Wijzen zijn, misschien om de gai’shain met het ochtendmaal te helpen. Ze probeerden nog steeds te verhullen dat de Wijzen hen beschouwden als leerlingen, hoewel iedereen in het kamp dat nu wel moest weten. Iedereen die een Aes Sedai brandhout of water zag dragen, of hoorde hoe er eentje een pak slaag kreeg, kon het op zijn vingers natellen. De twee Aes Sedai waren eedgezworen aan Rhand – opnieuw wervelden de kleuren in zijn hoofd rond in een uitbarsting van tinten, en opnieuw smolten ze onder zijn woede weg – maar Edarra en de andere Wijzen waren gestuurd om een oogje op hen te houden.

Alleen de Aes Sedai zelf wisten hoe sterk die eed hen bond, of hoeveel speling ze tussen de woorden ervan konden vinden, en geen van hen was het toegestaan om zelfs maar te springen tot een Wijze het zei. Seonid en Masuri hadden allebei gezegd dat Masema als een dolle hond moest worden afgemaakt, en de Wijzen stemden daarmee jn. Dat zeiden ze tenminste. Zij hadden geen Drie Geloften die hen aan de waarheid bonden, hoewel de Aes Sedai eerlijk gezegd meer gebonden waren door de letter dan door de geest van die geloften. Een van de Wijzen had hem verteld dat Masuri dacht dat die dolle hond in een leiband in bedwang kon worden gehouden, zo meende hij zich te herinneren. Niet toegestaan om te springen tot een Wijze het zei. Het leek op een spijkerpuzzel waarvan de metalen randen aangescherpt waren. Hij moest de puzzel oplossen, maar als hij een enkele fout maakte kon hij zich tot op het bot snijden. Vanuit zijn ooghoek zag Perijn hoe Balwer hem bedachtzaam met samengeknepen lippen bekeek. Als een vogel die iets ongebruikelijks bestudeerde; niet bang, niet hongerig, alleen nieuwsgierig. Hij pakte Stappers teugels bijeen en liep zo snel door dat de kleine man moest huppelen om hem bij te houden.

Een van de groepen uit Tweewater bewoonde een gedeelte van het kamp naast de Aiel. Perijn overwoog of hij naar het noorden zou lopen waar de Geldaanse lansiers waren gelegerd, of naar het zuiden, naar de Mayeense ruiterij. Maar hij haalde diep adem en leidde zijn paard door het kamp van zijn vrienden en buren van thuis. Ze waren allemaal wakker, ineengedoken in hun dekens, en stookten de resten van hun onderkomens in de kookvuurtjes of sneden de koude overblijfselen van het konijn van gisteravond in stukjes voor de stoofpot. Het praten werd minder en de geur van behoedzaamheid dikker toen hoofden werden opgericht om hem gade te slaan. Slijpstenen lagen stil en hervatten toen hun slissend gefluister langs koud staal. De boog was het wapen van hun voorkeur, maar iedereen droeg ook een grote dolk of een kort zwaard en soms een grootzwaard. En onderweg hadden ze speren en hellebaarden en andere steekwapens met vreemde bladen en punten opgepikt, achtergelaten door de Shaido, die ze niet de moeite waard hadden gevonden om mee te slepen. Ze waren gewend aan speren, en de mensen die gewend waren aan het hanteren van vechtstokken tijdens wedstrijden op feestdagen, vonden stokwapens niet zo heel anders als ze eenmaal gewend waren aan het ijzeren gewicht aan een kant. In hun gezicht las hij honger, vermoeidheid en teruggetrokkenheid.

Iemand hief weifelend de kreet ‘Guldenoog’ aan, maar niemand nam die over, iets wat Perijn een maand geleden wel zou hebben bevallen. Maar er was veel veranderd sinds Faile was meegenomen. Nu was hun stilte beladen. De jonge Kenne Maren met bleke wangen waar hij zijn beginnende baard had afgeschraapt, vermeed Perijns blik. Jori Kongar, die zulke snelle vingers had als hij iets kleins en waardevols zag en altijd dronken was als hij de kans kreeg, spuwde verachtelijk toen Perijn voorbijkwam. Ben Craaf stompte tegen zijn schouder, maar ook Ben keek Perijn niet aan. Danel Lewin stond op en trok zenuwachtig aan de dikke snor die zo belachelijk stond onder die haakneus van hem. ‘Bevelen, Heer Perijn?’ Hij trok zowaar een opgelucht gezicht toen Perijn ontkennend zijn hoofd schudde, ging snel weer zitten en staarde naar de dichtstbijzijnde ketel alsof hij niet kon wachten op zijn waterige haverpap. Misschien was dat nog waar ook; niemand had de laatste tijd een volle maag gehad en Danel had toch al weinig vlees op zijn botten. Achter Perijn gromde Aram verachtelijk.

Naast het volk van Tweewater waren er nog anderen, maar die reageerden niet veel anders. Zeker, Langwin Dorn, een logge kerel met littekens op zijn gezicht, trok aan een lok haar en knikte. Langwin zag eruit als een plompe taveernevechter, maar hij was nu Perijns eigen bediende als hij er een nodig had, wat niet al te vaak was, en wilde misschien in een goed blaadje komen bij zijn werkgever. Basel Gil, een voormalige herbergier die Faile als haar sambajan had aangenomen, was druk bezig zijn dekens overdreven netjes op te vouwen en hield zijn kalende hoofd gebogen. En Lini Eltring, een knokige vrouw met een strenge witte knot die haar gezicht nog smaller maakte, richtte zich op van het roeren in een ketel en hief haar lange houten pollepel op alsof ze Perijn wilde afweren. Breane Taborwin, een Cairhienin met felle ogen, sloeg hard op Langwins arm en keek hem nijdig aan. Ze hoorde bij Langwin, was misschien zijn echtgenote, en de tweede van Failes drie kameniersters. Ze zouden de Shaido volgen tot ze er dood bij neervielen, en ze zouden om Failes hals vallen als ze haar gevonden hadden, maar alleen Langwin had Perijn iets van een welkom betoond. Hij zou meer gekregen hebben van Jur Gradi, maar de Asha’man lag nog steeds in zijn dekens gerold en onder een afdakje van dennentakken te ronken, ondanks het gestamp in de bevroren sneeuw rondom hem en het gevloek als er iemand uitgleed. De Asha’man waren vervreemd van iedereen door wie en wat ze waren, maar geen van hen had enige afkeer van Perijn betoond.

Perijn liep tussen zijn vrienden en buren door en voelde zich alleen. Anderen konden genegenheid tonen, maar het hart van zijn leven was ergens in het noordoosten. Alles zou weer gewoon worden als hij haar eenmaal terughad.

Een tien passen diepe ring van scherpe staken liep om het kamp heen tot aan de rand van het gedeelte van de Geldaners, waar zigzagpaden waren vrijgelaten voor de ruiters. Balwer en Aram moesten achter hem lopen over het smalle pad. Een indringer zou zich in allerlei bochten moeten wringen om erdoorheen te komen. De rand van het woud lag op minder dan honderd pas afstand, een gemakkelijk doelwit voor de boogschutters uit Tweewater. Enorme bomen staken hun bladerdak hoog de lucht in. Er waren bomen bij die Perijn niet kende, maar er waren ook pijnbomen en iepen en lederbladbomen waarvan de stam soms wel drie of vier pas dik was, en eiken die nog veel groter waren. Bomen van zulke omvang verstikten alles behalve onkruid of wat struikgewas dat onder ze groeide, zodat er veel ruimte tussen de bomen was. Een ruimte die werd gevuld door schaduwen die dieper dan de nacht waren. Een oud woud dat hele legers kon verzwelgen en nimmer de beenderen zou teruggeven. Balwer besefte dat hij niet snel écht alleen met Perijn zou zijn, en besloot blijkbaar de gelegenheid te baat te nemen. ‘De ruiters die Masema heeft uitgezonden, Heer,’ zei hij en wierp een achterdochtige blik op Aram, die de zijne met een vlakke blik beantwoordde. ‘Ik weet het,’ zei Perijn. ‘Je denkt dat ze naar de Witmantels gaan.’ Hij wilde weer verder lopen, verder van zijn vrienden vandaan. Hij legde een hand op zijn zadelpunt maar weerhield zich ervan een laars in de stijgbeugel te zetten. Ook Stapper wierp zijn hoofd ongeduldig op en neer. ‘Masema kan even goed boodschappen naar de Seanchanen hebben gestuurd.’

‘Dat is goed mogelijk, Heer, zoals u al eerder gezegd hebt. Maar mag ik opnieuw aanduiden dat Masema’s opvattingen over de Aes Sedai heel dicht bij die van de Witmantels liggen? Ze zijn in feite hetzelfde. Hij zou elke zuster doden, tot de laatste aan toe, als hij kon. Het Seanchaanse standpunt is... praktischer, als ik het zo mag noemen. In ieder geval minder in overeenstemming met dat van Masema.’

‘Hoezeer je de Witmantels ook haat, Balwer, ze zijn niet de wortel van elk kwaad. En Masema heeft al eerder zaken gedaan met de Seanchanen.’

‘Zoals u zegt, Heer.’ Balwers gezicht bleef onveranderd, maar zijn geur was vol twijfels. Perijn had geen bewijs voor ontmoetingen tussen Masema en de Seanchanen, en vertellen hoe hij daarachter was gekomen, zou alleen maar meer moeilijkheden geven. Dat was niet makkelijk voor Balwer; die hield van harde bewijzen. ‘Wat de Aes Sedai en de Wijzen betreft, Heer... Aes Sedai schijnen altijd te denken dat ze het beter weten dan wie dan ook, behalve misschien een andere Aes Sedai. Ik geloof dat de Wijzen net zo in elkaar zitten.’ Perijn snoof en witte pluimpjes verschenen in de lucht. ‘Vertel me iets wat ik niet weet. Zoals waarom Masuri ontmoetingen met Masema zou hebben en waarom de Wijzen dat zouden toestaan. Ik verwed er Stapper onder dat ze het niet zonder hun toestemming zou doen.’ Annoura was een ander verhaal, die zou op eigen gelegenheid hebben kunnen handelen. Het leek erg onwaarschijnlijk dat ze het op Berelains bevel zou doen.

Balwer tuurde achter zich over de rijen puntige staken naar het kamp, naar de tenten van de Aiel. Hij kneep zijn ogen dicht alsof hij door het tentdoek heen wilde kijken. ‘Er zijn vele mogelijkheden, Heer,’ zei hij geprikkeld. ‘Voor sommigen die een eed gezworen hebben, is iets wat niet verboden is toegestaan, en kan iets wat niet bevolen wordt genegeerd worden. Anderen handelen in de overtuiging dat ze hun meerderen helpen, zonder toestemming te vragen. Het lijkt erop dat een van die omschrijvingen van toepassing is op de Aes Sedai en de Wijzen, maar zoals de zaken nu staan kan ik verder alleen maar gissen.’

‘Ik zou het kunnen vragen. Aes Sedai kunnen niet liegen, en als ik maar hard genoeg doordruk zou Masuri weleens de waarheid kunnen vertellen.’

Balwer vertrok zijn gezicht alsof hij ineens last kreeg van zijn maag. ‘Misschien, Heer. Misschien. Het ligt echter meer voor de hand dat ze u iets vertelt wat klinkt als de waarheid. Daar zijn Aes Sedai heel bedreven in, zoals u weet. Hoe dan ook, Masuri zou zich afvragen hoe u de juiste vraag wist te stellen, en dat kan naar Haviar en Nerion leiden. Wie zou het onder deze omstandigheden kunnen zeggen? Rechttoe rechtaan is niet altijd de beste manier. Soms moet je steels te werk gaan, voor de veiligheid.’

‘Ik zei u dat de Aes Sedai niet vertrouwd kunnen worden,’ zei Aram ineens. ‘Dat heb ik u gezegd, Heer Perijn.’ Hij zweeg toen Perijn een hand ophief, maar de bittere geur van woede was zo sterk dat Perijn moest uitademen om zijn longen te zuiveren. Een deel van hem wilde die geur dieper opsnuiven en zich erin dompelen. Perijn bekeek Balwer oplettend. Als Aes Sedai de waarheid konden verdraaien tot je niet meer wist wat boven en wat onder was, en dat konden en deden ze, hoe ver kon je dan gaan met je vertrouwen? Het draaide altijd om vertrouwen. Hij had dat door schade en schande geleerd. Maar hij bedwong zijn woede. Je moest een hamer zorgvuldig gebruiken, en dit was een smidse waar een enkele misstap het hart uit zijn borst zou scheuren. ‘Misschien veranderen de zaken als een paar van Selandes vrienden wat meer tijd onder de Aiel doorbrengen? Ze willen per slot van rekening Aiel worden. Dat zou beslist als voorwendsel kunnen dienen. Misschien kan een van hen vriendschap sluiten met Berelain en haar raadsvrouwe.’

‘Dat zou kunnen, Heer,’ zei Balwer na een zeer kleine aarzeling. ‘De vader van vrouwe Medore is een hoogheer van Tyr, wat haar voldoende aanzien geeft om de Eerste van Mayene te benaderen, en een reden. Misschien hebben een of twee van de Cairhienin ook voldoende aanzien. Maar het is makkelijker om er een paar te vinden die bij de Aiel willen verblijven.’

Perijn knikte. Heel voorzichtig met de hamer, hoezeer je alles binnen bereik ook wilde verpletteren. ‘Doe dat dan maar. Maar, Meester Balwer, je probeert me al in die richting te sturen sinds Selande weg is. Als je vanaf nu nog voorstellen hebt, stel ze dan gewoon voor. Zelfs al zeg ik negen keer nee, dan nog zal ik de tiende keer luisteren. Ik ben geen al te schrander man, maar ik luister naar mensen die dat wel zijn en ik weet dat jij dat bent. Probeer me alleen niet in de richting te duwen die jij wilt. Daar houd ik niet van, Meester Balwer.’

Balwer knipperde met zijn ogen en boog toen met zijn handen gevouwen. Hij rook verrast. En voldaan. Voldaan? ‘Zoals u wilt, Heer. Mijn vorige werkgever hield er niet van als ik iets voorstelde, tenzij het mij gevraagd werd. Ik zal de vergissing geen tweede keer begaan, dat verzeker ik u.’ Hij keek Perijn recht aan en scheen een beslissing te hebben genomen. ‘Als ik zo vrij mag zijn,’ zei hij voorzichtig, ‘heb ik bevonden dat u van dienst te zijn een... aangename ervaring is, op een manier die ik niet verwacht had. U bent wat u schijnt te zijn, Heer, zonder verborgen giftige naalden om de argelozen te grijpen. Mijn vorige werkgever stond wijd en zijd bekend als een schrander man, maar ik geloof dat u even schrander bent, op een andere manier. Ik geloof dat het mij zou spijten om uw dienst te verlaten. Dat kan iedereen zeggen die zijn positie wil behouden, maar ik meen het.’

Giftige naalden? Voordat hij bij Perijn in dienst trad was Balwer de schrijver geweest van een Morlandse edelvrouwe die in moeilijke tijden verzeild was geraakt en het zich niet langer kon veroorloven hem in dienst te houden. Morland moest een moeilijker plaats om te leven zijn dan Perijn zich voorgesteld had. ik zie niet in waarom je mijn dienst zou moeten verlaten. Vertel me gewoon wat je vindt dat ik zou moeten doen en laat mij beslissen. En vergeet de vleierij.’ ik vlei nimmer, Heer. Maar ik pas mij aan de behoeften van mijn meester aan; dat is een vereiste in mijn beroep.’ De kleine man boog nog eens. Hij was nog nooit eerder zo vormelijk geweest. ‘Als u geen verdere vragen hebt, Heer, mag ik dan vrouwe Medore gaan opzoeken?’

Perijn knikte. De kleine man boog opnieuw en snelde toen met wapperende mantel terug naar het kamp terwijl hij tussen de staken heen en weer sprong als een mus die in de sneeuw rondhipte. Het was een vreemd kereltje.

‘Ik vertrouw hem niet,’ mompelde Aram en staarde Balwer na. ‘En ik vertrouw Selande en dat stel ook niet. Ze zullen gaan konkelen met de Aes Sedai, let maar op.’

‘Je zult iemand moeten vertrouwen,’ zei Perijn ruw. De vraag was: wie? Hij zwaaide in het zadel en porde Stapper in zijn ribben. Een hamer had geen nut als hij stillag.

Загрузка...