3 Een waaier van kleuren

Mart wist niet of hij moest vloeken of janken. De soldaten waren vertrokken en zij stonden op het punt Ebo Dar in het stof achter zich te laten; er scheen geen reden voor de dobbelstenen te zijn, maar er scheen nooit een reden voor te zijn tot het te laat was. Wat eraan zat te komen kon dagen ver weg zijn, of minder dan een uur, maar dat had hij nooit van tevoren kunnen uitrekenen. De enige zekerheid was dat er iets belangrijks – of iets ergs – stond te gebeuren en dat hij dat niet kon ontlopen. Soms, zoals die nacht bij de poort, kon hij niet bevatten waarom de dobbelstenen hadden gerold, zelfs niet nadat ze ermee opgehouden waren. Het enige dat hij met zekerheid wist was dat, hoe zenuwachtig de stenen hem ook maakten, hij wenste dat ze nooit meer ophielden als ze eenmaal begonnen waren. Maar dat deden ze. Vroeg of laat deden ze dat altijd.

‘Gaat het, Mart?’ zei Olver. ‘Die Seanchanen kunnen ons niet te pakken krijgen.’ Hij probeerde een barse overtuiging in zijn stem te leggen, maar er lag iets vragends in.

Mart merkte plotseling dat hij naar niets had zitten staren. Egeanin keek hem verstoord aan terwijl ze afwezig met haar pruik speelde. Ze was duidelijk boos dat hij haar negeerde. Domon keek hem waakzaam aan en zelfs Thera gluurde naar hem vanuit de tent, terwijl ze altijd probeerde uit het zicht van Egeanin te blijven. Hij kon het niet uitleggen. Alleen een man met pap in plaats van hersens zou geloven dat hij waarschuwingen kreeg door het geratel van dobbelstenen die niemand kon zien. Misschien een man die door de Kracht was aangeraakt. Of de Duistere. Hij wilde niet graag dat men dat over hem zou denken. En het kon weer net als die nacht bij de poort zijn. Nee, dit was geen geheim dat hij wilde onthullen. Het zou trouwens toch niet helpen.

‘Ze krijgen ons nooit, Olver, jou niet en mij niet.’ Hij woelde door het haar van de jongen en Olver grijnsde breed naar hem. Zo makkelijk was zijn vertrouwen weer hersteld. ‘Niet zolang we onze ogen openhouden en ons verstand bewaren. Bedenk dat je elke moeilijkheid de baas kunt als je je ogen en je verstand scherp houdt, maar als je dat niet doet struikel je over je eigen voeten.’ Olver knikte ernstig, maar Mart had het voor de anderen bedoeld. Misschien wel voor zichzelf. Licht, niemand van hen kon nog meer op zijn hoede zijn. Behalve Olver, voor wie het allemaal een groot avontuur leek, was iedereen buiten zichzelf geweest nog voor ze de stad verlaten hadden. ‘Ga Thera helpen zoals Juilin zei, Olver.’ Een windvlaag sneed door Marts jas en deed hem huiveren. ‘En doe je jas aan, het is koud,’ voegde hij eraan toe toen de jongen langs Thera de tent in dook. Het geritsel en geschraap zeiden Mart dat Olver begonnen was, met of zonder jas, maar Thera bleef gehurkt bij de ingang van de tent zitten en staarde Mart aan. Zodra Olver verdwenen was kwam Egeanin dichterbij. Ze had haar handen weer in haar zij geplant en hij kreunde binnensmonds. ‘We zullen deze zaak voor eens en altijd afhandelen, Mart Cauton,’ zei ze met harde stem. ‘Nu! Ik laat onze reis niet verpesten omdat jij mijn bevelen blijft herroepen.’

‘Er is niets af te handelen,’ zei hij. ik ben niet jouw huurling, en dat is dat.’ Haar gezicht werd harder. Die vrouw was net zo volhardend als een hijgende schildpad, maar er moest een manier te vinden zijn om haar kaken van zijn been af te trekken. Bloed en as, hij wilde niet alleen zijn als de dobbelstenen in zijn hoofd ratelden, maar dat was beter dan er naar te moeten luisteren terwijl hij met haar ruziede. ik neem een kijkje bij Tuon voor we gaan.’ De woorden kwamen uit zijn mond voor ze goed en wel in zijn hoofd gevormd waren. Maar hij besefte dat ze daar al een tijdje in het donker hadden gelegen en zich langzaam hadden gevormd.

Zodra Tuons naam viel trok het bloed weg uit Egeanins wangen en hoorde hij Thera een kreetje slaken. De tentflappen werden met een ruk gesloten. De vroegere panarch had een heleboel Seanchaanse manieren opgedaan toen ze Suroths bezit was, en ook een hoop van hun taboes. Maar Egeanin was van harder materiaal gemaakt. ‘Waarom?’ vroeg ze, en liet er woedend en tegelijk ongerust meteen op volgen: ‘Je mag haar niet zo noemen. Je moet eerbied tonen.’

Mart grijnsde, maar ze scheen de grap niet in te zien. Eerbied? Een prop in iemands mond stoppen en diegene vervolgens in een muurkleed rollen getuigde niet echt van eerbied. Dat zou niet veranderen als hij haar hoogvrouwe of wat dan ook noemde. Natuurlijk, Egeanin was eerder bereid om te praten over het bevrijden van damane dan over het bevrijden van Tuon. Als ze kon voorgeven dat de ontvoering nooit had plaatsgevonden zou ze dat gedaan hebben, en ze probeerde het kennelijk. Licht, ze had geprobeerd het te negeren toen het gebeurde. Daarbij vergeleken verbleekte elke misdaad die ze gepleegd mocht hebben in haar geest tot niets.

‘Omdat ik met haar wil praten,’ zei hij. En waarom niet? Hij moest wel, vroeg of laat. Er liepen steeds meer mensen door de nauwe straat, mannen met hun hemd nog uit hun broek en vrouwen met hun haar nog in nachtdoekjes gewikkeld. Sommigen leidden paarden en anderen liepen wat doelloos rond voor zover hij dat kon beoordelen. Een pezige jongen die iets groter dan Olver was, maakte overal waar maar ruimte was een raddraai. Misschien oefende hij, of was het alleen maar spelen. De slaperige kerel van de groene wagen was nog steeds niet verschenen. Luca’s Grote Reizende Voorstelling zou de komende uren nog niet reizen. Er was genoeg tijd. ‘Je kunt met me meekomen,’ stelde hij onschuldig voor. Daar had hij eerder aan moeten denken.

Die uitnodiging deed Egeanin verstijven als een tentpaal. Hoewel ze onmogelijk nog bleker kon worden, verdween er toch nog wat kleur. ‘Je moet haar passende eerbied tonen,’ zei ze hees, en greep haar sjaal met twee handen vast alsof ze de zwarte pruik nog vaster op haar hoofd wilde drukken. ‘Kom mee, Baile. Ik wil me ervan overtuigen dat mijn zaken netjes worden opgeborgen.’

Domon aarzelde toen ze zich omdraaide en zich door de menigte heen weghaastte zonder om te kijken, en Mart keek hem achterdochtig aan. Hij had vage herinneringen aan een ontvluchting die ooit op Domons rivierschip had plaatsgevonden, maar het bleef onduidelijk. Thom was aardig tegen Domon, wat in het voordeel van de Illianer was, maar hij was Egeanins messentrekker en hij zou haar in alles ondersteunen, tot en met haar afkeer van Juilin, en Mart had niet meer vertrouwen in hem dan in haar. En dat was niet veel. Egeanin en Domon hadden hun eigen plannen, en of Mart Cauton het er daarin heelhuids van afbracht speelde geen rol. Hij betwijfelde trouwens of de man hém wel vertrouwde, maar geen van beiden had op dit ogenblik veel keus.

‘Het fortuin mag me halen,’ mompelde Domon en krabde aan de stoppels die boven zijn linkeroor opkwamen, ‘maar misschien is het wel te hoog gegrepen, waar je ook mee bezig bent. Ik denk dat ze taaier is dan je verwacht.’

‘Egeanin?’ zei Mart ongelovig. Hij keek haastig om zich heen of niemand in het straatje zijn uitglijder had gehoord. Een paar mensen keken even in het voorbijgaan naar hem en Domon op, maar niemand keek nog eens. Luca was niet de enige die maar al te graag wilde vertrekken uit een stad waar de stroom bezoekers voor de vertoning was opgedroogd, en ook de nacht waarin de bliksem de haven in vuur en vlam had gezet wilden ze graag achter zich laten. Ze zouden er die eerste nacht allemaal vandoor zijn gegaan en Mart zonder schuilplaats hebben achtergelaten als Luca het hen niet uit hun hoofd had weten te praten. Dat beloofde goud had Luca heel overtuigend gemaakt, ik weet dat ze taaier is dan ouwe laarzen, Domon, maar ouwe laarzen komen niet ver bij mij. Dit is geen stom schip, en ik laat haar niet de leiding nemen en alles verprutsen.’ Doman vertrok zijn gezicht alsof Mart zijn verstand had verloren, ik heb het over het méisje, kerel. Geloof je dat jij even kalm zou zijn geweest als ze jou midden in de nacht hadden weggedragen? Waar je ook op mikt, met al die wilde praat dat ze je vrouw is, wees voorzichtig of ze scheert je kop bij je schouders af.’ ik kletste maar wat,’ bromde Mart. ‘Hoeveel keer moet ik dat nog zeggen? Ik was even van slag.’ Dat was hij zeker. Erachter komen wie Tuon was terwijl hij met haar worstelde, zou een bloedige Trollok nog van slag hebben gebracht.

Domon gromde ongelovig. Nou ja, het was niet bepaald het beste verhaal waarmee Mart voor de dag was gekomen. Maar behalve Domon scheen iedereen het te geloven. Dat dacht hij tenminste. Egeanin mocht dan een knoop in haar tong krijgen als ze maar aan Tuon dacht, maar ze zou heel wat te zeggen hebben als ze geloofd had dat hij het meende. Waarschijnlijk zou ze hem aan haar mes geregen hebben.

Domon staarde in de richting waarin Egeanin verdwenen was en schudde zijn hoofd. ‘Probeer je tong vanaf nu in bedwang te houden. Eg... Leilwin... krijgt bijna een aanval als ze weer denkt aan wat je gezegd hebt. Ik heb haar binnensmonds horen mompelen, en je kunt er een wedje op maken dat het meisje zelf het ook niet licht opvat. Speel de dwaas met haar en je zorgt er misschien voor dat we allemaal een kopje kleiner worden gemaakt.’ Hij haalde uitdrukkelijk een vinger langs zijn keel, knikte kort en drong zich toen achter Egeanin aan door de menigte heen.

Mart zag hem gaan en schudde zijn hoofd. Tuon een taaie? Zeker, ze was de Dochter van de Negen Manen en de hele rataplan. En in het Tarasinpaleis was ze erin geslaagd hem met een enkele blik op stang te jagen toen hij dacht dat ze gewoon een Seanchaanse edelvrouwe was met haar neus in de lucht, maar dat was gewoon omdat ze steeds opdook waar hij haar niet verwachtte. Meer niet. Taai? Ze zag eruit als een pop van zwart porselein. Hoe taai kon ze nou helemaal zijn?

Je moest haar er uit alle macht van weerhouden je neus te breken en misschien wel meer, bracht hij zichzelf in herinnering. Hij had er zorgvuldig op gelet die ‘wilde praat’, zoals Domon het uitdrukte, niet te herhalen, maar de waarheid was dat hij Tuon inderdaad zou trouwen. Hij zuchtte bij die gedachte. Hij wist het even zeker alsof het een voorspelling was, wat het ook min of meer was. Hij kon zich niet voorstellen hoe zo’n huwelijk kon plaatsvinden; op het oog leek het onmogelijk en hij zou er niet om rouwen als dat ook zo was. Maar hij wist dat het niet onmogelijk was. Waarom werd hij altijd opgescheept met vrouwen die probeerden hem met messen te bewerken of zijn kop er af te schoppen? Het was niet eerlijk. Hij was van plan om rechtstreeks naar de wagen te gaan waar Tuon en Selucia door Setalle Anan bewaakt werden. De herbergierster was harder dan steen en een verwende edelvrouwe en een kamenierster zouden haar geen last bezorgen, vooral niet met een Roodarm die buiten op wacht stond. Maar hij merkte dat hij onwillekeurig ronddwaalde door de slingerende straten van het kamp. Ze waren nu vol bedrijvigheid. Mannen haastten zich voorbij met onstuimige paarden die duidelijk te weinig beweging gehad hadden. Anderen braken tenten af en stouwden de pakwagens vol, of haalden in stof gewikkelde bundels en met koper beslagen kisten, tonnen en bussen in alle mogelijke maten uit de woonwagens die hier maanden gestaan hadden. Ze werden nu voor een gedeelte leeggehaald zodat alles voor het reizen opnieuw ingepakt kon worden, zelfs terwijl de paarden werden ingespannen. Er was voortdurend lawaai van hinnikende paarden, van vrouwen die om hun kinderen schreeuwden, van kinderen die huilden om kwijtgeraakt speelgoed of gewoon maar krijsten vanwege het pure plezier om lawaai te maken, van mannen die brulden dat ze wilden weten wie er aan het tuig had gezeten of wie er gereedschap geleend had. Enkele slanke maar gespierde acrobates die tijdens de voorstelling op touwen aan lange palen werkten, stonden om een van de paardenknechten heen en zwaaiden met hun armen en schreeuwden uit alle macht, maar niemand luisterde. Mart bleef even staan om te horen waar ze over ruzieden, maar uiteindelijk besloot hij dat ze het zelf ook niet wisten. Er rolden twee vechtende mannen over de grond, gadegeslagen door de waarschijnlijke oorzaak van de twist: een slanke vrouw die Jameine heette en kostuums maakte, maar voordat Mart een wedje kon maken verscheen Petra en trok de mannen uit elkaar.

Hij was helemaal niet bang om Tuon terug te zien. Natuurlijk niet. Hij was weggebleven nadat hij haar in een wagen had gestopt zodat ze tijd had om tot zichzelf te komen. Dat was alles. Alleen... Kalm, zo noemde Domon haar, en dat was waar. Ze was midden in de nacht ontvoerd door mensen die, voor zover zij wist, nog liever haar keel hadden doorgesneden dan naar haar te kijken, en ze was veruit het kalmst van iedereen gebleven. Licht, ze had het zelf beraamd kunnen hebben, zo geschokt was ze! Toen had hij er het gevoel van gekregen alsof de punt van een mes tussen zijn schouderbladen kietelde, en dat mes was er weer, alleen maar omdat hij aan haar dacht. En in zijn hoofd bleven die dobbelstenen maar doorratelen.

Ze zou toch niet hier en nu huwelijksbeloften willen uitwisselen, dacht hij wrang, maar dat klonk zelfs hem onecht in de oren. Er was geen enkele reden om bevreesd te zijn. Hij was alleen maar voorzichtig, niet bang.

Het kamp mocht dan in grootte gelijk zijn aan een redelijk groot dorp, maar uiteindelijk was je er toch doorheen. Hij was al snel, te snel, bij een vensterloze wagen in verschoten purper en omringd door huifkarren, alles in het zicht van de zuidelijke piketlijnen. De mestwagens waren deze morgen nog niet uitgereden en er hing een sterke geur. De wind bracht ook de muskusachtige geur van katten en beren en van het Licht mocht weten wat nog meer vanuit de dichtstbijzijnde dierenkooien. Voorbij de huifkarren en de piketlijnen verdween een stuk van de wand van zeildoek, en een ander stuk begon te schudden toen de mannen de scheerlijnen lostrokken waarmee de tentstokken waren vastgezet. De zon ging half verscholen achter donkere wolken en was tot halverwege het hoogste punt geklommen, maar het was nog steeds te snel.

Harnan en Metwin, twee van de Roodarmen, hadden het eerste stel paarden al aan de dissel van de purperen wagen gespannen en waren bijna klaar met het tweede stel. Het waren soldaten die in de Bond van de Rode Hand goed geoefend waren. Zij zouden al lang en breed op weg zijn terwijl de kunstenmakers nog steeds probeerden uit te vogelen welke kant hun paarden moesten opkijken. Mart had de Bond geleerd snel op weg te zijn als dat nodig was. Zijn eigen voeten sleepten zich voort alsof hij door modder waadde. Harnan, met die stomme tatoeage van een havik op zijn wang, zag hem het eerst. De brigantenleider gespte een trekriem vast en wisselde een blik met Metwin, een jongensachtige Cairhienin die er ouder uitzag dan hij was, en van wie je niet zou verwachten dat hij een zwak voor kroegruzies had. Ze zouden helemaal niet verbaasd moeten zijn.

‘Loopt alles gesmeerd? Ik wil zo snel mogelijk op pad.’ Mart wreef zijn handen tegen de kou en keek onbehaaglijk naar de purperen wagen. Hij had een geschenk voor haar mee moeten brengen, juwelen of bloemen. Dat scheen te werken bij de meeste vrouwen. ‘Gesmeerd genoeg, Heer,’ antwoordde Harnan behoedzaam. ‘Geen geroep, geen geschreeuw, geen gejank.’ Hij keek even naar de wagen alsof hij daar bevestiging zocht.

‘Stilte bevalt me wel,’ zei Metwin, terwijl hij een van de teugels door een ring in het gareel haalde. ‘Als een vrouw begint te janken, moet je je uit de voeten maken als je je vel wilt houden, en we kunnen haar toch niet langs de kant van weg zetten.’ Maar ook hij keek naar de wagen en schudde ongelovig zijn hoofd.

Er zat voor Mart niets anders op dan naar binnen te gaan, dus deed hij dat maar. Nadat hij een glimlach op zijn gezicht had getoverd kon hij zich er na twee pogingen toe zetten de beschilderde treetjes aan de achterkant van de wagen te bestijgen. Hij was niet bang, maar zelfs een dwaas zou hier zenuwachtig van worden. Er waren geen ramen, maar de ruimte in de wagen was goed verlicht met vier brandende spiegellampen. Ze gebruikten goede olie, dus hing er geen ranzige stank. Met die stank buiten zou die toch nauwelijks opgemerkt worden. Hij moest een betere plek zien te vinden om zijn wagen neer te zetten. Een kleine kachel met een ijzeren deur en bovenplaat om op te koken maakte de plek behoorlijk warm. Het was geen grote wagen, en elke vrije duim aan de muur werd ingenomen door kastjes of planken of haken om kleren en handdoeken aan op te hangen. De tafel die aan touwen omlaag gebracht kon worden, zat plat tegen de zoldering aan en de drie vrouwen in de wagen hadden ruimte genoeg.

Dit drietal had niet meer van elkaar kunnen verschillen. Vrouw Anan zat op een van de twee smalle bedden die in de wanden waren ingebouwd. Het was een koninklijke vrouw die kennelijk geheel opging in haar borduurraam en er helemaal niet uitzag als een bewaakster. In haar oren hingen grote gouden ringen en aan een strak zittende zilveren halsketting bungelde haar trouwdolk; het met rode en witte stenen bezette heft hing tussen de zwelling van haar borsten, zichtbaar door de lage halslijn van haar Ebodaraanse gewaad waarvan één zijde was opgenomen om haar gele onderrokken te laten zien. Ze had nog een mes met een flinke, gebogen kling in haar riem zitten, maar dat was slechts een Ebodaraanse gewoonte. Setalle had geweigerd om zich te vermommen en dat scheen redelijk genoeg. Niemand had een reden om achter haar aan te gaan en het was al moeilijk genoeg geweest om kleren voor alle anderen te vinden.

Selucia zat in kleermakerszit op de vloer tussen de bedden. Een doek bedekte haar geschoren hoofd. Ze keek knorrig, hoewel ze er gewoonlijk zo waardig uitzag dat vrouw Anan er lichtzinnig bij leek. Haar ogen waren net zo blauw als die van Egeanin en priemden zelfs nog meer, en ze had nog meer drukte gemaakt dan Egeanin om het verlies van wat er van haar haren restte. Ze had een hekel aan het donkerblauwe Ebodaraanse gewaad dat ze gekregen had en beweerde dat de lage halslijn onwelvoeglijk was, maar het verborg haar even goed als een masker. Eenmaal gevangen door de aanblik van Selucia’s indrukwekkende boezem zouden weinig mannen zich later haar gezicht kunnen herinneren. Mart had er ook even van genoten, ware het niet dat Tuon op de enige kruk van de wagen zat met een in leer gebonden boek op haar schoot, en hij had nergens anders ogen voor. Zijn toekomstige vrouw. Licht!

Tuon was klein, bijna zo smal als een jongen. In haar ruime gewaad van bruine wol, dat gekocht was van een van de kunstenmakers, zag ze eruit als een kind dat de kleren van haar oudere zuster droeg. Beslist niet het soort vrouw voor wie hij belangstelling had, zeker niet met die zwarte stoppels die binnen enkele dagen haar hoofdhuid hadden bedekt. Maar als je daar doorheen keek was ze best aardig, op een koele manier, met haar hartvormige gezicht, volle lippen en donkere grote ogen, glanzende poelen van serene kalmte. Het was die buitengewone kalmte die hem bijna van zijn stuk bracht. Zelfs een Aes Sedai zou in haar omstandigheden niet zo kalm zijn. Die stomme dobbelstenen in zijn hoofd maakten het er ook niet makkelijker op.

‘Setalle heeft me op de hoogte gehouden,’ zei ze koel toen hij de deur achter zich sloot. Hij begon verschillen in Seanchaanse tongval te herkennen; die van Tuon deed Egeanin klinken alsof ze een mondvol pulp maar ze klonken allemaal lijzig en onduidelijk. ‘Ze heeft me het verhaal verteld dat je over me hebt rondgestrooid, Speeltje.’ Zo had Tuon hem steeds genoemd in het Tarasinpaleis. Hij had er toen niks om gegeven. Nou ja, niet al te veel. ‘Ik heet Mart,’ begon hij. Hij had de aardewerken kom in haar hand helemaal niet gezien, maar hij slaagde erin naar beneden te duiken voor die in stukken tegen de deur vloog in plaats van tegen zijn hoofd. ‘Ben ik een bediénde, Speeltje?’ Haar toon had nu de kilte van winterijs. Ze verhief haar stem nauwelijks, maar die was ook even hard als ijs. ‘Een bediénde die gestolen heeft?’ Het boek gleed van haar schoot toen ze opstond en zich bukte om de witte kamerpot met deksel en al op te pakken. ‘Een ontrouwe bediénde?’

‘Die hebben we nog nodig,’ zei Selucia met gepaste eerbied terwijl ze de grote witte pot uit Tuons hand trok. Ze zette de pot voorzichtig opzij en hurkte neer aan Tuons voeten alsof ze bereid was om zich op Mart te werpen, hoe belachelijk dat ook mocht zijn. Hoewel er op dit ogenblik niets belachelijk scheen te zijn. Vrouw Anan richtte zich op en gaf Tuon een andere kom van een van de planken. ‘Hier hebben we er genoeg van,’ murmelde ze. Mart wierp haar een verontwaardigde blik toe, maar haar lichtbruine ogen twinkelden van plezier. Plezier! Ze werd geacht die twee te bewaken!

Een vuist bonsde op de deur. ‘Hulp nodig daar binnen?’ riep Harnan onzeker. Mart wist eigenlijk niet aan wie hij het vroeg. ‘We hebben alles in de hand,’ riep Setalle terug en stak kalm de naald door de stof in haar borduurraam. Je zou gedacht hebben dat er in de wereld niets belangrijker was dan haar borduurwerk. ‘Ga aan je werk. Treuzel niet.’ Ze kwam niet uit Ebo Dar, maar ze had duidelijk Ebodaraanse manieren opgepikt. Even later bonkten laarzen het trapje weer af. Harnan was kennelijk ook te lang in Ebo Dar geweest.

Tuon draaide de kom in haar hand om en om alsof ze de beschilderde bloemen bekeek, en haar lippen vertrokken in een glimlach die zo smal was dat Mart het zich bijna verbeeld kon hebben. Als ze glimlachte was ze meer dan aardig, maar dit was zo’n soort lachje dat aangaf dat ze meer wist dan hij. Hij zou er nog netelroos van krijgen als ze zo doorging. ‘Ik weiger bekend te staan als bediende, Speeltje.’

‘Mijn naam is Mart, niet dat... andere,’ zei hij terwijl hij overeind kwam en voorzichtig zijn heup uitprobeerde. Tot zijn verbazing deed die niet meer pijn dan voor hij tegen de vloer gesmakt was. Tuon trok een wenkbrauw op en woog de kom in haar hand. ik kon het volk buiten toch moeilijk vertellen dat ik de Dochter van de Negen Manen heb ontvoerd,’ zei hij geprikkeld.

‘Hoogvrouwe Tuon, boer!’ zei Selucia scherp. ‘Ze is gesluierd.’ Gesluierd? Tuon had in het paleis een sluier gedragen, maar daarna niet meer.

De kleine vrouw maakte een sierlijk handgebaar, als een koningin die een gunst verleent. ‘Het is niet van belang, Selucia. Hij is nog onwetend. We zullen hem moeten onderwijzen. Maar je gaat het verhaal veranderen, Speeltje. Ik weiger een bediende te zijn.’

‘Het is te laat om nog iets te veranderen,’ zei Mart en hield een oogje op de kom. Haar handen zagen er erg breekbaar uit nu haar lange vingernagels waren afgeknipt, maar hij herinnerde zich hoe snel ze konden zijn. ‘Niemand vraagt u een bediende te zijn.’ Luca en zijn vrouw kenden de waarheid, maar voor alle anderen moest er een reden zijn waarom Tuon en Selucia in deze wagen waren opgesloten en werden bewaakt. De beste oplossing was geweest om een verhaal te verzinnen over een stel dienstmeiden die op het punt stonden ontslagen te worden vanwege diefstal, en die de vlucht van hun meesteres en haar geliefde hadden willen verraden. Mart zelf vond het een uitstekend verhaal. Voor het volk van de vertoning voegde het alleen maar meer toe aan de romantiek. Hij dacht dat Egeanin haar tong zou inslikken toen hij het aan Luca uitlegde. Misschien had ze geweten hoe Tuon het zou opvatten. Licht, hij wenste bijna dat de dobbelstenen zouden ophouden. Hoe kon een man nadenken met dat gerommel in zijn hoofd?

‘Ik kon u niet achterlaten om alarm te slaan,’ vervolgde hij geduldig. Dat was waar. ik weet dat vrouw Anan het u heeft uitgelegd.’ Hij twijfelde even of hij zou zeggen dat hij van pure zenuwen had zitten babbelen over het feit dat zij zijn vrouw was – ze moest wel denken dat hij volslagen gek was! – maar het scheen het beste om dat niet nog eens te berde te brengen. Als zij bereid was om het te laten rusten, des te beter, ik weet dat ze u dit al gezegd heeft, maar ik beloof dat niemand u zal deren. We zijn niet op losgeld uit, maar willen hier alleen maar levend vandaan komen. Zodra ik heb bedacht hoe ik u veilig terug kan sturen naar huis, zal ik dat doen. Dat beloof ik. Tot die tijd zal ik het u zo geriefelijk maken als mogelijk is. De rest zult u moeten verdragen.’

Tuons grote donkere ogen bliksemden als onweer in de nacht, maar ze zei: ‘Het schijnt dat ik erachter zal komen wat je beloften waard zijn. Speeltje.’ Aan haar voeten siste Selucia als een kat die een emmer water over zich heen heeft gekregen. Ze draaide haar hoofd half omhoog alsof ze iets wilde zeggen, maar Tuons linkerhand gebaarde wat, en Selucia bloosde en zweeg. Het Bloed gebruikte met hun dienaren zoiets als de handtaal van de Speervrouwen. Mart wenste dat hij de tekens kon doorgronden. ‘Geef me antwoord op een vraag, Tuon,’ zei hij. Hij dacht dat hij Setalle ‘dwaas’ hoorde mompelen. Selucia verstrakte en er verscheen een gevaarlijke gloed in Tuons ogen, maar als ze hem ‘Speeltje’ bleef noemen, zou hij eerst verbranden voor hij haar met een titel aansprak.

‘Hoe oud bent u?’ Hij had gehoord dat ze maar een paar jaar jonger was dan hij, maar als hij haar in dat zakkige gewaad zag leek dat onmogelijk.

Tot zijn verbazing ontstak die gevaarlijke vonk in vlammen. Hij zou ter plekke verzengd moeten zijn. Tuon rechtte haar schouders en richtte zich op tot haar volle lengte. Niet dat dat veel was; hij betwijfelde of ze op blote voeten meer dan vijf voet mat. ‘Mijn veertiende echtnaamsdag zal binnen vijf maanden vallen,’ zei ze met een stem die verre van kil was; sterker nog, die stem had de wagen beter kunnen verhitten dan de kachel. Hij voelde even hoop, maar ze was nog niet klaar. ‘Nee. Jullie houden hier je geboortenamen aan, niet? Dat zal dan mijn twintigste naamdag zijn. Was je bang dat je een... kind had gestolen?’ Ze siste die laatste woorden bijna. Mart wuifde afwerend met zijn handen. Als een vrouw begon te sissen als een ketel op het vuur, deed een man er verstandig aan om haar heel snel te laten afkoelen. Ze greep de kom zo stevig vast dat de pezen op de rug van haar hand strak stonden, en hij had geen zin om met zijn heup nog een keer een val op de grond te wagen. Trouwens, hij wist niet hoe hard ze hem de eerste keer had willen raken. Haar handen waren heel snel. ik wilde het alleen maar weten, dat is alles,’ zei hij haastig, ik was nieuwsgierig en wilde alleen maar wat praten. Ik ben zelf maar iets ouder.’ Twintig. Daar ging zijn hoop dat ze te jong was om hem de eerstvolgende drie of vier jaar te huwen. Alles wat er tussen hem en zijn huwelijksdag kwam, zou hem welkom geweest zijn.

Tuon hield haar hoofd scheef, bekeek hem achterdochtig en gooide toen de kom op bed naast vrouw Anan. Ze ging weer op de kruk zitten en schikte haar omvangrijke rokken met evenveel zorg alsof ze een zijden gewaad vormden. Maar ze bleef hem door haar lange wimpers aankijken. ‘Waar is je ring?’ wilde ze weten.

Onbewust tikte hij op zijn linkerringvinger waar de grote zegelring gewoonlijk zat. ik draag hem niet de hele tijd.’ Niet wanneer iedereen in het Tarasinpaleis wist dat hij hem droeg. De ring zou trouwens nogal hebben afgestoken bij zijn werkkleren. Het was trouwens niet eens zijn eigen zegel, maar slechts het probeersel van een goudsmid. Vreemd hoe zijn hand lichter aanvoelde zonder de ring. Te licht. Vreemd ook dat ze er een opmerking over maakte. Maar ja, waarom ook niet? Licht, die dobbelstenen lieten hem terugdeinzen voor schaduwen en opspringen bij elk zuchtje. Of misschien kwam het door Tuon; een onbehaaglijke gedachte.

Hij wilde op het lege bed gaan zitten maar Selucia wierp zich er zo snel op dat een acrobaat er jaloers op zou zijn geweest. Ze strekte zich er volledig op uit en steunde haar hoofd met haar hand. Haar hoofddoek verschoof maar ze trok hem haastig recht, en al die tijd staarde ze hem trots en koud als een koningin aan. Hij keek naar het andere bed en vrouw Anan legde haar borduurwerk lang genoeg neer om opzichtig haar rokken te schikken; het was duidelijk dat ze nog geen duimbreed wilde opschuiven. Bloed en as, ze gedroeg zich alsof ze Tuon tegen hem bewaakte! Vrouwen leken wel altijd samen te scholen zodat een man nooit een eerlijke kans had. Nou ja, hij was er tot nu toe in geslaagd om Egeanin de leiding uit handen te nemen. En hij was niet van plan zich de les te laten lezen door Setalle Anan of een kamenierster met een grote boezem of de hoogmoedige Dochter van de Negen mottige Manen! Maar hij kon er toch moeilijk eentje hardhandig opzij schuiven om een plekje te vinden om te gaan zitten.

Hij leunde tegen een ladekastje aan de voet van het bed waar vrouw Anan op zat en probeerde te bedenken wat hij zou zeggen. Hij had nooit moeite om met vrouwen te praten, maar zijn hersens leken verdoofd door het geluid van die dobbelstenen. Alledrie keken ze hem afkeurend aan. Hij kon er eentje bijna horen zeggen dat hij niet zo slungelig moest staan. Dus glimlachte hij. De meeste vrouwen vonden zijn glimlach heel aantrekkelijk.

Tuon liet een lange ademteug ontsnappen. Het klonk niet bepaald alsof ze met hem ingenomen was. ‘Herinner je je het gezicht van Haviksvleugel, Speeltje?’ Vrouw Anan knipperde verrast met haar ogen en Selucia ging rechtop zitten en keek hem fronsend aan. Waarom? Tuon bleef naar hem kijken met haar handen in haar schoot gevouwen, kalm en beheerst als een Wijsheid in de vrouwenkring. Mart voelde zijn glimlach bevriezen. Licht, wat wist ze? Hoe kon ze ook maar iets weten? Hij lag onder de brandende zon en hield zijn zij met twee handen vast. Hij probeerde het laatste beetje weglekkende leven tegen te houden terwijl hij zich afvroeg of er nog wel een reden was om zich aan het leven vast te klampen. Na vandaag was Aldeshar verslagen. Even werd de zon verduisterd door een schaduw, en toen knielde een grote man in wapenrusting naast hem neer. Hij had zijn helm onder zijn arm en donkere diepliggende ogen onder een haakneus. ‘Je hebt je vandaag kranig tegen me geweerd, Culain, en vele dagen daarvoor,’ zei die gedenkwaardige stem. ‘Wil je in vrede met me leven?’ Hij blies lachend zijn laatste adem uit in het gezicht van Artur Haviksvleugel. Hij haatte die herinnering aan het sterven. Een tiental andere ontmoetingen ijlde door zijn geest, oude herinneringen die nu de zijne waren. Artur Paendrag was moeilijk in de omgang, zelfs voor de oorlogen begonnen waren. Hij haalde diep adem en koos zijn woorden zorgvuldig. Dit was niet de tijd om de Oude Spraak te spuien. ‘Natuurlijk niet!’ loog hij. Vrouwen maakten korte metten met een man die niet overtuigend kon liegen. ‘Licht, Haviksvleugel stierf duizend jaar geleden! Wat is dit voor vraag?’

Haar mond opende zich traag en even dacht hij dat ze zijn vraag met een wedervraag wilde beantwoorden. ‘Een dwaze vraag, Speeltje,’ zei ze ten slotte, ik weet niet waarom het in me opkwam.’ De stijfheid trok een klein beetje weg uit Marts schouders. Natuurlijk. Hij was ta’veren. Mensen om hem heen deden en zeiden dingen die ze ergens anders nooit zouden doen. Duidelijke onzin. Maar zoiets kon hem onbehaaglijk maken als het te dicht bij de waarheid kwam. ‘Mijn naam is Mart. Mart Cauton.’ Hij had net zo goed zijn mond kunnen houden.

‘Ik weet niet wat ik zal doen als ik terugkeer naar Ebo Dar, Speeltje. Ik heb nog geen beslissing genomen. Misschien maak ik een da’covale van je. Je bent niet knap genoeg voor een schenker, maar misschien behaagt het mij wel. Maar je hebt mij zekere beloften gedaan, dus behaagt het me om jou ook iets te beloven. Ik zal niet ontsnappen, noch je op enige manier verraden of enige tweespalt tussen je volgelingen veroorzaken. Ik geloof dat dit alles wel dekt.’ Deze keer keek vrouw Anan haar met open mond aan en Selucia maakte een geluid in haar keel, maar Tuon leek aan geen van hen aandacht te schenken. Ze keek hem slechts verwachtingsvol aan en wachtte op een antwoord.

Ook hij maakte een geluid in zijn keel. Tuons gezicht was zo strak als een masker van donker glas. Haar kalmte was waanzin, maar dit deed wartaal lijken op zinnigheid! Ze móést wel waanzinnig zijn als ze dacht dat hij dat aanbod zou geloven. Maar op de een of andere manier dacht hij dat ze het meende. Of ze was een betere leugenaar dan hij ooit zou kunnen worden. Opnieuw had hij dat misselijkmakende gevoel dat ze meer wist dan hij. Belachelijk natuurlijk, maar daar lag het. Hij slikte een prop in zijn keel door. Een harde prop. ‘Goed van u,’ zei hij in een poging wat tijd te winnen. ‘Maar Selucia dan?’ Tijd voor wat? Hij kon niet nadenken met die dobbelstenen die in zijn schedelpan rondtolden.

‘Selucia volgt mijn wensen op, Speeltje,’ zei Tuon ongeduldig. Selucia richtte zich op en staarde hem zo verontwaardigd aan dat hij dat betwijfelde. Voor een kamenierster kon ze knap kwaadaardig kijken als ze wilde.

Mart wist niet wat hij kon zeggen of doen. Zonder nadenken spuwde hij in zijn handpalm en bood haar zijn hand aan alsof hij de koop van een paard bezegelde.

‘Jullie gewoontes zijn... aards,’ zei Tuon droog, maar ze spuwde in haar eigen handpalm en greep zijn hand. ‘Alzo is ons verdrag geschreven, alzo is overeenstemming bereikt. Wat betekent dat schrift op jouw speer, Speeltje?’

Deze keer jankte hij zowat, en niet omdat ze het opschrift in de Oude Spraak op zijn ashandarei had gelezen. Een steen zou nog gejankt hebben. De dobbelstenen waren opgehouden zodra hij haar hand had aangeraakt. Licht, wat was er gebeurd?

Er bonsden knokkels tegen de deur en hij was zo gespannen dat hij zich zonder bedenken omdraaide met een mes in elke hand, klaar om ze te werpen naar wat er binnenkwam. ‘Blijf achter me,’ snauwde hij.

De deur ging open en Thom stak zijn hoofd naar binnen. Hij had zijn kap op en Mart besefte dat het buiten regende. Tussen Tuon en de dobbelstenen had hij het geluid van regen op het dak volledig gemist. ik vertrouw erop dat ik niet stoor?’ zei Thom, en trok aan zijn lange witte snorrenbaarden.

Mart werd rood. Setalle zat als bevroren met een borduurnaald in haar hand en een stel wenkbrauwen die over haar voorhoofd heen probeerden te klimmen. Selucia zat gespannen op de rand van het andere bed en keek met grote belangstelling toe hoe hij de messen terug in hun scheden schoof. Hij had niet gedacht dat ze het soort vrouw was dat wel wat voelde voor gevaarlijke mannen. Dat soort vrouwen was het waard om vermeden te worden. Hij keek niet om naar Tuon. Ze keek hem waarschijnlijk aan alsof hij net zo als Luca aan het rondspringen was. Maar dat hij niet wilde huwen betekende nog niet dat hij wilde dat zijn toekomstige vrouw hem een dwaas vond.

‘Ben je wat te weten gekomen, Thom?’ vroeg hij kortaf. Er moest iets gebeurd zijn, anders zouden de dobbelstenen niet gestopt zijn. Er kwam een gedachte in hem op waarvan zijn haren te berge rezen. Dit was de tweede keer dat ze gestopt waren in de aanwezigheid van Tuon. De derde keer, als je die keer meetelde bij de poort waardoor ze Ebo Dar hadden verlaten. Drie keer, en allemaal verbonden met haar.

De man met het witte haar kwam licht hinkend binnen. Hij duwde zijn kap af en trok de deur achter zich dicht. Zijn kreupelheid kwam van een oude wond, niet van moeilijkheden in de stad. Hij was lang, mager en getaand, met scherpe blauwe ogen en sneeuwwitte snorrenbaarden die tot onder zijn kin reikten. Thom zou overal de aandacht trekken, maar wist zich altijd ‘onzichtbaar’ te maken. Zijn bronskleurige jas en bruinwollen mantel pasten goed bij een man die wel wat te besteden had, maar niet te veel. ‘De straten zijn vol geruchten over haar,’ zei hij en knikte naar Tuon, ‘maar helemaal niets over haar verdwijning. Ik heb een paar Seanchaanse officieren wat te drinken gegeven, en ze schijnen te geloven dat ze veilig in het Tarasinpaleis is opgeborgen of een inspectiereis maakt. Ik merkte niets van geveins, Mart. Ze wisten het niet.’

‘Verwachtte je openbare aankondigingen, Speeltje?’ zei Tuon ongelovig. ‘Zoals het er nu voor staat, overweegt Suroth zich vanwege de schande van het leven te beroven. Verwacht je nu ook nog van haar dat ze zo’n slecht voorteken aangaande de Terugkeer zou verspreiden, zodat iedereen er kennis van kan nemen?’ Egeanin had dus gelijk. Het deed nog steeds ongelooflijk aan. En het leek helemaal niet van belang als je het vergeleek met het ophouden van de dobbelstenen. Wat was er gebeurd? Hij had Tuon een hand gegeven, dat was alles. Haar een hand gegeven en een overeenkomst bezegeld. Hij was van plan om zich aan zijn deel ervan te houden, maar wat hadden de dobbelstenen hem gezegd? Dat zij zich aan het hare zou houden? Of juist niet? Voor zover hij wist hadden alle Seanchaanse edelvrouwes de gewoonte om te huwen. Wat zei ze ook alweer wat ze van hem zou maken? Een schenker? Misschien huwden ze achter elkaar hun wijnschenkers.

‘Er is meer, Mart,’ zei Thom terwijl hij Tuon nadenkend en met een zweem van verrassing bekeek. Het kwam Mart voor dat ze zich niet bepaald ongerust maakte dat Suroth zichzelf van kant zou maken. Misschien was ze inderdaad zo taai als Domon dacht. Wat wilden die verdomde dobbelstenen hem vertellen? Dat was de belangrijkste vraag. Toen ging Thom door, en Mart vergat hoe taai Tuon mocht zijn en vergat zelfs de dobbelstenen. ‘Tylin is dood. Ze houden het stil uit angst voor oproer, maar een van de paleiswachten kon niet tegen brandewijn en vertelde me dat ze op een en dezelfde dag haar begrafenis en Beslans kroning voorbereiden.’

‘Hoe?’ wilde Mart weten. Licht! Ze was ouder geweest dan hij, maar niet zoveel ouder! Beslans kroning. Licht, hoe zou Beslan zich daar doorheen slaan, met al zijn haat tegen de Seanchanen? Het was zijn plan geweest om die voorraden aan de kustweg in brand te steken. Hij zou geprobeerd hebben een opstand te beginnen als Mart hem er niet van had overtuigd dat het alleen maar zou eindigen in een slachtpartij, en de Seanchanen zouden niet degenen zijn die zouden worden afgeslacht.

Thom aarzelde en streek met een duim over zijn snorrenbaarden. Toen zuchtte hij. ‘Ze is op de ochtend na ons vertrek gevonden in haar slaapkamer. Haar hoofd... Haar hoofd was van haar lijf gerukt.’

Mart besefte pas dat zijn knieën het hadden begeven toen hij merkte dat hij op de grond zat. Zijn hoofd gonsde, en hij kon haar stem horen: Je hoofd wordt er nog eens afgesneden als je niet voorzichtig bent, varkentje, en dat zou ik niet leuk vinden. Setalle leunde naar voren en legde haar hand in een medelijdend gebaar tegen zijn wang. ‘De windvindsters?’ zei hij met holle stem. Hij hoefde niet meer te zeggen.

‘Volgens die luitenant houden de Seanchanen de Aes Sedai voor de schuldigen. Omdat Tylin de Seanchaanse eden gezworen had. Dat is wat ze bij haar begrafenis zullen verkondigen.’

‘Tylin sterft op dezelfde nacht dat de windvindsters ontsnappen en de Seanchanen geloven dat de Aes Sedai haar gedood hebben?’ Hij kon zich Tylin niet dood voorstellen. Jij bent mijn avondmaal, eendje. ‘Dat raakt kant noch wal, Thom.’

Thom aarzelde terwijl hij zijn woorden overdacht. ‘Het kan deels politiek zijn, maar ik denk dat ze het werkelijk geloven, Mart. Die luitenant zei dat ze er zeker van waren dat de windvindsters het op een lopen hebben gezet, zonder omweg, en de snelste weg vanaf de damanekennels naar de uitgang van het paleis komt nergens in de buurt van Tylins vertrekken.’

Mart gromde. Hij geloofde er niets van. En als het wel zo was, was er niets ter wereld wat hij eraan kon doen.

‘De marath’damane hadden reden om Tylin te vermoorden,’ zei Selucia plotseling. ‘Ze moeten bang geweest zijn dat ze een voorbeeld voor anderen kon zijn. Welke reden zouden de damane moeten hebben? Geen. De hand der gerechtigheid verlangt motief en bewijs, zelfs voor damane en da’covale.’ Ze klonk alsof ze de woorden voorlas. En ze keek vanuit haar ooghoek naar Tuon.

Mart keek over zijn schouder, maar als Tuon haar handen had gebruikt om Selucia te vertellen wat ze moest zeggen, was daar niets van te zien. Ze lagen in haar schoot. Ze keek hem uitdrukkingsloos aan. ‘Gaf je zoveel om Tylin?’ vroeg ze voorzichtig. ‘Ja. Nee. Bloed en as, ik mocht haar!’ Hij wendde zich af en haalde zijn vingers door zijn haar. Zijn muts viel af. Hij was in zijn leven nog nooit zo blij geweest om bij een vrouw uit de buurt te komen, maar dit... ‘En ik heb haar vastgebonden achtergelaten, met een prop in haar mond zodat ze niet eens om hulp kon roepen, een makkelijke prooi voor de gholam,’ zei hij bitter. ‘Hij was op zoek naar mij. Nee, Thom, schud je hoofd niet. Dat weet je net zo goed als ik.’

‘Wat is een... gholam?’ vroeg Tuon.

‘Schaduwgebroed, Vrouwe,’ zei Thom. Hij keek bezorgd. Dat was hij niet gauw, maar alleen een dwaas zou zich geen zorgen om een gholam maken. ‘Hij ziet eruit als een man, maar kan door een muizengat glippen, of onder een deur door, en hij is sterk genoeg om...’ Hij kuchte. ‘Genoeg hierover. Mart, ze had honderd wachten om zich heen kunnen hebben en die zouden dat ding niet tegengehouden hebben.’ Ze had geen honderd wachten nodig gehad als ze het niet had aangelegd met Mart Cauton.

‘Een gholam,’ murmelde Tuon. Ineens tikte ze hard met haar knokkels op zijn hoofd. Hij sloeg een hand op zijn hoofd en staarde ongelovig over zijn schouder, ik ben heel blij dat je laat zien dat je trouw was aan Tylin, Speeltje,’ zei ze streng, ‘maar ik wil bij jou geen bijgeloof zien. Niets daarvan. Het doet Tylin geen eer aan.’ Tylins dood scheen haar even weinig te deren als de mogelijkheid dat Suroth zelfmoord zou plegen. Wat voor soort vrouw ging hij huwen?

Toen een vuist tegen de deur sloeg nam hij niet eens de moeite om op te staan. Hij voelde zich verdoofd vanbinnen en rauw geschraapt aan de buitenkant. Blaeric kwam zonder toestemming te vragen de wagen binnen. Zijn mantel droop van de regen. Het was een oude mantel met kale plekken, maar het scheen hem niet te deren dat de regen erdoorheen kwam. De zwaardhand negeerde iedereen behalve Mart, hoewel de man zowaar even de tijd nam om een blik op Selucia’s boezem te werpen. ‘Joline vraagt naar je, Cauton,’ zei hij.

Licht, dit was alles wat Mart nog nodig had om er een mooie dag van te maken.

‘Wie is Joline?’ vroeg Tuon.

Mart negeerde haar. ‘Zeg Joline dat ik haar zal zien als we eenmaal onderweg zijn, Blaeric.’ Het laatste wat hij wilde was om nu naar nog meer klachten van de Aes Sedai te moeten luisteren. ‘Ze wil je nu zien, Cauton.’

Met een zucht kwam Mart overeind en raapte zijn muts op. Blaeric zag eruit of hij hem anders mee zou sleuren. In zijn huidige bui zou hij waarschijnlijk een mes in de man steken als die het probeerde. En een gebroken nek oplopen, want een zwaardhand nam een mes tussen zijn ribben niet licht op. Hij was er redelijk zeker van dat hij gestorven was, die ene keer die hem toegestaan was, en dat was geen oude herinnering. Zeker genoeg om het niet te riskeren als hij het kon omzeilen.

‘Wie is Joline, Speeltje?’ Als hij niet beter geweten had, zou hij gezegd hebben dat Tuon jaloers klonk.

‘Een stomme Aes Sedai,’ gromde hij en trok zijn muts op zijn hoofd, en hij kreeg een klein beetje genoegdoening voor deze dag. Tuons mond viel geschokt open. Hij sloot de deur achter zich voor ze een antwoord kon vinden. Een heel klein beetje genoegdoening. Een enkele vlinder op een mesthoop. Tylin was dood, en de blaam zou de windvindsters treffen, wat Thom ook mocht zeggen. En dan nog Tuon en die rottige dobbelstenen. Een heel kleine vlinder op een heel grote mesthoop.

De lucht was zwaarbewolkt en de regen bleef gestadig stromen. Thuis zouden ze het een doordrenkende regen noemen. Zijn haar werd nat, muts of geen muts, en de regen begon door zijn kleding te sijpelen zodra hij naar buiten stapte. Blaeric scheen het nauwelijks te merken. Er zat voor Mart niets anders op dan zijn schouders op te trekken en door de steeds grotere plassen op de straat te stappen. Tegen de tijd dat hij bij zijn eigen wagen kon zijn voor een mantel, zou hij trouwens doorweekt zijn. Bovendien paste het weer bij zijn gemoed. Tot zijn verrassing was er ondanks de regen een enorme hoeveelheid werk verzet in de korte tijd dat hij binnen had gezeten. Voor zover hij kon zien was de zeildoeken wand in beide richtingen helemaal verdwenen, evenals de helft van de voorraadkarren om Tuons wagen heen. Ook de meeste dieren die aan de piketlijnen hadden vastgezeten waren al weg. Een grote kooi met ijzeren spijlen waarin een leeuw met zwarte manen zat, rommelde achter een ploeterend stel paarden aan. De paarden trokken zich blijkbaar even weinig aan van de kennelijk slapende leeuw achter hen als van de regen. Sommige kunstenmakers trokken de weg al op, hoewel het hem een raadsel was hoe ze de volgorde van vertrek bepaalden. De meeste tenten schenen verdwenen te zijn. Hier waren drie wagens weg, elders elke tweede wagen, terwijl op andere plekken alle wagens nog dicht opeen stonden. Het enige dat aangaf dat de kunstenmakers er niet zomaar willekeurig vandoor gingen was Luca zelf, die een vuurrode mantel tegen de regen had omgeslagen en over de straat paradeerde. Hij stopte hier en daar om een man een schouderklop te geven of iets tegen een vrouw te zeggen wat haar liet lachen. Als de mensen er zomaar vandoor waren gegaan, zou Luca erachteraan zijn gegaan om ze tegen te houden. Hij bezat als geen ander de kracht van overreding, en hield zo de kunstenmakers bij elkaar; hij liet niemand vertrekken zonder alles te proberen om het hem uit zijn hoofd te praten. Mart wist dat het hem een goed gevoel zou moeten geven dat Luca er nog steeds was, hoewel het nimmer bij hem zou zijn opgekomen dat de man ervandoor zou gaan zonder Marts goud, maar op dit ogenblik voelde hij zich alleen maar kwaad en verdoofd.

De wagen waar Blaeric hem naartoe bracht was bijna net zo groot als die van Luca, maar hij was witgekalkt in plaats van kleurig beschilderd. Het witsel was verbleekt en in strepen vervaagd, en de regen waste het nog wat meer naar grijs toe op plekken waar het hout nog niet kaal was. De wagen behoorde toe aan een gezelschap van narren, vier sombere mannen die hun gezichten beschilderden, elkaar natgooiden met water en elkaar sloegen met opgeblazen varkensblazen. De rest van hun tijd en geld besteedden ze aan het zich volgieten met zoveel wijn als ze konden kopen. Van het bedrag dat Mart voor de huur van de wagen betaalde, konden ze zich maandenlang bedrinken, en zijn pogingen om hen elders onder te brengen hadden hem nog meer gekost.

Er waren al vier ruige paarden ingespannen en Fen Mizar, Jolines andere zwaardhand, zat op de bok, gewikkeld in een oude grijze mantel en met de teugels in de hand. Zijn schuine ogen sloegen Mart gade zoals een wolf een brutale hond gadeslaat. De zwaardhanden waren van het begin af aan niet gelukkig geweest met Marts plan. Ze waren ervan overtuigd dat ze de zusters veilig weg hadden kunnen krijgen als ze eenmaal buiten de stadsmuren waren. Misschien was dat ook zo, maar de Seanchanen joegen verbeten op vrouwen die konden geleiden – het kamp zelf was kennelijk vier keer doorzocht sinds de val van Ebo Dar – en één enkele uitglijder was genoeg om hen allemaal in de kookpot te laten belanden. Van wat Egeanin en Domon verteld hadden, konden de Waarheidszoekers zelfs een rotsblok laten vertellen wat het gezien had. Gelukkig waren niet alle zusters zo zeker van zichzelf als Jolines zwaardhanden. Aes Sedai hadden de neiging om te treuzelen als ze het niet eens konden worden over wat er gedaan moest worden.

Toen Mart het trapje aan de achterkant van de wagen bereikt had, hield Blaeric hem met een hand op zijn borst tegen. Het gezicht van de zwaardhand kon even goed uit een stuk hout gekerfd zijn, zo weinig deerde hem de regen die langs zijn wangen stroomde. ‘Fen en ik zijn je dankbaar dat je haar de stad uit gekregen hebt, Cauton, maar dit kan zo niet doorgaan. De zusters zitten op elkaars lip nu ze de ruimte met die andere vrouwen moeten delen, en ze hebben het al niet zo op elkaar begrepen. Er komen moeilijkheden als we geen andere wagen vinden.’

‘Gaat het daarom?’ zei Mart verstoord, en trok zijn kraag wat dichter om zich heen. Niet dat het veel hielp; hij was doornat. Als Joline hem hierheen gehaald had om weer over de ruimte te zaniken... ‘Zij zegt je wel waar het over gaat, Cauton. Onthoud jij maar wat ik gezegd heb.’

Binnensmonds grommend beklom Mart de bemodderde treden en sloeg nog net niet de deur achter zich dicht.

De wagen had bijna dezelfde indeling als die van Tuon, maar deze had vier bedden: twee ervan plat tegen de wand gevouwen boven de andere twee. Hij had er geen benul van hoe de zes vrouwen het regelden om te slapen, maar hij vermoedde dat het er niet bepaald vreedzaam aan toeging. De lucht in de wagen knisperde als vet op een bakplaat. Op elk van de lagere bedden zaten drie vrouwen. Joline, die nooit als damane was beteugeld, gedroeg zich alsof de drie sul’dam niet bestonden. Ze las een in hout gebonden boekje en elke duim aan haar straalde de hooghartigheid van een Aes Sedai uit, ondanks haar versleten blauwe gewaad dat ooit had toebehoord aan een vrouw die de leeuwen kunstjes leerde. Maar de andere twee zusters wisten uit ervaring wat het was om damane te zijn. Edesina bewaakte de drie sul’dam met een hand in de buurt van haar mes, terwijl Teslyns blikken overal heen zwierven en op alles bleven rusten, behalve op de sul’dam. Haar vingers plukten aan haar donkere wollen rokken. Hij wist niet hoe Egeanin de drie sul’dam had overgehaald om de damane te helpen ontsnappen, maar hoewel ze net als Egeanin gezocht werden, was hun houding ten aanzien van vrouwen die konden geleiden niet veranderd. Bethamin was even lang en donker als Tuon. Ze was gekleed in een Ebodaraans gewaad met een lage halslijn en aan één kant tot aan de knie opgenomen rokken, waaronder verbleekte rode onderrokken te zien waren. Ze leek een moeder die wachtte op het onvermijdelijke wangedrag van haar kinderen. De stroblonde Seta, in een grijswollen gewaad tot aan haar hals, leek een koppel gevaarlijke honden te bestuderen die vroeg of laat gekooid zouden moeten worden. Renna, degene die had gepraat over het afhakken van handen en voeten, deed ook alsof ze las, maar van tijd tot tijd rezen haar bedrieglijk milde bruine ogen van het dunne boekje om de Aes Sedai te bestuderen, en als ze dat deed glimlachte ze heel onplezierig. Mart had de neiging om te gaan vloeken voordat iemand zelfs maar zijn mond had geopend. Een verstandig man bleef uit de buurt als vrouwen met elkaar overhoop lagen, vooral als er Aes Sedai tussen zaten, maar zo ging het altijd als hij naar deze wagen kwam.

‘Dit kan maar beter belangrijk zijn, Joline.’ Hij knoopte zijn jas los en probeerde wat water van zich af te schudden. Hij dacht dat hij het kledingstuk beter kon uitwringen, ik ben zojuist te weten gekomen dat de gholam Tylin heeft gedood in de nacht dat we vertrokken, en ik ben niet in de stemming voor klachten.’ Joline legde zorgvuldig een geborduurde boekenlegger op de plek waar ze gebleven was en vouwde haar handen over het boek voor ze begon te spreken. Aes Sedai haastten zich nooit; ze verwachtten slechts dat elk ander mens dat deed. Zonder hem zou ze waarschijnlijk zelf een a’dam gedragen hebben, maar enig teken van dankbaarheid was de Aes Sedai vreemd. Ze negeerde wat hij over Tylin had gezegd. ‘Blaeric zei me dat de vertoning al begonnen is met opbreken,’ zei ze koel, ‘maar je moet het stopzetten. Luca luistert naar niemand anders dan jou.’ Haar mond vertrok wat bij deze woorden. Aes Sedai waren evenmin gewend dat er niet naar hen geluisterd werd, en Groene zusters konden hun ongenoegen niet zo goed verbergen. ‘We moeten de gedachte aan Lugard voor nu laten varen. We moeten de veerboot aan de overkant van de haven nemen en naar Ulian gaan.’

Dat was het domste plan wat hij haar ooit had horen uiten, hoewel het uiteraard niet als voorstel bedoeld was. In dat opzicht was ze nog erger dan Egeanin. Het halve kamp was al vertrokken of bijna op weg, en het zou een hele dag kosten om bij de aanlegplaats van de veerboot te komen. Bovendien moesten ze dan door de stad heen. De weg naar Lugard was de snelst mogelijke manier om zo ver mogelijk van de Seanchanen te raken, die helemaal tot aan de Illiaanse grens soldaten langs de weg hadden gelegerd, misschien nog wel verder. Egeanin had niet zoveel zin om alles te vertellen wat ze wist maar Thom had zo zijn manieren om achter dit soort zaken te komen. Mart nam echter niet de moeite om met zijn tanden te knarsen. Dat hoefde ook niet.

‘Nee,’ zei Teslyn gespannen. Haar Illiaanse tongval was duidelijk te horen. Ze leunde voorbij Edesina en zag eruit alsof ze drie keer per dag stenen at, met haar harde gezicht en opeengeklemde kaken. Maar in haar ogen speelde de onzekerheid, ontstaan door haar tijd als damane. ‘Nee, Joline. Ik heb je gezegd dat we het niet kunnen riskeren. Het kan niet!’

‘Licht!’ spuwde Joline en gooide haar boek op de vloer. ‘Beheers je, Teslyn! Dat je een poosje gevangen werd gehouden is nog geen reden om in te storten!’

‘In te storten? In te storten? Laat ze jou die halsband maar eens omdoen, en praat dan nog eens over instorten!’ Teslyns hand ging naar haar keel alsof ze nog steeds de halsband van de a’dam kon voelen. ‘Help me haar te overtuigen, Edesina. We worden weer beteugeld als we haar laten begaan!’

Edesina rechtte haar rug tegen de wand achter haar. Ze was een slanke, aantrekkelijke vrouw met zwart haar dat tot haar middel viel, die altijd zweeg als de Rode en Groene zusters met elkaar ruzieden. Maar Joline gunde haar zelfs geen blik. ‘Je vraagt een ópstandelinge om hulp, Teslyn? We hadden haar voor de Seanchanen moeten achterlaten. Luister naar me. Je voelt het net zo goed als ik. Zou je werkelijk het grotere gevaar riskeren om het kleinere gevaar te vermijden?’

‘Kleiner!’ snauwde Teslyn. ‘Je weet niets van...’ Renna hield haar boek op armslengte vooruit en liet het met een klap op de vloer vallen. ‘Heer, als u het ons niet kwalijk neemt, we hebben nog steeds onze a’dam en we kunnen deze meisjes snel leren om zich weer te gedragen.’ Ze had een muzikale tongval, maar de glimlach om haar lippen bereikte nimmer haar bruine ogen. ‘Het is nooit goed om hen op deze manier te laten verslappen.’ Seta knikte grimmig en stond op alsof ze de halsbanden wilde pakken, ik denk dat we de a’dam kunnen vergeten,’ zei Bethamin terwijl ze de geschokte blik van de andere twee sul’dam negeerde, ‘maar er zijn andere manieren om ze te bedwingen. Mag ik voorstellen, Heer, dat u over een uur weer terugkomt? Als ze eenmaal weer kunnen zitten zullen ze u zonder geruzie vertellen wat u wilt.’ Ze klonk alsof ze meende wat ze zei. Joline staarde woedend en ongelovig naar de drie sul’dam, maar Edesina ging rechtop zitten en greep vastberaden haar mes. Teslyn kromp nu tegen de muur ineen met haar handen stijf om haar middel geklampt.

‘Dat zal niet nodig zijn,’ zei Mart na een paar tellen. Slechts een paar tellen. Hoe aanlokkelijk het ook mocht lijken om Joline ‘in te tomen’, Edesina zou dat mes kunnen trekken en dan zat de vos tussen de kippen, hoe het ook zou aflopen. ‘Over welk groot gevaar heb je het, Joline? Joline? Welk gevaar is op dit ogenblik groter dan de Seanchanen?’

De Groene zuster ontdekte dat haar starende blik geen indruk maakte op Bethamin en richtte die toen op Mart. Als ze geen Aes Sedai geweest was, zou je gezegd hebben dat ze er knorrig uitzag. Joline had een hekel aan uitleg geven. ‘Als je het zo nodig moet weten: iemand is aan het geleiden.’ Teslyn en Edesina knikten, de Rode zuster met tegenzin, de Gele zuster met nadruk.

‘In het kamp?’ zei hij gealarmeerd. Zijn rechterhand kwam als vanzelf omhoog en raakte de zilveren vossenkop onder zijn hemd aan, maar het zegel was niet koud geworden.

‘Ver weg,’ zei Joline, nog steeds onwillig. ‘Naar het noorden toe.’

‘Veel verder dan een van ons zou horen te voelen.’ Er sloop wat angst in Edesina’s stem. ‘De hoeveelheid saidar die gehanteerd wordt, moet onvoorstelbaar groot zijn.’ Ze viel stil na een scherpe blik van Joline, die zich weer tot Mart wendde en hem bestudeerde alsof ze afwoog hoeveel ze hem zou zeggen.

‘Op die afstand,’ ging ze door, ‘zouden we het niet eens voelen als elke zuster in de Toren tegelijk geleidde. Het móéten de Verzakers zijn, en wat ze ook doen, we willen niet dichterbij komen dan noodzakelijk is.’

Mart viel enkele ogenblikken stil en zei toen: ‘Als het ver weg is, houden we ons aan het plan.’

Joline begon weer te pleiten, maar hij luisterde niet. Als hij aan Rhand of Perijn dacht, dansten er kleuren in zijn hoofd. Dat hoorde bij ta’veren zijn, nam hij aan. Deze keer had hij aan geen van zijn twee vrienden gedacht, maar de kleuren waren er ineens, een waaier van duizend regenbogen. Deze keer hadden ze bijna een beeld gevormd, een vage indruk van wat een man en een vrouw konden zijn die op de grond zaten en elkaar aankeken. Het beeld was er slechts een oogwenk, maar hij was er zo zeker van als van zijn eigen naam. Niet de Verzakers. Rhand. En hij kon het niet helpen maar hij vroeg zich af wat Rhand deed toen de dobbelstenen stilvielen.

Загрузка...