Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen die sagen tot mythen, tot ook die allang vergeten zijn bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die al voorbij is – stak een wind op vanuit de Rhannonheuvels. De wind was niet het begin. Het Rad kent geen begin en de wenteling van het Rad kent geen einde. Maar het was een begin.
De koude wind kwam op uit de bosjes en wijngaarden die het grootste deel van de verweerde heuvels bedekten met olijfbomen in altijdgroene rijen en bladerloze wijnranken. Ze blies kil over het westen en het noorden, over de welvarende boerderijen die verspreid over het land tussen de heuvels en de machtige haven van Ebo Dar lagen. Het winterland lag nog braak, maar mannen en vrouwen waren al bezig om de ploegscharen in te vetten en de tuigage te verzorgen en zich voor te bereiden op de zaaitijd. Ze maalden niet om de stoeten zwaarbeladen wagens die over de zandwegen naar het oosten trokken en waarop mensen zaten die vreemde kleren droegen en in vreemde tongvallen spraken. Veel vreemdelingen schenen zelf boer te zijn, met bekend gereedschap dat aan hun wagens was vastgebonden, en in hun wagens hadden ze onbekende jonge loten waarvan de wortels in grove doeken waren gewikkeld. Maar zij trokken naar landen verder weg. Zij hadden niets van doen met het leven van hier en nu. De Seanchaanse hand rustte licht op hen die de Seanchaanse overheersing niet bestreden en de boeren van de Rhannonheuvels zagen geen verandering in hun levens. Voor hen was de regen, of het gebrek eraan, de ware heerser.
Naar het westen en het noorden blies de wind, over de breed uitwaaierende haven waar honderden schepen op de woelige golven aan hun ankers wiegden, sommige met stompe boeg en geribbelde zeilen, andere lang en met scherpe boegen, waar mannen zwoegden om hun zeilen gelijk te krijgen aan die van de bredere schepen. Maar het waren lang zo veel schepen niet meer als een paar dagen terug. Vele lagen in de ondiepe wateren, verkoolde wrakken die slagzij hadden gemaakt en kaalgebrande geraamten die als zwarte skeletten in de donkergrijze modder waren gezonken.
Kleinere bootjes joegen scheef onder hun driehoekige zeilen door de haven of kropen aan de riemen als veelpotige watertorren voort. De meeste brachten werklieden en voorraden naar de schepen die nog ronddreven. Andere bootjes en barken zaten vast aan wat boomstammen leken, ontdaan van hun takken, dobberend in het blauw-groene water. Vanaf die boten doken mannen het water in; ze hielden stenen vast die hen snel naar gezonken schepen in de diepte voerden, waar ze touwen bonden aan alles wat nog gered kon worden. Zes nachten geleden had de dood hier over de wateren gelopen, toen de Ene Kracht mannen en vrouwen had gedood en in het donker schepen doorkliefd had met zilveren bliksemschichten en vuurballen. Nu leek de woelige haven, met al die verwoed werkende mensen, er bijna vredig bij te liggen. De golven bruisten in de wind die over de monding van de Eldar blies, waar die zich verbreedde tot de haven. Naar het noorden en het westen en naar het binnenland. Mart zat in kleermakerszit boven op een met bruin mos bedekt rotsblok aan de rietoever van de rivier. Hij trok zijn schouders tegen de wind op en vloekte inwendig. Hier was geen goud te vinden, geen vrouwen, geen gedans, geen plezier. Maar meer dan genoeg ongemakken. Kort gezegd, dit was de laatste plek die hij gewoonlijk zou kiezen. De zon stond maar net boven de horizon, de lucht was leisteengrijs en dikke purperen wolken die vanuit de zee op kwamen zetten beloofden regen. De winter scheen niet echt een winter te zijn zonder sneeuw – hij moest de eerste sneeuwvlok nog zien vallen in Ebo Dar – maar een vochtige, koude ochtendwind kon een man evengoed tot op zijn botten verkleumen. Zes nachten sinds hij de storm in de stad doorstaan had, maar zijn pijnlijk kloppende heup scheen nog steeds te denken dat hij zich doornat aan een zadel vastklemde.
Voor een man was dit niet de tijd van de dag of het weer om buiten te zijn. Hij wenste dat hij eraan gedacht had om een mantel mee te nemen. Hij wenste dat hij in bed was gebleven. De golvingen van het land verborgen Ebo Dar, een span naar het zuiden toe, en verborgen hem evengoed voor de stad, maar er was geen boom of iets meer dan wat struikgewas te zien. Dat hij zich daar zo open en bloot bevond, gaf hem het gevoel dat er mieren onder zijn huid kropen. Maar hij zou veilig moeten zijn. Zijn gewone bruine jas en muts leken in niets op de kleren waarin men hem in de stad kende. In plaats van zwarte zijde werd het litteken om zijn hals verborgen door een kleurloze wollen sjaal, en hij had de kraag van zijn jas om dezelfde reden opgezet. Nog geen stukje borduursel of kant. Grauw genoeg voor een boer die koeien molk. Geen van de lieden die hij moest zien te vermijden, zou hem herkennen als ze hem zagen. Tenzij ze dichtbij waren. Voor de zekerheid trok hij de muts wat lager.
‘Ben je van plan om hier nog langer te blijven, Mart?’ Noals gerafelde blauwe jas had betere dagen gezien, maar dat had hijzelf ook. De oude man met het witte haar en de gebroken neus zat op zijn hurken onder aan het rotsblok met een bamboestaak bij de rivieroever te vissen. De meeste van zijn tanden waren verdwenen en soms voelde hij met zijn tong een gat alsof hij verbaasd was om er niks te vinden. ‘Het is koud, voor het geval je het niet gemerkt mocht hebben. Iedereen denkt altijd dat het warm is in Ebo Dar, maar de winter is overal koud, zelfs op plekken waarbij vergeleken Ebo Dar aanvoelt als Shienar. Mijn botten schreeuwen om een kampvuur. Of in ieder geval een deken. Een man kan het lekker hebben in een deken, als hij uit de wind zit. Ga je nog iets anders doen dan de rivier afkijken?’
Mart keek hem alleen maar aan, en Noal haalde zijn schouders op en tuurde weer naar de geteerde houten dobber die tussen het spaarzame riet dreef. Nu en dan bewoog hij een knoestige hand alsof de kou vooral in zijn kromme vingers was getrokken, maar als dat zo was, was het zijn eigen schuld. De oude dwaas had in het ondiepe lopen waden om met een mandje elritsen op te scheppen die hij als aas wilde gebruiken. De mand was langs de oever half onder water verankerd met een steen. Ondanks zijn klachten over het weer was Noal zonder aansporing of uitnodiging mee naar de rivier gegaan. Van wat hij losgelaten had, was iedereen om wie hij gaf al jarenlang dood, en zat hij wanhopig om gezelschap verlegen. Inderdaad, wanhopig, om Marts gezelschap te verkiezen terwijl hij inmiddels vijf dagreizen uit de buurt van Ebo Dar had kunnen zijn. Een man met een goed paard kon in vijf dagen een behoorlijke afstand afleggen als hij er reden toe had. Mart was over dit onderwerp vaak genoeg bij zichzelf te rade gegaan.
Aan de overkant van de Eldar, halfverborgen door een van de moeraseilanden die verspreid in de rivier lagen, haalde een roeiboot de riemen in. Een van de bemanningsleden stond op en viste met een lange bootshaak in het riet. Een tweede roeier hielp hem wat hij gevangen had in de boot te tillen. Op die afstand leek het op een grote zak. Mart huiverde en verlegde zijn blik stroomafwaarts. Ze vonden nog steeds lichamen, en hij was er verantwoordelijk voor geweest. De onschuldigen stierven samen met de schuldigen. En als je niets deed, stierven alleen de onschuldigen. Of hun lot was even erg als doodgaan. Misschien erger; het hing ervan af hoe je het bekeek.
Hij gromde nijdig. Bloed en as, hij begon te klinken als een wijsgeer! Verantwoordelijkheid onttrok alle plezier aan je leven en maakte een man gortdroog. Wat hij nu wilde was flink wat kruidenwijn in een gezellige gelagkamer vol muziek en een aardig en mollig dienstmeisje op zijn knie. Liefst ver weg van Ebo Dar. Maar hij had verplichtingen die hij niet kon ontlopen en een toekomst die hem niet aantrok. Het scheen er niet toe te doen dat hij ta’veren was, niet als dit de manier was waarop het Patroon zich naar je voegde. Hij had in ieder geval zijn geluk nog. Hij was tenminste nog in leven en niet vastgeketend in een kerker. Dat mocht onder deze omstandigheden wel als geluk worden aangemerkt.
Vanaf zijn post had hij een redelijk uitzicht tot voorbij de laatste moerassige riviereilandjes. Door de wind opstuivend schuim gleed als dunne mistbanken over de haven, maar het hinderde zijn zicht niet. Hij probeerde het op te tellen, hoeveel schepen er nog dreven, hoeveel wrakken er waren. Maar hij bleef de tel kwijtraken en dan begon hij weer opnieuw. Ook de leden van het Zeevolk die weer gevangengenomen waren bleven zich in zijn gedachten opdringen. Hij had opgevangen dat er in de Rahad aan de andere kant van de haven galgen stonden waar wel honderd lijken aan hingen, met borden waarop hun misdaden – ‘moord’, of ‘opstand’ – waren aangegeven. Gewoonlijk gebruikten de Seanchanen de beulsbijl en de staak, terwijl lieden van het Bloed het wurgkoord kregen, maar eigendommen moesten genoegen nemen met de strop. Drakenvuur, ik heb gedaan wat ik kon, dacht hij bitter. Het had geen zin om zich schuldig te voelen omdat dat alles was wat hij had kunnen doen. Helemaal geen zin. Helemaal niet! Hij moest zich richten op de mensen die ontsnapt waren.
De ontsnapte Atha’an Miere hadden in de haven schepen voor hun vlucht te pakken gekregen. Ze hadden ook kleinere boten genomen, alles wat ze maar in de nacht konden overrompelen en enteren, want ze waren van plan om zoveel van hun volk mee te nemen als mogelijk was. Omdat er duizenden van hen als gevangenen in de Rahad zwoegden, richtten ze zich op grote schepen en dat betekende Seanchaanse grootschepen. Veel van de schepen van het Zeevolk waren groot genoeg, zeker, maar ze waren allemaal van hun zeil en tuigage ontdaan en vervolgens uitgerust op Seanchaanse wijze. Als hij kon berekenen hoeveel grootschepen er achtergebleven waren, kon hij inzicht krijgen in hoeveel Atha’an Miere de vrijheid bereikt hadden. Het bevrijden van de windvindsters van het Zeevolk was een goede zaak geweest, en ook het enige dat hij had kunnen doen, maar naast de hangpartijen waren er de laatste vijf dagen vele honderden lichamen uit de haven gevist, en het Licht mocht weten hoeveel er met het getij naar de zee waren gedreven. De grafdelvers zwoegden van zonsopgang tot zonsondergang en de kerkhoven waren vol met huilende vrouwen en kinderen. En mannen. Velen van de doden waren Atha’an Miere geweest, met niemand die om hen huilde terwijl ze in massagraven werden gegooid. Hij wilde een schatting hebben van het aantal dat hij gered had, als tegenwicht voor zijn duistere vermoeden van het aantal dat hij gedood had.
Het was moeilijk om te schatten hoeveel schepen het gered hadden naar de Zee der Stormen, nog afgezien van het feit dat hij steeds de tel kwijtraakte. Anders dan de Aes Sedai hadden de windvindsters geen verbod om de Kracht als wapen te gebruiken, niet als de veiligheid van hun mensen in het geding was, en zij hadden waarschijnlijk geprobeerd een achtervolging tegen te houden voor die begonnen was. Niemand ging een achtervolging aan in een brandend schip. De Seanchanen hadden, met hun beteugelden, nog veel minder gewetensbezwaar om terug te vechten. Bliksemstralen kliefden in even groten getale als grashalmen door de regen en vuurbollen scheerden door de lucht, sommige zo groot als paarden. De haven leek van de ene tot de andere kant in brand te staan. Het was een schouwspel waarbij vergeleken elk vuurfeest een bleek afgietsel was, zelfs in een stormnacht als deze. Hij kon zonder zijn hoofd te wenden wel een tiental plekken tellen waar de verkoolde ribben van een grootschip uit ondiepe wateren staken, of waar een hoge, stompe boeg op zijn kant lag en de havengolven tegen het gekantelde dek aan spoelden. Hij kon twee keer zoveel plekken aanwijzen met de ranke omtrekken van het verbrande houtskelet van de klippers van het Zeevolk. Kennelijk wilden ze niet dat hun eigen schepen in handen vielen van mensen die hen geketend hadden. Een dertigtal recht voor hem, zonder de gezonken wrakken mee te tellen waar reddingsboten mee bezig waren. Misschien kon een zeeman het verschil tussen een grootschip en een klipper zien aan de toppen van de masten die uit het water staken, maar hij kon het niet. Ineens kwam een oude herinnering bij hem op, iets over het laden van schepen voor een aanval vanuit zee. En hoeveel man er in hoeveel ruimte gepropt kon worden voor hoelang. Het was niet echt zijn eigen herinnering, over een oude oorlog tussen Fergansea en Moreina, maar het voelde wel zo. Het verraste hem tegenwoordig wanneer hij besefte dat hij niet echt een van die oeroude stukjes van andermans leven geleefd had die nu door zijn hoofd spookten, dus misschien waren ze toch op de een of andere manier zijn herinneringen. Ze waren in ieder geval duidelijker dan sommige delen van zijn eigen leven. De schepen die hij zich herinnerde waren kleiner geweest dan de meeste die in de haven lagen, maar de vormen waren dezelfde.
‘Ze hebben niet genoeg schepen,’ mompelde hij. De Seanchanen hadden er nog meer in Tanchico gehad dan hier gekomen waren, maar deze verliezen waren belangrijk zat.
‘Genoeg schepen voor wat?’ zei Noal. ‘Ik heb er nog nooit eerder zoveel bij elkaar gezien.’ Voor hem was dat een hele uitspraak. Als je Noal hoorde vertellen, had hij alles gezien en het was altijd groter en grootser dan wat er voor zijn neus lag. Thuis zouden ze gezegd hebben dat hij zuinig was met de waarheid. Mart schudde zijn hoofd. ‘Ze hebben niet genoeg schepen over om hen allemaal terug naar huis te voeren.’
‘We hoeven niet naar huis terug,’ klonk een lijzige vrouwenstem achter hen. ‘We zijn al thuis.’
Hij sprong niet onmiddellijk omhoog bij het horen van de lijzige Seanchaanse tongval, maar het scheelde weinig, tot hij herkende wie er sprak.
Egeanin zag er verbeten uit en haar ogen waren azuren dolken, maar niet voor hem. Dat hoopte hij tenminste. Ze was lang en lenig, met een bleek gezicht ondanks een leven op zee. Haar groene gewaad was kleurig genoeg voor een ketellapper, in elk geval scheelde het weinig, en was om de hals en mouwen versierd met een massa geborduurde gele en witte bloempjes. Ze had een gebloemde sjaal onder haar kin gebonden, die een omvangrijke zwarte pruik vasthield die tot halverwege haar rug en over haar schouders viel. Ze haatte de sjaal en het gewaad, dat niet helemaal paste, en ze voelde steeds of de pruik nog recht zat. Daar zat ze meer over in dan over haar kleren, en dat was nog maar zwak uitgedrukt. Ze had slechts een zucht geslaakt toen ze haar lange vingernagels had kortgeknipt, maar ze had bijna een toeval gekregen, met een rood gezicht en uitpuilende ogen, toen hij haar gezegd had dat ze haar hoofd helemaal kaal moest scheren. De manier waarop haar haren eerst geknipt waren, weggeschoren boven haar oren, van voren als een kapje en met een brede staart tot aan haar schouders, verklaarde luid en duidelijk dat ze van het Seanchaanse Bloed was. Zelfs iemand die nog nooit een Seanchaanse gezien had, zou zich haar herinneren. Ze had er met tegenzin in toegestemd, maar stond daarna op het punt te barsten, tot ze haar hoofdhuid kon bedekken. Maar niet vanwege de reden waarom de meeste vrouwen uit hun dak zouden zijn gegaan. Nee, onder de Seanchanen schoren alleen de leden van de keizerlijke familie hun hoofden. Mannen die kaal begonnen te worden, droegen pruiken zodra hun haar zichtbaar begon uit te vallen. Egeanin was liever gestorven dan voor te wenden tot de keizerlijke familie te behoren, zelfs tegen mensen die dat nooit over haar gedacht zouden hebben. Goed, voorwenden dat je lid van de keizerlijke familie was leverde dan de doodstraf op, maar Mart had niet gedacht dat ze er zoveel misbaar om zou maken. Wat betekende nou de doodstraf als je nek toch al op het hakblok lag? Of het wurgkoord, in haar geval. Voor hem zou het de strop zijn. Hij liet het half getrokken mes terugschieten in zijn linkermouw en sprong van het rotsblok af. Hij landde nogal stuntelig waardoor hij bijna viel. Hij kon maar net voorkomen dat hij ineenkromp toen hij de steek in zijn heup voelde. Maar het lukte. Ze was een edelvrouwe én een scheepskapitein en ze probeerde al zo vaak de touwtjes in handen te nemen dat hij niet nog meer zwakke plekken wilde tonen. Ze was naar hém toe gekomen voor hulp, niet andersom, maar daar maalde ze niet om. Hij leunde met de armen over elkaar tegen de rots en schopte zogenaamd onverschillig tegen dode graspollen om de pijn wat te laten zakken. Die was fel genoeg om ondanks de koude wind het zweet op zijn voorhoofd te brengen. De vlucht in die storm had hem met die heup zijn voorsprong gekost, en hij had die nog niet helemaal terug.
‘Weet je het zeker, over het Zeevolk?’ vroeg hij. Het had geen zin om opnieuw het gebrek aan schepen te noemen. Er waren trouwens al te veel Seanchaanse kolonisten die zich vanuit Ebo Dar verspreid hadden en kennelijk nog meer vanuit Tanchico. Hoeveel schepen ze ook hadden, er was geen macht op aarde die alle Seanchanen nu uit kon roeien.
Ze raakte haar pruik weer aan, aarzelde, keek nijdig naar haar korte vingernagels en stak toen haar handen onder haar armen. ‘Wat is daarmee?’ Ze wist dat hij achter de uitbraak van de windvindsters had gezeten, maar geen van beiden had er echt iets van gezegd. Ze praatte liever niet over de Atha’an Miere. Afgezien van al die gezonken schepen, was het bevrijden van beteugelden ook weer een misdrijf waarop de doodstraf stond. Daarnaast was het in de ogen van de Seanchanen iets walgelijks, even erg als verkrachting of het misbruiken van kinderen. Ze had natuurlijk zelf meegeholpen om enkele beteugelden te bevrijden, maar in haar ogen was dit de minste van haar misdaden. Al vermeed ze dat onderwerp ook. Er waren nogal wat onderwerpen waar ze over zweeg.
‘Weet je zeker dat er windvindsters gepakt zijn? Ik hoorde geruchten over het afhakken van handen en voeten.’ Mart slikte een bittere smaak weg. Hij had mannen zien sterven, had mannen met zijn eigen handen gedood. Het Licht mocht hem genadig zijn, maar hij had zelfs ooit een vrouw gedood! Zelfs de meest duistere herinneringen van de ‘anderen’ brandden niet zo heftig als deze, en een paar waren zelfs zo duister dat hij ze moest verdrinken in wijn als ze naar de oppervlakte dobberden. Maar de gedachte om met opzet iemands handen af te hakken deed zijn maag omdraaien. Egeanin gaf een ruk met haar hoofd en even dacht hij dat ze zijn vraag zou negeren. ‘Praatjes van Renna, wed ik,’ zei ze met een wegwerpgebaar. ‘Er zijn sul’dam die dat soort onzin uitkramen om onwillige damane angst aan te jagen als ze net zijn beteugeld, maar niemand heeft zoiets in zes-, zevenhonderd jaar gedaan. Weinigen in ieder geval, en mensen die hun eigendom niet kunnen beheersen zonder... verminking... zijn om te beginnen al sei’mosiev.’ Haar mond vertrok van afkeer, maar het was onduidelijk of dat vanwege de verminking of om sei’mosiev was.
‘Beschamend of niet, ze doen het,’ beet hij haar toe. Sei’mosiev was voor een Seanchaan veel meer dan schaamte, maar hij betwijfelde of iemand die met opzet de hand van een vrouw afhakte, genoeg schaamte voelde om zichzelf te doden. ‘Is Suroth een van die “weinigen”?’
De Seanchaanse keek hem even woest aan en plantte haar vuisten op haar heupen. Ze leunde naar voren met haar voeten wijd uiteen, alsof ze op een scheepsdek stond en op het punt stond een klunzende zeeman uit te foeteren. ‘Hoogvrouwe Suroth is geen eigenaresse van die damane, boerenkinkel! Ze zijn van de Keizerin, moge ze eeuwig leven. Suroth kan evengoed onmiddellijk haar eigen polsen doorsnijden als zoiets bevelen aan keizerlijke damane. Als ze het ooit zou willen. Ik heb nog nooit gehoord dat ze die van haar mishandelt. Ik zal het uitleggen in termen die je kunt begrijpen. Als je hond wegloopt, vermink je hem niet. Je geeft hem slaag zodat hij weet dat hij het niet nog eens moet proberen en sluit hem weer op in de kennel. Bovendien zijn damane gewoon te...’
‘Te waardevol,’ maakte Mart de zin droogjes voor haar af. Hij had dit al zo vaak gehoord dat hij er ziek van werd. Ze sloeg geen acht op zijn sarcasme of merkte het misschien niet eens. Hij had ervaren dat als een vrouw iets niet wilde horen, ze het gewoon bleef negeren tot je er zelf aan begon te twijfelen of je het wel gezegd had. ‘Je begint het eindelijk te begrijpen,’ zei ze lijzig en knikte. ‘De damane om wie jij je zorgen maakt, hebben tegen deze tijd zelfs niet eens meer de sporen van striemen.’ Haar blik gleed naar de schepen in de haven en er kwam iets van verlorenheid op haar gezicht, wat des te scherper uitkwam door haar harde trekken. Ze bewoog haar duimen over haar vingertoppen. ‘Je zou niet kunnen bevatten wat mijn damane me gekost heeft,’ zei ze zacht. ‘Zij en de sul’dam die ik voor haar huurde. En ze was werkelijk elke troon waard die ik ervoor betaalde. Ze heet Serrisa. Goed geoefend, ontvankelijk. Ze zou zich volproppen met honingnoten als je haar liet begaan, maar ze is nooit zeeziek en ze pruilt nooit, zoals anderen doen. Zo jammer dat ik haar in Cantorin moest achterlaten. Ik denk dat ik haar nooit meer zal terugzien.’ Ze zuchtte spijtig. ‘Ik weet zeker dat ze u evenzeer mist als u haar,’ zei Noal en grijnsde, maar het klonk oprecht. Misschien was hij dat ook. Hij zei dat hij erger had gezien dan damane en da’covale, voor wat het waard was.
Egeanin verstijfde en keek alsof ze niet erg in zijn mededogen geloofde. Of misschien had ze net beseft hoezeer ze naar de schepen in de haven stond te staren. Hoe dan ook, ze keerde haar rug naar het water toe. ‘Ik heb bevolen dat niemand de wagens mocht verlaten,’ zei ze streng. Haar schepelingen waren op die toon waarschijnlijk opgesprongen. Ze gaf een ruk met haar hoofd alsof ze verwachtte dat Mart en Noal dat ook zouden doen.
‘Is dat zo?’ grinnikte Mart en toonde zijn tanden. Hij kon zo brutaal grijnzen dat de meeste verwaande dwazen er een aanval van zouden krijgen. Egeanin was beslist geen dwaas, tenminste meestal niet, maar wel verwaand. Scheepskapitein en edelvrouwe. Hij wist niet wat het ergste was. Maling aan allebei! ‘Ik was net van plan die kant op te gaan. Tenzij je nog niet klaar bent met vissen, Noal. In dat geval kunnen we hier nog wel even wachten.’
Maar de oude man gooide de overgebleven elritsen uit zijn mand het water in. Zijn handen waren ooit lelijk gebroken en aan hun knokige vorm te zien zelfs meer dan eens, maar hij kon er de lijn heel gezwind mee om de bamboestengel winden. In de korte tijd dat hij bezig was geweest, had hij een tiental vissen gevangen, de langste minder dan een voet. Hij had ze door de kieuwen aan een rieten hoepel geregen en gooide ze nu in de mand. Hij beweerde dat als hij de goede pepers kon vinden, hij een Sharaanse stoofschotel zou maken die Mart zijn heup totaal zou doen vergeten. Zoals Noal met zijn pepers tekeerging, vermoedde Mart dat hij zijn heup zou vergeten omdat hij op zoek moest naar mede om zijn brandende tong te blussen. Egeanin wachtte ongeduldig en lette helemaal niet op Marts grijns, dus sloeg hij een arm om haar heen. Ze moesten maar eens op weg terug. Ze sloeg zijn hand weg. Bij die vrouw vergeleken, waren ouwe vrijsters net taveernemeiden.
‘We worden geacht om geliefden te zijn, jij en ik,’ herinnerde hij haar. ‘Er is hier niemand die het kan zien,’ gromde ze. ‘Hoe vaak moet ik het je nog zeggen, Leilwin?’ Dat was de naam die ze gebruikte. Ze beweerde dat het een Tarabonse naam was. Het klonk in ieder geval niet Seanchaans. ‘Als we alleen elkaars handje vasthouden als we iemand zien kijken, lijken we maar een raar stelletje voor degenen die ons daar ongemerkt op betrappen.’ Ze snoof minachtend, maar ze liet toe dat hij zijn arm weer om haar heen sloeg en legde de hare om hem heen. Maar ze gaf hem tegelijkertijd een waarschuwende blik.
Mart schudde zijn hoofd. Als ze dacht dat hij hier plezier aan beleefde, was ze zo gek als een haas met de lentekolder. De meeste vrouwen hadden wat vlees op hun botten, tenminste de vrouwen die hij lekker vond, maar als je Egeanin omhelsde was het alsof je een hekpaal omarmde. Bijna even hard en beslist even stijf. Hij kon er maar niet achter komen wat Domon in haar zag. Misschien had ze de Illianer geen keuze gelaten. Ze had de man per slot van rekening gekócht, zoals ze een paard zou kopen. Bloedvuur, ik zal die Seanchanen nooit begrijpen, dacht hij. Niet dat hij dat zo graag wilde. Maar hij moest wel.
Hij keek nog een keer om naar de haven en wenste bijna dat hij dat niet gedaan had. Twee kleine zeilboten braken door een brede mistbank heen die traag over de haven gleed. Tegen de wind in. Tijd om te vertrekken, meer dan tijd.
De afstand van de rivier naar de Illiaanse Straatweg was meer dan twee span, over het golvende platteland. Er groeide winterbruin gras en onkruid, en het stond vol met door klimop doorstrengelde bosjes waar je niet doorheen kon komen, zelfs niet terwijl de meeste bladeren er al afgevallen waren. Je kon de golvingen in het terrein nauwelijks heuvels noemen, niet als je als jongen de Zandheuvels en de Mistbergen beklommen had – er zaten gaten in zijn eigen geheugen, maar dit kon Mart zich nog wel herinneren – maar het duurde niet lang of hij was blij dat hij een arm om iemand heen had. Hij had te lang bewegingloos op die stomme rots gezeten. Het kloppen in zijn heup was gezakt tot niet meer dan een doffe pijn, maar hij hinkte nog steeds en zonder wat steun zouden de hellingen hem heel wat meer moeite hebben gekost. Hij leunde wel niet op Egeanin, maar haar vasthouden hielp hem overeind te blijven. Ze keek hem misprijzend aan, alsof hij probeerde iets uit te halen. ‘Als je had gedaan wat je gezegd werd,’ gromde ze, ‘hoefde ik je nu niet te dragen.’
Hij liet zijn tanden weer zien, maar probeerde zelfs niet om het op een glimlach te laten lijken. Het was beschamend om te zien hoe makkelijk Noal naast hen liep en geen stap verkeerd zette, ondanks het feit dat hij met zijn ene hand de mand met vis tegen zijn heup in evenwicht hield en met zijn andere zijn vishengel droeg. Hij mocht er dan versleten uitzien, maar de oude man was kwiek genoeg. Soms te kwiek.
Hun weg liep ten noorden van de Renbaan van de Hemel. Ze zagen de lange, open rijen van gladde stenen zetels waar bij mooi weer rijke toeschouwers op kussens onder kleurige zeildoeken luifels zaten om hun paarden te zien rennen. Nu waren de luifels en de palen opgeborgen en de paarden stonden in hun stallen op het platteland, tenminste de paarden die niet door de Seanchanen waren gevorderd. De zetels waren leeg en een handvol jongens rende de rijen op en af en speelde tikkertje. Mart was gek op paarden en paardenrennen, maar zijn ogen gleden voorbij de renbaan naar Ebo Dar. Telkens wanneer hij boven op een heuvel stond zag hij de massieve witte stadswallen, die breed genoeg waren om als een weg gebruikt te worden die om de hele stad heen liep. Het gaf hem een voorwendsel om even te blijven staan. Stom mens. Een beetje hinken wilde nog niet zeggen dat ze hem droeg! Hij slaagde erin zijn stemming te bewaren en het goede met het slechte te verenigen. Waarom kon zij dat niet? In de stad glinsterden de witte daken en muren, koepels en spitsen met smalle kleurige ringen in het grijze ochtendlicht, een toonbeeld van kalme rust. Hij kon de gaten niet onderscheiden waar gebouwen tot de grond toe waren afgebrand. Een lange stoet ossenwagens op hun hoge wielen rolde onder de brede hoogpoort door die op de Illiaanse Straatweg uitkwam; mannen en vrouwen op weg naar de stadsmarkten met wat ze nog zo laat in de winter te verkopen hadden. In hun midden reed een koopmanskaravaan van grote huifkarren achter spannen van zes of acht paarden, met goederen die het Licht mocht weten waar vandaan kwamen. Er stonden nog zeven karavanen van vier tot tien wagens achter elkaar aan de kant van de weg te wachten tot de stadswachten hun inspectie voltooid hadden. Zolang de zon scheen bleef de handel doorgaan, ongeacht wie er de baas was, tenzij er werkelijk gevochten werd. De mensenstroom naar buiten toe bestond vooral uit Seanchanen, nette rijen soldaten in gelede wapenrustingen met gekleurde strepen en helmen die leken op de koppen van enorme insecten. De edelen waren te paard, gekleed in kostbare mantels en rijkleding en kanten sluiers, of in wijde broeken en lange jassen. Er trokken ook nog steeds Seanchaanse kolonisten de stad uit, wagen na wagen vol boeren en handwerkslieden en hun gereedschappen. De kolonisten trokken weg zodra ze van de schepen gekomen waren, maar het zou weken duren voor iedereen vertrokken was. Het was een vredig, alledaags en heel gewoon tafereel, als je geen acht sloeg op wat er gebeurd was. Maar elke keer wanneer hij ergens de stadspoorten zag, vlogen zijn gedachten naar zes nachten terug en was hij daar weer, bij diezelfde poorten. De storm was erger geworden toen ze vanuit het Tarasinpaleis door de stad trokken. De regen viel met bakken tegelijk, ranselde op de verduisterde stad en maakte het plaveisel onder de paardenhoeven glad. De wind huilde vanaf de Zee der Stormen, dreef de regen voort als stenen uit slingers en rukte aan mantels zodat droog blijven een verloren zaak was. De maan ging schuil achter de wolken en de hevige regenval scheen het licht op te zuigen van de lantaarns die Blaeric en Fen droegen terwijl ze te voet voor de anderen uit gingen. Toen betraden ze de lange tunnel die dwars door de stadsmuur liep, zodat ze in ieder geval even tegen de regen beschut werden. De wind floot langs de hoge zoldering van de tunnel. De poortwachten stonden net binnen de tunnel, en vier van hen droegen ook lantaarns. Zes anderen, van wie de helft Seanchanen, droegen hellebaarden waarmee ze konden uithalen naar iemand in het zadel of hem van het paard trekken. Er tuurden twee Seanchanen zonder helmen vanuit de verlichte deuropening van het wachthuis dat in de witgepleisterde muur was gebouwd. De bewegende schaduwen achter hen gaven aan dat er nog anderen binnen waren. Te veel om in een stil gevecht voorbij te komen, wellicht te veel om hoe dan ook vechtend te passeren. Niet zonder dat alles af zou gaan als vuurwerk dat in zijn hand ontplofte.
Maar de wachten waren het gevaar niet, tenminste niet het grootste gevaar. Er stapte een lange vrouw met een bol gezicht langs de mannen in de deuropening van het wachthuis. Ze droeg een enkellange broekrok met rode vlakken waarin zilveren bliksemflitsen waren verwerkt. Een lange zilverige armband zat om de linkerpols van de sul’dam; aan die armband zat een ketting vast die haar verbond met een grijze vrouw in een donkergrijs gewaad die haar met een verwachtingsvolle grijns volgde. Mart had geweten dat ze hier zouden zijn. De Seanchanen hadden nu bij elke poort sul’dam en damane. Er kon zelfs nog een stel binnen zijn, of twee. Ze waren niet van plan om ook maar één enkele vrouw die kon geleiden door de mazen van hun netten te laten glippen. Het zegel met de zilveren vossenkop lag onder zijn hemd koud tegen zijn borst aan. Het was niet het soort kilte dat aangaf dat iemand dichtbij geleidde; nee, het was slechts de nachtkou en zijn eigen vlees dat te ijzig was om het zegel te verwarmen, maar hij kon niet stilhouden en op het andere wachten. Licht, deze nacht jongleerde hij met vuurwerk waarvan de lont al ontstoken was.
Het mocht de wachten bevreemden dat een edelvrouwe midden in de nacht en in dit weer Ebo Dar verliet, met een tiental bedienden en een hele rij pakpaarden die aangaven dat het om een lange reis ging, maar Egeanin was van het Bloed. Op haar mantel was een adelaar met gespreide zwarte vleugels geborduurd, en de lange vingers van haar rode ruiterhandschoenen gaven ruimte aan haar vingernagels. Gewone soldaten vroegen zich niet af wat het Bloed verkoos te doen, zelfs niet bij iemand van het Lage Bloed. Wat niet betekende dat er geen regels waren. Iedereen was vrij om naar believen de stad te verlaten, maar de Seanchanen legden de beweging van elke damane vast en er reden er drie mee in de stoet. Hun hoofden waren gebogen en hun gezichten bedekt door de kappen van hun grijze mantels, en elk van hen was door een zilverige a’dam verbonden met een sul’dam te paard.
De sul’dam met het bolle gezicht liep hen voorbij de tunnel in en gunde hun nauwelijks een blik. Maar haar damane tuurde ingespannen naar elke vrouw die ze voorbijliep om aan te voelen of die kon geleiden. Mart hield zijn adem in toen ze met een fronsende blik stilhield bij de laatste damane. Zelfs met zijn geluk zou hij niet durven wedden dat de Seanchanen het leeftijdloze gezicht van een Aes Sedai niet zouden herkennen als ze in die kap zouden kijken. Goed, er werden Aes Sedai als damane gehouden, maar wat waren de kansen dat de drie van Egeanin allen Aes Sedai zouden zijn. Licht, wat waren de kansen dat iemand van het Lage Bloed er drie bezat? De sul’dam maakte een klikkend geluid zoals je dat tegen je hond zou doen, gaf een rukje aan de a’dam en de damane volgde haar. Ze waren op zoek naar marath’damane die aan de geleideband probeerden te ontsnappen, niet naar damane. Mart dacht nog steeds dat hij zou stikken. Het geluid van rollende dobbelstenen was weer in zijn hoofd begonnen, luid genoeg om het op te nemen tegen de van tijd tot tijd rommelende donderslagen in de verte. Er ging iets fout; hij wist het.
De officier van de wacht was een gedrongen Seanchaan met de schuine ogen van een Saldeaan, maar met een lichte honingbruine huid. Hij boog hoffelijk en nodigde Egeanin uit om in het wachthuis een beker kruidenwijn te komen drinken terwijl een schrijver de gegevens van de damane optekende. Elk wachthuis dat Mart ooit gezien had was een kale bedoening, maar het schijnsel van het lamplicht door de schietgaten maakte dit lokaal bijna aantrekkelijk. Maar kannetjeskruid had waarschijnlijk dezelfde uitwerking op een vlieg. Hij was blij om de regen die van zijn kap op zijn gezicht stroomde; het verborg zijn angstzweet. Hij hield een van zijn werpmessen plat boven op de bundel voor op zijn zadel. Geen van de soldaten zou dat opmerken. Hij kon de vrouw in die bundel onder zijn hand voelen ademen, en zijn schouders waren verkrampt van de angst dat ze om hulp zou schreeuwen. Selucia hield haar rijdier dicht bij hem en tuurde van onder haar kap naar hem, met haar gouden vlecht weggestopt. Ze wendde haar blikken niet af toen de sul’dam en de damane voorbijkwamen. Een kreet van Selucia zou de vos evengoed in de kippenren hebben losgelaten als eentje van Tuon. Hij dacht dat de bedreiging van het mes beide vrouwen wel stilhield – ze moesten geloven dat hij wanhopig of krankzinnig genoeg was om het te gebruiken – maar hij was er nog steeds niet zeker van. Er was op dit ogenblik zoveel waar hij niet zeker van was, er was zoveel uit evenwicht, zoveel verstoord.
Hij wist nog hoe hij zijn adem had ingehouden en zich had afgevraagd wanneer iemand in de gaten zou krijgen dat de bundel die hij bij zich had rijk geborduurd was. Hij had zichzelf vervloekt omdat hij een wandkleed had gegrepen dat toevallig bij de hand was. In zijn geheugen vertraagde alles. Egeanin steeg af en wierp haar teugels naar Domon, die ze met een buiging vanuit het zadel aannam. Zijn kap was net ver genoeg teruggeschoven om te laten zien dat zijn hoofd aan een kant was geschoren en dat zijn overgebleven haar in een vlecht tot op zijn schouder hing. De regen druppelde van de korte baard van de Illianer, maar hij slaagde erin om de hooghartigheid uit te stralen van een so’jhin, een erfelijke hoge dienaar van iemand van het Bloed en dus bijna gelijk aan hen. Beslist hoger dan een gewone soldaat. Egeanin keek even naar Mart en zijn vrachtje. Haar gezicht was een stijf masker dat kon doorgaan voor hoogmoed, als je niet wist dat ze doodsbang was voor wat ze aan het doen waren. De sul’dam en haar damane kwamen met gezwinde pas terug door de tunnel, klaar met hun inspectie. Vanin, die meteen achter Mart een rij pakpaarden leidde en zoals gewoonlijk als een zak zout op zijn paard zat, leunde uit het zadel en spuugde. Mart wist niet waarom juist dat in zijn geheugen was blijven hangen. Vanin spuugde en er werden trompetten gestoken, dun en scherp, ver achter hen. Vanuit het zuiden van de stad, waar lieden van plan waren om Seanchaanse voorraden in brand te steken die langs de Baaiweg waren opgestapeld.
Bij het horen van de trompetten aarzelde de officier van de wacht, maar opeens begon er in de stad een klok te luiden, en toen nog een. Even later leek het wel of er honderden klokken in de nacht luidden, terwijl de zwarte lucht gespleten werd door meer bliksem dan ooit een storm gebaard had, zilverblauwe flitsen die binnen de muren insloegen en de tunnel in flikkerend licht baadden. En toen begon het geschreeuw in de stad, te horen tussen de ontploffingen door. Even had Mart de windvindsters vervloekt omdat ze eerder begonnen waren dan hem beloofd was. Maar het geratel van de dobbelstenen in zijn hoofd was opgehouden, besefte hij. Waarom? Hij had weer zin om te vloeken, maar zelfs daarvoor was geen tijd. Het volgende ogenblik hielp de officier Egeanin haastig in het zadel en op weg, terwijl hij bevelen brulde naar zijn manschappen die het wachthuisje uit stroomden. Hij stuurde er een naar de stad om uit te zoeken waarom er alarm was geslagen en stelde de rest op tegen enige bedreiging van binnen of buiten. De sul’dam vloog met haar damane naar haar plaats tussen de soldaten, tezamen met nog een stel vrouwen die door een a’dam met elkaar verbonden waren en uit het wachthuis kwamen rennen. Mart en de anderen galoppeerden de storm in met hun drie Aes Sedai. Twee van hen waren ontsnapte damane en de derde was de gegijzelde erfgename van de Seanchaanse Kristallen Troon. Achter hen brak een nog vreselijker storm over Ebo Dar uit. Bolbliksems talrijker dan grassprieten... Huiverend verplaatste Mart zijn gedachten naar het heden. Egeanin schold hem uit en trok overdreven hard aan hem. ‘Geliefden arm in arm haasten zich niet,’ mompelde hij. ‘Ze... wandelen.’ Ze schamperde. Domon moest wel liefdesblind zijn. Of hij had te veel klappen op zijn hoofd opgelopen.
Het ergste was hoe dan ook achter de rug. Mart hoopte dat hun vlucht uit de stad het ergste was geweest. Hij had de dobbelstenen daarna niet meer gevoeld. Ze gaven altijd aan dat er iets ergs te gebeuren stond. Hij had geprobeerd om zijn sporen zo goed mogelijk te verdoezelen, en hij geloofde dat alleen iemand met evenveel geluk als hijzelf het goud van de droesem kon scheiden. De Waarheidszoekers waren al voor deze nacht op het spoor van Egeanin gekomen, en ze werd vast ook nu nog gezocht wegens het stelen van damane. Maar de machthebbers verwachtten ongetwijfeld dat ze zo hard zou rijden als ze kon en al vele roeden van Ebo Dar vandaan zou zijn; niet dat ze net buiten de stad zou blijven zitten. Er was niets dan het toeval van de tijd dat haar met Tuon verbond. Of met Mart, en dat was belangrijk. Koningin Tylin zou beslist haar eigen aanklachten tegen hem hebben opgesteld – geen enkele vrouw zou een man vergeven dat hij haar had vastgebonden en onder een bed geschoven, zelfs al had ze het zelf voorgesteld – maar met een beetje geluk werd hij niet verdacht van al die andere zaken die die nacht waren voorgevallen. Met een beetje geluk zou niemand behalve Tylin ook maar een enkele gedachte aan hem wijden. Een koningin als een varken voor de markt insnoeren was gewoonlijk om je de kop te kosten, maar het had niets om het lijf vergeleken met de verdwijning van de Dochter van de Negen Manen, en wat kon Tylins Speeltje daarmee te maken hebben? Het maakte hem nog steeds wrevelig dat men hem slechts als aanhang had gezien, erger nog, als een schoothondje, maar er zaten ook voordelen aan. Hij dacht dat hij veilig was – tenminste, voor de Seanchanen – maar er was iets wat hem stak als een doorn in zijn hiel. Meerdere doorns zelfs, en de meeste hadden te maken met Tuon zelf, maar deze doorn had een heel lange punt. Tuons verdwijning zou evenveel beroering hebben moeten veroorzaken als het verdwijnen van de zon midden op de dag, maar er was geen alarm geslagen. Niets! Geen aankondigingen van beloningen of aanbiedingen van losgeld. Geen woeste soldaten die iedere wagen en kar binnen een paar span ondersteboven haalden, of door het land raasden en elk konijnenhol opgroeven waarin een vrouw verborgen kon zitten. Zijn oude herinneringen zeiden hem iets over de jacht op ontvoerde leden van het koninklijk huis, maar behalve de hangpartijen en de geblakerde schepen in de haven scheen Ebo Dar van buiten onveranderd te zijn. Egeanin beweerde dat er in het diepste geheim zou worden gezocht en dat veel Seanchanen waarschijnlijk niet eens wisten dat Tuon vermist werd. Ze had het over de schok die door het Keizerrijk ging en de veile voortekenen die ze erin zouden zien over de Terugkeer en het verlies van sei’taer. Ze klonk alsof ze er ieder woord van geloofde, maar Mart gaf er geen stuiver voor. De Seanchanen waren een vreemd volk, maar niemand kon zó vreemd zijn. De stilte van Ebo Dar bezorgde hem kippenvel. In die stilte voelde hij een valkuil. Toen ze de Illiaanse Straatweg bereikten was hij blij dat de stad achter de lage heuvels verborgen werd.
Het was een brede weg, een belangrijke handelsroute, en er pasten vijf of zes wagens naast elkaar op zonder dat ze elkaar in de wielen reden. Het oppervlak bestond uit stof en klei die in honderden jaren van gebruik waren aangestampt tot ze bijna even hard waren als de eeuwenoude straatstenen die hier en daar boven de weg uitstaken. Mart en Egeanin haastten zich naar de overzijde, met Noal hardnekkig achter hen aan. Ze doorkruisten een koopmanskaravaan die naar de stad rommelde. De bewakers waren een vrouw met een gezicht vol littekens en tien man met harde ogen in maliënkolders. Vervolgens liepen ze achter een stoet naar het noorden rijdende vreemde kolonistenkarren met opstekende huiven, getrokken door paarden, muildieren of ossen. Tussen de wagens liepen jongens op blote voeten met twijgen waarmee ze kudden vierhoornige geiten met lange, zwarte vachten en grote witte koeien met halskwabben dreven. Achteraan liep een man in een wijde blauwe broek en met een ronde rode muts op. Hij leidde een enorme bultige stier met een stevig touw aan een ring door zijn neus. Op zijn kleren na had hij zo uit Tweewater kunnen komen. Hij keek Mart en de anderen aan alsof hij iets wilde zeggen, maar schudde toen zijn hoofd en slofte door zonder hen nog aan te kijken. Vanwege Marts hinken liepen ze niet snel, en de kolonisten trokken langzaam voor hen uit. Egeanin, die haar schouders had opgetrokken en met een hand de sjaal onder haar kin had vastgegrepen, liet haar adem’ ontsnappen en haar pijnlijke greep om Marts middel gaan. Toen richtte ze zich op en keek nijdig naar de rug van de boer alsof ze bereid was achter hem aan te gaan en hem en zijn stier een oplawaai te verkopen. En toen de boer een pas of twintig verder was, richtte ze haar nijdige blikken op een groep Seanchaanse soldaten die midden op de weg marcheerde en de kolonisten weldra zou inhalen. Het waren zo’n tweehonderd man in rijen van vier, gevolgd door een bonte verzameling van wagens die met stevig vastgebonden zeildoek waren afgedekt. Het midden van de weg werd vrijgelaten voor soldaten. Voorop reed een zestal officieren met pluimhelmen die alleen hun ogen vrijlieten; ze keken recht voor zich uit, met hun rode mantels keurig over de achterhand van hun paarden uitgespreid. Op de banier vlak daarachter stond iets wat leek op een gestileerde zilveren pijlpunt of misschien een anker, gekruist door een lange pijl en een bliksemschicht in goud, met lettertekens en cijfers eronder. Mart kon het goed zien door het klapperen van de banier. De mannen op de voorraadwagens hadden donkerblauwe jassen en broeken en vierkante rood-blauwe petten, maar de soldaten zagen er nog opzichtiger uit dan de meeste Seanchanen, met hun gelede wapenrusting in alle mogelijke kleuren. En hun helmen waren zo beschilderd dat ze wel leken op de koppen van angstwekkende spinnen. Op de voorkant van iedere helm zat een groot merkteken met het anker – Mart meende nu dat het een anker was – de pijl en de bliksemflits en iedere man, behalve de officieren, had een dubbele boog aan zijn zijde en een volle pijlkoker aan zijn riem, met als tegenwicht een kort zwaard aan de andere kant.
‘Scheepsboogschutters,’ gromde Egeanin. Haar vrije hand had haar sjaal losgelaten maar was nog steeds tot een vuist gebald. ‘Taveerneknokkers. Ze geven altijd problemen als ze te lang aan wal gelaten worden.’
Voor Mart zagen ze er goed geoefend uit. Trouwens, hij had nog nooit van soldaten gehoord die niet bij vechtpartijtjes betrokken raakten, vooral als ze dronken waren of zich verveelden, en verveelde soldaten hadden de neiging om dronken te raken. In een hoekje van zijn geest vroeg hij zich af hoe ver die bogen wel konden reiken, maar het was een losse gedachte. Hij wilde niets met Seanchaanse soldaten te maken hebben. Als het aan hem lag, zou hij nooit meer met welke soldaten dan ook iets te maken hebben. Maar zover ging zijn geluk nooit, naar het scheen. Noodlot en geluk waren helaas twee heel verschillende zaken. Hooguit tweehonderd pas, geloofde hij. Een goede kruisboog zou verder schieten, en elke boog uit Tweewater ook.
‘We zijn niet in een taveerne,’ zei hij met opeengeklemde tanden, ‘en dit is geen kroegruzie. Laten we er dus maar niet eentje beginnen, alleen maar omdat je bang was dat een boer je zou aanspreken.’ Ze klemde haar kaken opeen en schonk hem een moordlustige blik. Maar het was de waarheid. Ze was ontzettend bang dat iemand haar tongval zou ontdekken als ze haar mond zou opendoen. Dus hield ze die in de buurt van vreemden dicht, wat volgens Mart een verstandige voorzorg was, maar alles scheen nu op haar zenuwen te werken. ‘Als je zo dreigend blijft kijken komt er zo een vaandeldrager naar ons toe om vragen te stellen. Vrouwen in het gebied van Ebo Dar staan bekend om hun ingetogenheid,’ loog hij. Wat wist ze tenslotte van plaatselijke gewoontes?
Ze heek hem schattend aan – misschien probeerde ze erachter te komen wat ingetogenheid betekende – maar hield gelukkig op met haar dreigende blikken naar de boogschutters. Ze zag er nu alleen maar uit als iemand die klaarstond om te bijten in plaats van te slaan. ‘Die kerel is zo donker als een Atha’an Miere,’ mompelde Noal afwezig en staarde naar de voorbijtrekkende soldaten. ‘Zo donker als iemand uit Shara. Maar ik zou zweren dat hij blauwe ogen heeft. Ik heb dat eerder gezien, maar waar?’ Toen hij probeerde om nadenkend tegen zijn slaap te wrijven, sloeg hij zichzelf bijna met de vishengel op het hoofd. Hij zette een stap naar voren alsof hij van plan was om de kerel te vragen waar hij geboren was. Mart wist nog net de mouw van de oude man te grijpen. ‘Terug naar de vertoning, Noal. Nu. We hadden nooit weg moeten gaan.’
‘Vind ik ook!’ zei Egeanin met een abrupte hoofdknik. Mart kreunde, maar er zat niets anders op dan door te blijven lopen. O ja, het was hoog tijd om ervandoor te gaan. Hij hoopte dat hij niet al te lang had gewacht.