Het wannen vond plaats op de met sneeuw bedekte oostelijke oever van de rivier, waar niets stond om de ijzige noordenwind te breken. Mannen en vrouwen uit de stad vervoerden zakken over de bruggen in wagens met vierspan, karren getrokken door één paard en zelfs in handkarren. Normaal gesproken reden de kopers hun eigen wagens naar de pakhuizen, en in het ergste geval hoefden het graan en de gedroogde bonen maar tot aan de kade gedragen te worden. Maar Perijn was absoluut niet van plan om zijn wagenmenners, of wie dan ook, So Habor in te sturen. Wat er ook mis was in die stad, het zou weleens besmettelijk kunnen zijn. En trouwens, de wagenmenners voelden zich nu al slecht op hun gemak. Ze keken fronsend naar de smerige stedelingen, mensen die hun mond hielden, maar zenuwachtig lachten als hun blik per ongeluk die van iemand anders kruiste. De kooplui met hun groezelige gezichten, die toezicht hielden op de werkzaamheden, waren geen haar beter. In Cairhien, het vaderland van de wagenmenners, waren kooplui in elk geval op het oog verzorgde, respectabele mensen, die zelden ineenkrompen omdat er aan de rand van hun blikveld toevallig iemand bewoog. Door de kooplui, die geneigd waren wantrouwig te turen naar iedereen die ze niet kenden, en de stedelingen, die met zichtbare tegenzin de brug weer overstaken alsof ze eigenlijk het liefst niet terug naar de stad wilden, waren de wagenmenners op van de zenuwen. Ze stonden in kleine groepjes dicht bij elkaar: bleke mannen en vrouwen met donkere kleren, die hun hand op het gevest van hun mes hielden en schielijke blikken wierpen op de langere plaatselijke bewoners, alsof die krankzinnige moordenaars waren. Perijn reed langzaam rond om een oogje te houden op het wannen en om de wagens te bestuderen, die in een lange rij, die zich uitstrekte tot over de heuvel en daar uit het zicht verdween, stonden te wachten totdat ze volgeladen zouden worden. Ook hield hij de wagens, karren en handkarren in de gaten die vanuit de stad over de bruggen reden. Hij zorgde ervoor dat hij voor iedereen duidelijk zichtbaar was. Hij wist niet goed hoe het kwam dat de mensen zich gerustgesteld voelden als ze hem zagen terwijl hij deed alsof hij zich nergens zorgen over maakte, maar het scheen wel zo te zijn. In elk geval stelde het hen dusdanig gerust dat niemand ervandoor ging, hoewel ze scheve blikken bleven werpen op de inwoners van So Habor. Ze bewaarden ook enige afstand en dat was maar goed ook. Als de Cairhienin te horen kregen dat sommige mensen die ze zagen wellicht niet meer leefden, zou de helft van hen meteen de zweep over de paarden leggen en op de vlucht slaan. De rest zou waarschijnlijk kort na het donker volgen. Van dergelijke verhalen zou bijna ieder normaal mens spoken gaan zien als het eenmaal donker werd. Het bleke zonnetje, dat bijna helemaal schuilging achter de grijze bewolking, was nog niet eens halverwege de noen, maar het werd steeds duidelijker dat ze gedwongen zouden zijn om hier te overnachten, en misschien de volgende dag ook nog. Zijn kaak verstrakte van de inspanning die het hem kostte om niet te gaan tandenknarsen. Zelfs Neald wendde zijn blik af als hij boos zijn kant op keek. O, hij snauwde niemand af. Hij had er alleen maar zin in. Het wannen was een tijdrovende klus. Elke zak moest worden opengemaakt en leeggeschud op een grote, platte rieten mand, en per mand waren er twee mensen nodig om het graan of de bonen om te schudden. De kille wind voerde de kalanders in een wolk van zwart vlekjes mee, en mannen en vrouwen zwaaiden met grote, gevlochten, tweehandige waaiers om voor extra luchtverplaatsing te zorgen. De snelle stroming voerde alles wat in de rivier terechtkwam mee, maar al snel was de sneeuw op de oever platgetrapt en lag er op de grijze brij een laag insecten, dood of stervend van de kou, vermengd met een ruime hoeveelheid haver en gerst en doorspekt met rode bonen. Er kwam altijd wel weer een nieuwe laag ter vervanging van wat er door mensenvoeten in de sneeuw werd getrapt. Wat op de manden achterbleef zag er in elk geval schoner uit dan voorheen, hoewel niet alle kalanders eruit waren als het weer terug in de ruwe jute zakken werd geschud. De zakken waren binnenstebuiten gekeerd en door kinderen flink bewerkt met stokken om het ongedierte eruit te kloppen. De zakken die opnieuw gevuld waren, werden zodra de bovenkant was dichtgebonden in de wagens van de Cairhienin geladen, maar de stapels lege zakken werden razendsnel groter. Perijn leunde op de knop van Stappers zadel en probeerde te berekenen of er twee hele karrenvrachten uit het pakhuis voor nodig waren om één van zijn wagens met graan te vullen. Berelain kwam op haar witte merrie naast hem staan, terwijl ze met een hand haar rode mantel strak om zich heen hield tegen de wind. Een paar pas verderop haalde Annoura de teugels aan. Haar leeftijdloze gezicht was glad en uitdrukkingsloos. De Aes Sedai wekte de indruk dat ze niet van plan was af te luisteren, maar ze was nog zo dichtbij dat ze alles wat niet op fluistertoon werd gezegd zou kunnen verstaan, zelfs zonder de Ene Kracht aan te wenden. Ondanks haar gladde gezicht deed haar haviksneus haar vandaag op een roofdier lijken. Haar vlechten met de kraaltjes eraan leken op de afgezakte kam van een vreemde adelaar.
‘Je kunt niet iedereen redden,’ zei Berelain kalm. Nu hij niet meer werd gehinderd door de stank in de stad, kon hij in haar geur duidelijk norsheid ontwaren en een messcherp randje van angst. ‘Soms moet je kiezen. So Habor is de verantwoordelijkheid van heer Cowlin. Hij had het recht niet om zijn volk in de steek te laten.’ Dan was ze dus niet boos op hém.
Perijn fronste zijn voorhoofd. Dacht ze soms dat hij zich schuldig voelde? Als hij de problemen van So Habor afwoog tegen Failes leven, sloeg de balans nog geen fractie van een duim uit. Toch keerde hij zijn vos, zodat hij kon kijken naar de grijze muren van de stad aan de andere kant van de rivier, in plaats van naar de hologige kinderen die lege zakken opstapelden. Een man deed wat hij kon, wat hij moest doen. ‘Heeft Annoura een mening over wat hier gaande is?’ grauwde hij. Hij zei het zachtjes, maar hij twijfelde er niet aan dat de Aes Sedai hem gehoord had.
‘Ik kan eigenlijk niet raden wat Annoura denkt,’ antwoordde Berelain. Zij deed geen enkele moeite om zachtjes te praten. Niet alleen kon het haar niets schelen als iemand haar hoorde, ze wilde zelfs gehoord worden. ‘Ze is niet meer zo toeschietelijk als vroeger, als ik dacht dat ze vroeger was. Als ze wil herstellen wat ze kapotgemaakt heeft, is dat aan haar.’ Zonder de Aes Sedai een blik waardig te keuren wendde ze haar paard en reed weg.
Annoura bleef achter en richtte haar standvastige blik op Perijn. ‘Je mag dan ta’veren zijn, maar je bent nog steeds niet meer dan een draad in het Patroon, net als ik. Uiteindelijk is zelfs de Herrezen Draak slechts een draad die in het Patroon verweven moet worden. Zelfs een draad die ta’veren is kan niet kiezen hoe hij verweven wordt.’
‘Die draden zijn mensen,’ zei Perijn vermoeid. ‘Soms willen mensen niet zomaar in het Patroon verweven worden zonder dat ze er iets over te zeggen hebben.’
‘Denk je soms dat dat iets uitmaakt?’ Zonder op een antwoord te wachten hief ze de teugels op en gaf ze haar bruine merrie met de tere enkels de sporen. In galop, zodat haar mantel achter haar uitwaaierde, reed ze achter Berelain aan. Ze was niet de enige Aes Sedai die Perijn wilde spreken. ‘Nee,’ zei hij vastbesloten tegen Seonid nadat hij haar betoog had aangehoord. Hij gaf Stapper een klopje op zijn hals. Zijn berijder was echter degene die behoefte had aan troost. Hij wilde weg uit So Habor. ik zei nee, en ik bedoelde ook nee.’
Ze zat stijf rechtop in het zadel: een klein, bleek vrouwtje dat uit ijs gehouwen leek te zijn. Alleen haar ogen waren als donkere, gloeiende kooltjes, en ze stonk naar een beledigde woede die ze maar nauwelijks in bedwang wist te houden. Tegen de Wijzen was Seonid zo mild als melkwater, maar hij was geen Wijze. Achter haar stond Alharra, met een donker gezicht dat zo uitdrukkingsloos was als steen. Grijze plukken lagen als rijp op zijn zwarte krullen. Boven zijn gekrulde snor was Wynters gezicht rood. Met wat zich afspeelde tussen hun Aes Sedai en de Wijzen moesten ze leven, maar Perijn was geen... De wind deed de mantels van de zwaardhanden klapperen, want ze hielden hun handen vrij om hun zwaard te kunnen grijpen als dat nodig mocht zijn. Nu ze golfden in de wind, veranderde de kleur van de mantels van groen naar bruin en van blauw naar wit, in allerlei schakeringen. Dat was een minder grote aanslag op je maag dan zien hoe ze een man deels deden verdwijnen. Een iets minder grote aanslag.
‘Als het moet, stuur ik Edarra achter je aan om je terug te halen,’ zei hij waarschuwend.
Haar gezicht bleef kil en haar ogen verhit, maar er trok een rilling door haar lichaam, zodat het witte edelsteentje op haar voorhoofd heen en weer wiegde. Niet uit angst om wat de Wijzen zouden doen als ze teruggehaald moest worden, maar uit verontwaardiging tegen Perijn. Daardoor leek haar geur wel een messcherpe doorn. Hij begon gewend te raken aan het beledigen van Aes Sedai. Het was niet iets waar een wijs man een gewoonte van zou moeten maken, maar hij leek het niet te kunnen voorkomen.
‘Hoe zit het met jou?’ vroeg hij aan Masuri. ‘Wil jij ook in So Habor blijven?’
De slanke vrouw stond erom bekend dat ze altijd meteen terzake kwam, want hoewel ze van de Bruine Ajah was, sprak ze even onomwonden als een Groene zuster. Ze antwoordde echter kalm: ‘Dan zou je Edarra toch ook achter mij aan sturen? Er zijn vele manieren van dienen, en soms hebben we het niet voor het kiezen.’ Bij nader inzien was dat misschien toch geen onomwonden antwoord. Hij wist nog steeds niet waarom ze Masema in het geheim bezocht. Vermoedde ze dat hij het wist? Masuri’s gezicht was een ondoorgrondelijk masker. Kirklin had een verveelde uitdrukking op zijn gezicht nu ze niet meer in So Habor waren. Hoewel hij stram rechtop op zijn paard zat, wist hij de indruk te wekken dat hij onderuitgezakt in het zadel zat, nergens aan dacht en zich nergens zorgen over maakte. Wie dat over Kirklin geloofde, ging de dag nadat hij een kat in de zak had gekocht terug om er nog een te kopen. De zon steeg aan de hemel. De stedelingen gingen werktuiglijk door met hun taken, alsof ze zichzelf erin wilden verliezen en bang waren dat de herinneringen zouden terugkeren als ze stopten met werken. Perijn besloot dat hij zich door So Habor van alles in zijn hoofd haalde. Toch had hij het gevoel dat hij gelijk had. Achter de muren leek het nog steeds te donker, alsof er pal boven de stad een dik wolkendek hing, dat de straten hulde in schaduw. Toen de zon op haar hoogste punt stond, veegden de wagenmenners op een paar plekken de sneeuw weg om kleine vuurtjes te stoken en slappe thee te brouwen met theeblaadjes die nu al voor de derde keer, of misschien zelfs al de vierde keer werden gebruikt. In de stad was geen thee te krijgen. Sommige menners keken naar de bruggen alsof ze overwogen So Habor binnen te gaan om te zien of ze er iets te eten konden bemachtigen. Na een blik op de met vuil bedekte mensen die in de weer waren met de wannen liepen ze echter weer terug en haalden ze hun kleine zakjes met havermout en gemalen eikels te voorschijn. Van dat mengsel wisten ze tenminste zeker dat het schoon was. Een paar mensen wierpen begerige blikken op de zakken die al op de wagens lagen, maar de bonen moesten eerst geweekt worden en het graan moest vermalen worden in de grote handmolens die in het kamp stonden. Dat kon pas gebeuren als de koks de resterende kalanders er zo veel mogelijk uit hadden gehaald, zodat de manschappen wat er overbleef waarschijnlijk wel door hun keel konden krijgen. Perijn had geen zin in eten, zelfs niet in het schoonste brood. Hij zat iets wat voor thee moest doorgaan te drinken uit een gedeukte tinnen beker toen Latian zijn kant uit kwam. De Cairhienin kwam echter niet naar hem toe. In plaats daarvan reed de kleine man met de donkere, gestreepte jas langzaam langs het vuurtje waar Perijn bij stond, waarna hij een eindje verderop op de helling met een bezorgd gezicht de teugels aanhaalde. Vervolgens steeg Latian af, tilde een van de voorbenen van zijn ruin op en keek fronsend naar de hoef. Natuurlijk keek hij wel twee keer op om te zien of Perijn er al aankwam.
Met een zucht gaf Perijn de gedeukte beker terug aan het kleine, dikke vrouwtje van wie hij hem had geleend, een grijze wagenmenner die een kniks maakte met haar donkere rokken gespreid. Vervolgens grijnsde ze en wierp hoofdschuddend een blik op Latian. Waarschijnlijk kon zij tien keer beter stiekem doen dan die kerel. Neald, die op zijn hurken bij het kampvuur zat met zijn handen om zijn eigen tinnen beker gevouwen, moest zo hard en luidruchtig lachen dat hij een traan uit zijn oog moest vegen. Misschien begon hij wel gek te worden. Licht, wat bezorgde dit oord je toch onplezierige gedachten.
Latian kwam heel even overeind om een kleine buiging te maken voor Perijn en te zeggen: ik zie u, Heer,’ waarna hij zich bukte om weer als een dwaas het voorbeen van zijn paard op te tillen. Zo greep je het been van een paard niet vast, tenzij je een schop tegen je hoofd wilde. Maar ja, eigenlijk verwachtte Perijn niets dan dwaasheid. Eerst had Latian geprobeerd zich voor te doen als een Aiel, door zijn schouderlange haar in zijn nek in een staart te binden in een zwakke nabootsing van de Aieldracht. Nu deed de kerel alsof hij een verspieder was. Perijn legde zijn hand op de hals van de ruin om het dier te sussen, en trok een belangstellend gezicht terwijl hij naar een hoef tuurde waar helemaal niets mis mee was. Behalve dan dat deukje in het hoefijzer, waar het binnen een paar dagen zou kunnen breken als het niet vervangen werd. Zijn handen jeukten en hij wenste dat hij zijn smidsgereedschap bij zich had. Het leek wel jaren geleden dat hij voor het laatst de ijzers van een paard had vervangen of metaal had gesmeed.
‘Meester Balwer heeft een bericht voor u, Heer,’ zei Latian zachtjes met zijn hoofd gebogen. ‘Zijn vriend is op reis om zijn waren te verkopen, maar wordt morgen of de dag erna terug verwacht. Ik moest van hem vragen of het goed was als we u dan achternareizen.’ Hij tuurde onder de buik van het paard door naar de mensen die bij de rivier aan het wannen waren en voegde eraan toe: ‘Hoewel de kans zo te zien klein is dat u voor die tijd al weg bent.’
Perijn wierp een boze blik op de wanners. Hij wierp een boze blik op de rij wagens die stonden te wachten totdat ze aan de beurt waren om volgeladen te worden, en naar de vijf of zes wagens waarvan de dekzeilen al stevig vastgebonden waren. In een van die wagens zat de eerste lading leer, voor het verstellen van laarzen, en kaarsen en dergelijke. Er was echter geen olie bij. De lampolie in So Habor rook al even smerig als de kookolie. Stel dat Gaul en de Speervrouwen terugkwamen met nieuws over Faile? Stel dat ze haar zelfs gezien hadden? Hij zou er alles voor overhebben om te praten met iemand die haar gezien had, die hem kon vertellen dat haar niets mankeerde. Stel dat de Shaido opeens besloten om verder te trekken? ‘Zeg tegen Balwer dat hij niet te lang moet wachten,’ gromde hij. ‘En wat mij betreft: ik rijd binnen een uur weg.’ Hij hield zich aan zijn woord. De meeste wagens en hun menners moesten achterblijven en zouden de dagreis terug naar het kamp zelf moeten afleggen. Kireyin en groenhelmen zouden achterblijven om hen te bewaken, en ze hadden het bevel gekregen niemand de brug over te laten steken. De Geldaner met zijn kille ogen, die inmiddels volledig hersteld leek van zijn inzinking, verzekerde hem ervan dat hij het aankon. Hoogstwaarschijnlijk zou hij toch teruggaan naar So Habor, ondanks zijn bevelen, al was het maar om zichzelf te bewijzen dat hij niet bang was. Perijn verspilde geen tijd aan een poging hem dat uit het hoofd te praten. Om te beginnen moest hij Seonid nog zien te vinden. Ze had zich niet precies verstopt, maar ze had gehoord dat hij van plan was weg te gaan. Daarom liet ze haar zwaardhanden openlijk haar paard voor haar gereedhouden, terwijl ze te voet probeerde hem te ontwijken door zich achter de wagens te verbergen. De Aes Sedai met de lichte huid kon haar geur echter niet verhullen, en als ze dat wel kon, wist ze kennelijk niet dat het noodzakelijk was. Ze was verbaasd toen hij haar snel wist te vinden en verontwaardigd toen hij haar voor Stapper uit terug naar haar paard liet lopen. Toch reed hij inderdaad binnen een uur weg bij So Habor, samen met de Vleugelgarde, die weer een kring van rood metaal had gevormd rond Berelain. De mannen uit Tweewater hadden zich verspreid rond de acht volgeladen wagens die achter de drie overgebleven vaandels voortrolden. Neald grijnsde zo breed als hij maar kon en leek bovendien de Aes Sedai het hof te maken. Perijn wist niet wat hij moest doen als die kerel echt gek zou worden. Zodra So Habor achter de heuvel uit het zicht verdween, voelde hij een knoop tussen zijn schouders, waarvan hij niet eens had geweten dat die er zat, losser worden. Dat betekende dat er nog maar een stuk of tien over waren, naast de knoop in zijn maag die het gevolg was van ongeduld. Zelfs Berelains openlijke medeleven kon die niet losser maken. Nealds Poort leidde hen van de met sneeuw bedekte akkers naar de kleine open plek van het Reisterrein temidden van de torenhoge bomen. Met één stap hadden ze vier roeden afgelegd. Perijn wachtte echter niet tot het handjevol wagens door de Poort was. Hij dacht dat hij Berelain een geërgerd geluidje hoorde maken toen hij Stapper de sporen gaf en in een snelle draf terugreed naar het kamp. Of misschien was het een van de Aes Sedai. Ja, dat was veel waarschijnlijker.
Er hing een stilte toen hij tussen de tenten en hutten van de mannen uit Tweewater door reed. De zon stond nog steeds vrij hoog aan de grijze hemel, maar er stonden geen kookpotten op het vuur. De paar mannen die rond de kampvuren zaten, hielden hun mantel dicht om zich heen en tuurden strak naar de vlammen. Een handjevol zat op de ruwe krukjes waarvan Ben Craaf wist hoe je ze moest maken; de rest stond of zat op zijn hurken. Niet een van hen keek op en er kwam al helemaal niemand op hem afgerend om zijn paard mee te nemen. Het was geen stilte, besefte hij opeens. Het was spanning. De geur deed hem denken aan een boog die zo strak gespannen is dat hij dreigt te breken. Hij kon het gekraak bijna horen. Toen hij voor de roodgestreepte tent afsteeg, zag hij Danel uit de richting van de lage Aieltenten aan komen. Hij liep snel. Sulin en Edarra, een van de Wijzen, kwamen achter hem aan en hielden hem gemakkelijk bij, hoewel ze zich geen van beiden leken te haasten. Sulins gezicht was een zongebruind, leren masker. Dat van Edarra, dat door de donkere sjaal om haar hoofd maar nauwelijks zichtbaar was, was het toonbeeld van kalmte. Ondanks haar omvangrijke rokken liep ze even geruisloos als de Speervrouwe met het witte haar. Zelfs haar goud met ivoren armbanden en kettingen klikten niet tegen elkaar. Danel kauwde op een van de punten van zijn dikke snor en trok afwezig steeds zijn zwaard een duim uit de ruwe, leren schede, om hem vervolgens weer hard terug te duwen. Trek, duw. Hij ademde diep in voordat hij begon te praten.
‘De Speervrouwen hebben vijf Shaido binnengebracht, Heer Perijn. Arganda heeft hen meegenomen naar de Geldaanse tenten om hen te ondervragen. Masema is er ook bij.’
Perijn schonk geen aandacht aan Masema’s aanwezigheid in het kamp. ‘Waarom heb je toegestaan dat Arganda hen meenam?’ vroeg hij Edarra. Danel had het niet kunnen voorkomen, maar de Wijzen waren een ander verhaal.
Edarra zag er niet veel ouder uit dan Perijn, maar met haar koele, blauwe ogen leek ze veel meer gezien te hebben dan hij ooit van zijn leven zou zien. Haar armbanden ratelden toen ze haar armen onder haar borsten over elkaar sloeg. Er sprak enig ongeduld uit het gebaar. ‘Zelfs Shaido weten hoe ze pijn moeten omarmen, Perijn Aybara. Het zal dagen kosten om hen zover te krijgen dat ze praten, en we konden geen reden bedenken om te wachten.’ Als Edarra’s ogen al koel waren, waren die van Sulin als blauw ijs. ‘Mijn speerzusters en ik zouden het sneller hebben gekund, een beetje sneller, maar Danel Lewin zei dat je niet wilde dat er gevochten werd. Gerard Arganda is een ongeduldig mens en hij wantrouwt ons.’ Ze klonk alsof ze op de grond zou hebben gespuugd als ze geen Aiel was geweest. ‘Waarschijnlijk kom je toch niet veel te weten. Het zijn Steenhonden. Ze zullen maar weinig loslaten, en dat zo langzaam mogelijk. In dit soort gevallen is het altijd noodzakelijk om het beetje dat de een vertelt samen te voegen met het beetje dat de ander vertelt om een beeld te krijgen.’
Pijn omarmen. Er moest pijn aan te pas komen als je een man ondervroeg. Tot op dit ogenblik had hij die gedachte in zijn hoofd geen vaste vorm laten aannemen. Maar om Faile terug te krijgen... ‘Laat Stapper door iemand droogwrijven,’ zei hij ruw, waarna hij Danel de teugels in de handen drukte.
Het Geldaanse deel van het kamp verschilde evenveel van de ruwe schuilhutten en kriskras door elkaar staande tenten van de mannen uit Tweewater als de dag van de nacht. Hier stonden de spitse zeildoeken tenten in volmaakte rijen. Over het algemeen stond er bij de ingang een verzameling lansen als een kegel met een stalen punt; aan de zijkant stonden gezadelde paarden getuid, zodat je zó in het zadel kon springen. Het zwaaien van de paardenstaarten en de lange wimpels aan de lansen waren het enige onordelijke dat er te zien was. De paden tussen de tenten waren allemaal even breed en je had een rechte lijn kunnen trekken langs de rijen met kookvuren. Zelfs de vouwen in het doek, die ontstaan waren doordat de tenten opgevouwen onder op de wagens hadden gelegen totdat het begon te sneeuwen, waren kaarsrecht. Alles was netjes en ordelijk. De geur van havermoutpap met gekookte eikels hing in de lucht, en enkele in het groen geklede mannen schepten het laatste restje van hun middagmaal met hun vingers op van hun tinnen bord. Anderen waren de kookpotten al schoon aan het schuren. Geen van allen toonden ze een teken van spanning. Ze waren gewoon aan het eten en hun klusjes aan het uitvoeren, het een met ongeveer evenveel plezier als het ander. Het was gewoon iets wat gebeuren moest.
Een grote groep mannen stond in een kring bij de puntige staken die de grens van het kamp markeerden. Niet meer dan de helft van hen droeg de groene mantel en de gepolijste borstplaten van een Geldaanse lansier. Van de anderen waren er een paar die een lans droegen of een zwaard over hun gekreukte mantel hadden gegespt. De materialen waaruit die mantels gemaakt waren, varieerden van fijne zijde en goede wol tot een restje uit de lappenmand, maar ze konden geen van alle schoon genoemd worden, behalve in vergelijking met So Habor. Je kon de mannen van Masema altijd herkennen, zelfs van achteren.
Er drong nog een geur in Perijns neusgaten toen hij op de kring van mannen afliep: de geur van geroosterd vlees. En er klonk een gedempt geluid dat hij probeerde niet te horen. Toen hij zich een weg tussen de soldaten door baande, keken ze naar hem om en maakten ze met tegenzin plaats. Masema’s mannen deinsden geschrokken achteruit, iets mompelend over gele ogen en Schaduwgebroed, maar hij wist hoe dan ook het midden van de kring te bereiken. Vier lange mannen met rood of blond haar, gekleed in een grijs met bruine cadin’sor, lagen op de grond met hun polsen en enkels samengebonden achter hun rug. Achter hun knieën en ellebogen waren stevige takken vastgemaakt. Hun gezichten zaten onder de kneuzingen en blauwe plekken en er waren vodden in hun mond gepropt. De vijfde man was naakt en was met zijn handen en polsen vastgebonden aan vier stevige paaltjes die in de grond waren geslagen. De paaltjes stonden zo ver uit elkaar dat de strakgespannen pezen van de man duidelijk te zien waren. Hij stribbelde echter tegen zoveel als zijn boeien toelieten en schreeuwde het uit, een gebrul van pijn dat werd gesmoord door de vodden in zijn mond. Hete kolen lagen in een klein hoopje op zijn buik en er kwam een lichte rook vanaf. Dat was de geur die Perijns neus had opgevangen: die van verschroeid vlees. De kolen bleven kleven aan de huid van de man en telkens als hij er met zijn gekronkel in slaagde een kwijt wist te raken, pakte een grijnzende kerel in een smerige mantel van groene zijde, die naast hem op zijn hurken zat, met een tang een nieuw kooltje uit een pot die een kring uitsmolt in de modder op de grond. Perijn kende die man. Hij heette Hari en hij verzamelde graag oren, die hij aan een leren koordje reeg. De oren van mannen, van vrouwen, van kinderen – voor Hari maakte het allemaal niets uit. Zonder erbij na te denken liep Perijn met grote passen naar voren en schopte het hoopje kooltjes van de buik van de vastgebonden man. Een paar kooltjes raakten Hari, die achteruitsprong met een verschrikte kreet die overging in gekrijs toen zijn hand in de hete pot terechtkwam. Hij liet zich op zijn zij vallen met zijn verbrande hand beschermend tegen zijn borst en keek Perijn woedend aan, die wezel in de huid van een mens.
‘De wilde voert een toneelstukje op, Aybara,’ zei Masema. Het was Perijn niet eens opgevallen dat de man daar stond, met een gezicht als een boos kijkende steen en een kaalgeschoren hoofd. Uit zijn donkere, koortsige ogen sprak iets van minachting. De stank van verbrand vlees was doorspekt met de geur van krankzinnigheid. ‘Ik weet hoe ze zijn. Ze doen alsof ze pijn voelen, maar dat is niet zo. Tenminste, niet zoals andere mensen die voelen. Je moet bereid en in staat zijn een steen pijn te doen als je een van hen aan het praten wilt krijgen.’
Arganda, die stram naast Masema stond, hield het gevest van zijn zwaard zo krampachtig vast dat zijn hand ervan trilde. ‘Misschien ben jij bereid je vrouw kwijt te raken, Aybara,’ kraste hij, ‘maar ik weiger mijn koningin te verliezen!’
‘Het moet gebeuren,’ zei Aram half smekend, half eisend. Hij stond aan Masema’s andere zijde en hield de randen van zijn groene mantel stevig vast, alsof hij wilde voorkomen dat zijn handen zouden afdwalen naar het zwaard op zijn rug. Zijn ogen brandden bijna even fel als die van Masema. ‘Jij hebt me geleerd dat een man doet wat hij moet doen.’
Perijn dwong zijn gebalde vuisten tot ontspanning. Doen wat nodig was, voor Faile.
Berelain en de Aes Sedai baanden zich een weg door de mensenmassa. Berelain rimpelde haar neus een beetje bij de aanblik van de man die uitgestrekt tussen de vier paaltjes lag. De drie Aes Sedai hadden even goed naar een blok hout kunnen kijken, zo uitdrukkingsloos stond hun gezicht. Edarra en Sulin waren bij hen en zij waren al evenmin onder de indruk. Enkele Geldaanse soldaten keken de Aielvrouwen fronsend aan en mompelden iets voor zich uit. Masema’s mannen met hun gekreukte kleding en vuile gezichten keken zowel de Aiel als de Aes Sedai boos aan, maar de meesten deinsden terug voor de drie zwaardhanden. Degenen die niet terugdeinsden, werden door hun kameraden meegetrokken. Sommige dwazen kenden de grenzen van stommiteit. Masema keek Berelain met zijn brandende ogen boos aan, waarna hij besloot te doen alsof ze niet bestond. Sommige dwazen kenden geen grenzen.
Perijn boog voorover, knoopte de lap los die om de mond van de vastgebonden man zat en trok de prop tussen zijn tanden vandaan. Hij slaagde er net op tijd in schielijk zijn hand terug te trekken om een beet te vermijden die zo vals was dat Stapper er nog iets van kon leren.
Meteen wierp de Aielman zijn hoofd in zijn nek en hij zong met een zware, heldere stem:
‘Was de speren wanneer de zonne stijgt.
Was de speren wanneer de zonne daalt.
Was de speren – wie vreest de dood?
Was de speren – ik ken er geen!’
Halverwege het lied begon Masema te lachen. Perijns nekharen gingen overeind staan. Hij had Masema nog nooit horen lachen. Het was geen plezierig geluid.
Hij had geen zin om een vinger kwijt te raken, dus trok hij zijn bijl uit de riemlus en gebruikte hij voorzichtig de bovenkant van het blad om de man met een duwtje tegen zijn kin te dwingen zijn mond dicht te doen. Ogen zo blauw als de hemel keken naar hem op vanuit een zongebruind gezicht dat geen spoor van angst vertoonde. De man glimlachte.
‘Ik verlang niet van je dat je je volk verraadt,’ zei Perijn. Zijn keel deed pijn, zoveel moeite moest hij doen om zijn stem vast te doen klinken. ‘Jullie, de Shaido, hebben enkele vrouwen gevangengenomen. Ik wil alleen maar weten hoe ik hen terug kan krijgen. Een van hen heet Faile. Ze is even lang als jullie vrouwen, met donkere, scheefstaande ogen, een krachtige neus en een volle mond. Een mooie vrouw. Als je haar ziet, vergeet je haar niet snel. Heb je haar gezien?’ Hij haalde de bijl weg en rechtte zijn rug.
De Shaido keek hem even strak aan, maar hief toen zijn hoofd op en begon weer te zingen, zonder ook maar een ogenblik zijn blik van Perijn af te wenden. Het was een vrolijk liedje, met de dartele klanken van een dans:
‘Ik zag eens een man, hij was ver van huis en haard.
Zijn ogen waren geel en hij was log en traag van aard.
Hij vroeg me een rookpluim te vangen met mijn hand,
En zei dat hij de weg wist naar een waterrijk land.
Hij stak zijn voeten in de lucht en zijn hoofd in de grond,
En zei dat hij kon dansen als een meisje in het rond.
Hij zei dat hij kon staan tot hij veranderde in steen.
Ik knipperde met mijn ogen en zie, hij verdween.’
De Shaido liet zijn hoofd weer op de grond zakken en grinnikte met zijn diepe, volle stem. Je zou bijna denken dat hij ontspannen op een donsbed lag.
‘Als... als jij dit niet kunt,’ zei Aram wanhopig, ‘ga dan weg. Dan zorg ik samen met de anderen wel dat het gebeurt.’ Doen wat nodig was. Perijn keek naar de gezichten van de mensen die hem omringden. Arganda, die nu met een van haat vertrokken gezicht niet alleen de Shaido, maar ook hem woedend aankeek. Masema, die stonk naar krankzinnigheid en vervuld was van haat en minachting. Je moet bereid en in staat zijn een steen pijn te doen. Edarra, wier gezicht al even ondoorgrondelijk was als dat van de Aes Sedai, had kalm haar armen onder haar borsten over elkaar geslagen. Shaido weten hoe ze pijn moeten omarmen. Het zou dagen kosten. Sulin, met op haar wang het litteken dat nog steeds bleek afstak tegen haar leerachtige huid, keek strak voor zich uit en ze rook onverbiddelijk. Ze zullen maar weinig loslaten, en dat zo langzaam mogelijk. Berelain, die rook naar veroordeling, was een heerseres die mannen ter dood had veroordeeld zonder daar ooit een nacht om wakker te liggen. Doen wat nodig was. Bereid en in staat een steen pijn te doen. Pijn omarmen. O, Licht, Faile.
De bijl was voor zijn gevoel zo licht als een veertje toen hij hem optilde, maar kwam neer als een hamer op het aambeeld. Het zware blad sneed soepel door de linkerpols van de Shaido. De man gromde van pijn, maar hief zich toen schokkerig en met een grauw op, waarbij hij het bloed dat uit zijn pols spoot opzettelijk in Perijns gezicht spatte.
‘Heel hem,’ zei Perijn tegen de Aes Sedai terwijl hij een stap naar achteren deed. Hij deed geen poging om zijn gezicht schoon te vegen. Het bloed sijpelde in zijn baard. Hij voelde zich uitgehold. Hij had de bijl niet meer kunnen optillen als zijn leven ervan had afgehangen. ‘Ben je niet wijs?’ vroeg Masuri boos. ‘We kunnen die man zijn hand niet teruggeven!’
‘Ik zei: heel hem!’ grauwde hij.
Seonid was echter al in beweging gekomen. Ze tilde haar rokken op, schreed naar de man toe en knielde neer bij zijn hoofd. Hij lag aan de stomp van zijn pols te bijten in een vruchteloze poging het bloeden met zijn tanden te stelpen. Er sprak echter geen angst uit zijn ogen en evenmin uit zijn geur. Geen geintje angst.
Seonid greep de Shaido bij zijn hoofd en opeens begon hij te schokken en wild met zijn arm om zich heen te slaan. Het gespetter van bloed werd gestaag minder terwijl hij lag te stuiptrekken, en toen hij zich met een grauw gezicht slap op de grond liet zakken, was het bloeden gestelpt. Bevend hief hij de stomp van zijn linkerarm op om te kijken naar de gladde huid die er nu overheen lag. Als er een litteken was, kon Perijn er niets van zien. De man keek hem met onblote tanden aan. Hij rook nog steeds niet bang. Seonid liet haar schouders hangen, alsof ze het uiterste van zichzelf had gevergd. Alharra en Wynter deden een stap naar voren, maar ze hield hen met een handgebaar tegen en kwam met een diepe zucht moeizaam zelf overeind.
‘Ik heb me laten vertellen dat jullie het dagenlang kunnen volhouden zonder ook maar iets te zeggen waar we iets aan hebben,’ zei Perijn. Zijn stem klonk hem te luid in de oren. ‘Ik heb geen tijd om toe te kijken hoe taai en dapper jullie zijn. Ik wéét dat jullie taai en dapper zijn. Maar mijn vrouw wordt al te lang gevangengehouden. Jullie worden zo meteen van elkaar gescheiden en dan gaan we jullie vragen stellen over enkele vrouwen, namelijk of en waar je hen gezien hebt. Dat is het enige wat ik wil weten. Er komen geen hete kolen of iets dergelijks aan te pas; we houden het bij vragen. Maar als iemand weigert antwoord te geven, of als jullie antwoorden te verschillend zijn, raken jullie alle vijf iets kwijt.’ Tot zijn verrassing slaagde hij er toch in de bijl op te tillen. Er zaten rode vegen op het blad.
‘Twee handen en twee voeten,’ zei hij kil. Licht, wat klonk hij ijzig. Hij voelde zich ook ijzig, tot op zijn botten. ‘Dat betekent dat jullie vier kansen krijgen om allemaal hetzelfde te zeggen. En ook als jullie allemaal je mond houden, zal ik jullie niet doden. Dan zoek ik een dorp waar ik jullie kan achterlaten, ergens waar jullie mogen bedelen, ergens waar de jongens de woeste Aielmannen zonder handen en voeten een muntje zullen toewerpen. Denk daar maar eens over na en besluit dan of het de moeite waard is om me mijn vrouw te ontzeggen.’
Zelfs Masema keek hem aan alsof hij de man die daar met een bijl stond voor het eerst zag. Toen hij zich omdraaide om weg te gaan, maakten zowel Masema’s mannen als de Geldaners ruim baan voor hem, alsof ze een hele vuist Trolloks moesten doorlaten. Hij vond de haag van puntige staken op zijn weg, en een pas of honderd daarachter het woud, maar hij veranderde niet van richting. Met de bijl in zijn handen liep hij verder totdat hij aan alle kanten omringd werd door de hoge bomen en hij de geuren van het kamp achter zich had gelaten. De scherpe, metaalachtige stank van bloed droeg hij met zich mee. Daar kon hij niet voor vluchten. Hij had niet kunnen zeggen hoelang hij door de sneeuw liep. Het viel hem nauwelijks op dat de lichtstralen die de schaduwen onder het bladerdak van het woud doorkliefden steeds schuiner werden. Het bloed op zijn gezicht en in zijn baard werd dik. Het begon op te drogen. Hoe vaak had hij niet gezegd dat hij alles zou doen om Faile terug te krijgen? Een man deed wat hij moest doen. Voor Faile was dat alles.
Plotsklaps hief hij met beide handen de bijl boven zijn hoofd, om hem vervolgens zo hard als hij kon van zich af te slingeren. Het wapen tolde door de lucht en begroef zich met een harde klap in de dikke stam van een eik.
Hij slaakte een zucht die in zijn longen opgesloten leek te zitten, zeeg neer op een ruw rotsblok zo hoog en breed als een bank, en zette zijn ellebogen op zijn knieën. ‘Je kunt nu wel te voorschijn komen, Elyas,’ zei hij vermoeid. ‘Ik kan je ruiken.’
De andere man stapte met lichte tred uit de schaduwen. Zijn gele ogen gloeiden zachtjes onder de brede rand van zijn hoed. Vergeleken met hem waren de Aiel luidruchtig. Hij duwde zijn lange mes uit de weg en ging naast Perijn op het rotsblok zitten, maar een hele tijd kamde hij alleen maar met zijn vingers door de brede, met grijs doorspekte baard die tot op zijn borst hing. Hij knikte naar de bijl, die vastzat in de stam van de eik. ‘Ik heb een keer tegen je gezegd dat je dat ding moest houden totdat je er te veel van ging genieten als je hem gebruikte. Genoot je ervan, daar in het kamp?’ Perijn schudde heftig zijn hoofd. ‘Nee! Dat niet. Maar...’
‘Maar wat, jongen? Ik denk dat je zelfs Masema bang hebt gemaakt. Alleen ruik jij ook bang.’
‘Het werd hoog tijd dat die eens ergens bang voor werd,’ mompelde Perijn, en hij haalde onbehaaglijk zijn schouders op. Sommige dingen waren moeilijk in woorden uit te drukken. Maar misschien werd het wel tijd om dat te doen. ‘De bijl. De eerste keer viel het me niet eens op; achteraf pas. Dat was de nacht dat ik Gaul ontmoette en de Witmantels ons wilden doden. Later, toen ik in Tweewater tegen de Trolloks vocht, was ik er niet zeker van. Maar uiteindelijk bij Dumaisbron wel. Ik ben bang in de strijd, Elyas, bang en verdrietig, omdat ik Faile misschien nooit meer zal zien.’ Zijn hart trok zich samen totdat het pijn deed in zijn borst. Faile. ‘Alleen... Ik heb Gradi en Neald horen praten over hoe het is als je de Ene Kracht aanraakt.
Ze zeggen dat je dan pas echt het gevoel hebt dat je lééft. Hoewel ik in de strijd doodsangsten uitsta, heb ik dan pas het gevoel dat ik leef, en dat heb ik verder alleen als ik Faile in mijn armen houd. Ik geloof niet dat ik ertegen zou kunnen als ik dat gevoel ook zou krijgen als ik deed wat ik net in dat kamp heb gedaan. Ik geloof niet dat Faile me dan terug zou willen.’
Elyas snoof minachtend, ik denk niet dat je dat in je hebt, jongen. Luister, iedereen reageert anders op gevaar. Sommigen blijven zo koel als een kikker, maar ik heb nooit de indruk gehad dat jij zo was. Als je hart begint te bonzen, raakt je bloed verhit. Dan is het alleen maar logisch dat je zintuigen worden aangescherpt, dat je je sterker bewust bent van alles om je heen. Misschien ga je binnen een paar tellen dood, of misschien al bij de volgende hartslag, maar op dat ogenblik leef je nog en dat voel je van je tanden tot in je teennagels. Zo is het nu eenmaal. Dat betekent niet dat je het fijn vindt.’
‘Dat zou ik graag geloven,’ zei Perijn eenvoudig. ‘Als je ooit zo oud wordt als ik,’ antwoordde Elyas droog, ‘zul je het geloven. Tot die tijd moet je het maar gewoon van me aannemen. Ik heb langer geleefd dan jij en heb het allemaal al eens meegemaakt.’ Met zijn tweeën keken ze naar de bijl. Perijn wilde het dolgraag geloven. Het bloed op zijn bijl leek nu zwart. Bloed had er nog nooit zo zwart uitgezien. Hoeveel tijd was er inmiddels verstreken? Aan de invalshoek van het licht dat tussen de bomen door scheen te zien, ging de zon bijna onder.
Zijn oren vingen het gekraak op van paardenhoeven in de sneeuw, die langzaam zijn kant op kwamen. Kort daarna kwamen Neald en Aram te voorschijn. De voormalige ketellapper wees sporen aan en de Asha’man schudde ongeduldig zijn hoofd. Het was een duidelijk spoor, maar desondanks zou Perijn er niet op durven vertrouwen dat Neald het zou kunnen volgen. Hij was immers een stadsmens. ‘Arganda vond dat we moesten wachten totdat je een beetje afgekoeld was,’ zei Neald, die in zijn zadel voorover leunde en Perijn aandachtig opnam, ik, daarentegen, vond dat je al zo koel was als maar kon.’ Hij knikte, met een licht trekje van tevredenheid om zijn mond. Hij was eraan gewend dat mensen bang voor hem waren vanwege zijn zwarte mantel, en waar die voor stond. ‘Ze hebben gepraat,’ zei Aram, ‘en ze hebben allemaal dezelfde antwoorden gegeven.’ Aan de boze uitdrukking op zijn gezicht was echter te zien dat hij niet blij was met de antwoorden, ik geloof dat je dreigement dat je hen als bedelaars zou achterlaten hun meer angst aanjoeg dan die bijl van je. Maar ze beweren dat ze vrouwe Faile nooit gezien hebben, en de anderen ook niet. We zouden het nog een keer met de kooltjes kunnen proberen. Misschien herinneren ze het zich dan wel.’ Klonk hij inderdaad gretig? En kwam het doordat hij Faile wilde vinden of omdat hij de kooltjes wilde gebruiken? Elyas grimaste. ‘Dan gebruiken ze gewoon de antwoorden die je hun geboden hebt en vertellen je wat je horen wil. De kans was toch maar klein. Er zijn duizenden Shaido en duizenden gevangenen. Een man kan zijn hele leven doorbrengen temidden van zoveel mensen zonder er ooit meer dan een paar honderd te ontmoeten die hij zich zal herinneren.’
‘Dan moeten we hen doden,’ zei Aram grimmig. ‘Sulin zei dat de Speervrouwen hen met opzet gevangen hebben genomen terwijl ze geen wapens droegen, zodat ze ondervraagd konden worden. Ze zullen zich niet zomaar gai’shain laten maken. Als er ook maar één ontsnapt, kan die de Shaido vertellen waar we zijn. Dan komen ze achter ons aan.’
Perijns gewrichten voelden aan alsof ze verroest waren; ze deden pijn toen hij opstond. Hij kon de Shaido niet zomaar laten gaan. ‘We kunnen ze ook laten bewaken, Aram.’ Door zijn haast was hij Faile al eens bijna helemaal kwijtgeraakt, en nu was hij alweer te haastig geweest. Haastig. Wat een mild woordje voor het afhakken van iemands hand. Hij had altijd zijn best gedaan om zorgvuldig na te denken en zorgvuldig te handelen. Nu moest hij nadenken, maar elke gedachte deed hem pijn. Faile was verdwaald in een zee van in het wit geklede gevangenen. ‘Misschien weten andere gai’shain waar ze is,’ prevelde hij terwijl hij zich omdraaide naar het kamp. Maar hoe kon hij een gai’shain van de Shaido in handen krijgen? Ze mochten immers alleen onder bewaking het kamp verlaten. ‘Wat wil je met dat ding doen, jongen?’ vroeg Elyas. Perijn wist ook zonder te kijken wat hij bedoelde. De bijl. ‘Laat die maar zitten voor de eerlijke vinder.’ Zijn stem werd ruw. ‘Misschien maakt een dwaze speelman er ooit nog een verhaal over.’ Hij liep met grote passen terug naar het kamp, zonder ook maar één keer achterom te kijken. Nu de lus leeg was, was de brede gordel om zijn middel te licht. Alles was zinloos.
Drie dagen later keerden de wagens zwaarbeladen terug uit So Habor. Balwer kwam Perijns tent binnen met een lange, ongeschoren man die gekleed was in een vuile wollen mantel en een zwaard droeg dat er een stuk beter onderhouden uitzag. In eerste instantie herkende Perijn hem niet vanwege de baard die al zeker een maand niet meer was geknipt. Toen ving hij zijn geur op.
‘Ik verwachtte niet jou ooit nog terug te zien,’ zei hij. Balwer knipperde met zijn ogen, wat gelijkstond aan een verschrikte kreet van de gemiddelde man. Ongetwijfeld had het iele mannetje ernaar uitgekeken om hem te verrassen.
‘Ik was op zoek naar... naar Maighdin,’ zei Tallanvor ruw, ‘maar de Shaido waren sneller dan ik. Meester Balwer zegt dat jij weet waar ze is.’
Balwer wierp de jongere man een waarschuwende blik toe, maar zijn stem klonk nog even droog en emotieloos als hij rook. ‘Meester Tallanvor kwam net voordat ik wegging aan in So Habor, Heer. Het was puur toeval dat ik hem tegen het lijf liep. Maar wellicht is het een gelukkig toeval. Hij heeft misschien bondgenoten voor u. Ik zal hem het verhaal laten doen.’
Tallanvor keek fronsend naar zijn laarzen en zei niets. ‘Bondgenoten?’ spoorde Perijn hem aan. ‘Tenzij het een leger is, zal ik er niet veel aan hebben, maar ik kan alle hulp gebruiken die je me bieden kunt.’
Tallanvor keek naar Balwer, die een halve buiging maakte en hem een vriendelijke, bemoedigende glimlach schonk. De ongeschoren man ademde diep in. ‘Bijna vijftienduizend Seanchanen. Voor het grootste deel zijn het trouwens Taraboners, maar ze rijden onder Seanchaanse vaandels. En... En ze hebben minstens een tiental damane.’ Zijn stem werd dringender toen hij sneller begon te praten, alsof hij zijn verhaal wilde afmaken voordat Perijn hem kon onderbreken. ‘Ik weet dat het zo’n beetje gelijkstaat aan het aanvaarden van de hulp van de Duistere, maar zij jagen ook op de Shaido. En trouwens, ik zou zelfs de hulp van de Duistere aanvaarden om Maighdin te bevrijden.’
Even kon Perijn de twee mannen alleen maar aanstaren. Tallanvor streek zenuwachtig met zijn duim over het gevest van zijn zwaard en Balwer zag eruit als een mus die afwachtte welke kant een krekel op zou springen. Seanchanen. En damane. Ja, het zou inderdaad gelijkstaan aan hulp van de Duistere aanvaarden. ‘Ga zitten en vertel me meer over die Seanchanen,’ zei hij.