Perijn liep met grote passen ongeduldig heen en weer over de gebloemde kleden die in zijn tent op de grond lagen. Hij bewoog ongemakkelijk met zijn schouders, want hij droeg zijn mantel van donkergroene zijde, die hij zelden had gedragen sinds Faile hem had laten maken. Ze beweerde dat het ingewikkelde borduurwerk van zilverdraad zijn brede schouders goed deed uitkomen. De eenvoudige, brede leren gordel waaraan zijn al even eenvoudige bijl hing, benadrukte echter slechts dat hij een dwaas was die belangrijker probeerde te lijken dan hij was. Soms trok hij zijn pantserhandschoenen steviger aan, of wierp hij een boze blik op zijn met bont gevoerde mantel, die over de rugleuning van een stoel hing te wachten totdat hij hem zou aantrekken. Tot twee keer toe haalde hij een vel papier uit zijn mouw, dat hij openvouwde om onder het heen en weer lopen te bestuderen. Het was een geschetste kaart van Malden, de stad waar Faile werd vastgehouden.
Jondyn, Get en Hu waren erin geslaagd de op de vlucht geslagen inwoners van Malden te achterhalen. Maar het enige nuttige dat ze eraan hadden overgehouden was deze kaart. Het was al een hele klus geweest om iemand lang genoeg te laten stilstaan om die te maken. De mensen die sterk genoeg waren om te vechten, waren dood of droegen inmiddels de witte gai’shaingewaden van de Shaido; de enigen die hadden weten te vluchten waren heel oude en heel jonge mensen, zieken en kreupelen. Volgens Jondyn was alleen al de gedachte dat iemand hen zou dwingen terug te gaan om het op te nemen tegen de Shaido genoeg om hun pas te versnellen. Ze haastten zich in noordelijke richting, naar het veilige Andor. De kaart was een puzzel, met zijn doolhof van straten, de burcht van de vrouwe en de grote vergaarbak in de noordoostelijke hoek. Overal zag hij mogelijkheden en allemaal kwelden ze hem. Het waren echter alleen mogelijkheden als hij een oplossing wist te bedenken voor de grotere puzzel, die niet op de kaart te zien was: de ongelofelijk grote aantallen Shaido die de ommuurde stad omringden. En dan had hij het nog niet eens over de vier- tot vijfhonderd Wijzen die konden geleiden. Dus stopte hij de kaart weer in zijn mouw en ging verder met heen en weer lopen.
De roodgestreepte tent zelf zat hem al evenzeer dwars als de kaart. Hetzelfde gold voor de meubels: de stoelen met de vergulde randen die konden worden opgeklapt en weggezet, de met mozaïek ingelegde tafel die niet kon worden ingeklapt, de staande spiegel, de wastafel met de spiegel en zelfs de met koper beslagen kisten die op een rijtje tegen de wand stonden. Het begon buiten net licht te worden en alle twaalf de lampen waren aangestoken, zodat de spiegels schitterden. In de komforen die de ijzige, nachtelijke kou hadden verdreven, lagen nog een paar sintels. Hij had zelfs de twee zijden wandkleden van Faile, bewerkt met vogels en bloemen, laten halen en die aan de dakpalen gehangen. Hij had Langwin zijn baard laten bijknippen en zijn wangen en nek laten scheren; hij had zich gewassen en schone kleren aangetrokken. Hij had de tent laten opzetten, alsof Faile elk ogenblik kon terugkomen van een ritje. En dat allemaal zodat iedereen die hem zag hem zou aanzien voor een bloedheer en daar vertrouwen uit zou putten. Alles herinnerde hem er echter aan dat Faile niet gewoon een ritje aan het maken was. Hij trok een van zijn pantserhandschoenen uit, stak zijn hand in de zak van zijn mantel en streek met zijn vingers langs het koord van ongelooid leer dat hij er veilig in had weggestopt. Tweeëndertig knopen inmiddels. Daar hoefde hij niet aan herinnerd te worden, maar soms lag hij de hele nacht wakker tussen de lakens, zonder Faile naast zich, en telde hij de knopen. Om de een of andere reden waren ze met haar verbonden geraakt. En ach, wakker liggen was beter dan nachtmerries. ‘Als je niet gaat zitten, ben je straks zelfs met Nealds hulp te moe om naar So Habor te rijden,’ zei Berelain met iets van vermaak in haar stem. ik word al moe als ik naar je kijk.’ Hij slaagde er ternauwernood in om haar niet boos aan te kijken. De Eerste van Mayene was gekleed in haar groenzijden rijkleding, met strak om haar hals een brede, gouden ketting versierd met vuurdruppels en op haar hoofd de smalle kroon van Mayene met de vliegende gouden havik. Ze zat boven op haar vuurrode mantel op een van de klapstoelen, met haar handen om de rode handschoenen in haar schoot gevouwen. Ze zag er even bedaard uit als een Aes Sedai en ze rook... geduldig. Hij begreep niet waarom ze niet meer rook alsof hij een vet lam was dat verstrikt was geraakt in een doornstruik zodat zij het kon verslinden, maar hij was bijna dankbaar dat ze er was. Het was fijn om iemand te hebben tegen wie hij kon zeggen hoezeer hij Faile miste. Ze luisterde en ze rook naar medeleven. ‘Ik wil terug zijn als... zodra Gaul en de Speervrouwen terugkomen met gevangenen.’ Hij trok een lelijk gezicht om de verspreking en om de vertraging. Het klonk alsof hij er geen vertrouwen in had. Vroeg of laat zouden ze enkele Shaido gevangennemen, maar kennelijk viel het niet mee. Mensen gevangennemen had alleen zin als je ze ook mee kon nemen, en de Shaido waren alleen vergeleken met andere Aiel slordig. Sulin was erg geduldig geweest toen ze hem dat uitlegde. Het werd voor hem echter steeds moeilijker om geduld te betrachten. ‘Waar blijft Arganda toch?’ grauwde hij. Zodra hij de naam van de Geldaner had genoemd, duwde Arganda de tentflappen open, alsof hij gehoor had gegeven aan een oproep. Zijn gezicht was zo hard als steen en zijn ogen waren weggezonken in hun kassen. Hij zag eruit alsof hij even weinig had geslapen als Perijn. De kleine man droeg zijn zilverkleurige borstplaat, maar geen helm. Hij had zich vanochtend nog niet geschoren en zijn kin was bedekt met grijzende stoppels. Aan zijn in een pantserhandschoen gestoken hand bungelde een dikke leren beurs, die rinkelde toen hij hem naast de twee beurzen die er al lagen op de tafel legde. ‘Uit de geldkist van de koningin,’ zei hij zuur. De afgelopen tien dagen had hij maar weinig gezegd wat niet zuur klonk. ‘Genoeg om ons aandeel van te kunnen betalen, en dan blijft er nog over. Ik moest het slot openbreken en drie mannen op wacht zetten bij de kist. Zelfs voor de beste mannen vormt die een verleiding nu het slot kapot is.’
‘Mooi, mooi,’ zei Perijn en hij deed zijn best om niet te ongeduldig te klinken. Al had Arganda honderd man op wacht gezet bij de geldkist van zijn koningin, het zou hem niets kunnen schelen. Zijn eigen beurs was de kleinste van de drie en hij had elk zilver- en goudstuk dat hij kon vinden bijeen moeten schrapen om hem zo ver te kunnen vullen. Hij zwaaide zijn mantel om zijn schouders, pakte de beurzen en liep langs de man heen het grijze licht van de ochtend in. Tot zijn afschuw leek het kamp steeds minder tijdelijk. Dat was natuurlijk geen opzet, en hij kon er ook niets aan doen. Veel van de mannen uit Tweewater sliepen nu in tenten, geen roodgestreepte zoals die van hem, maar van lichtbruine, verstelde tentdoeken. Ze waren elk groot genoeg voor acht tot tien man en bij de ingang lagen hun slecht bij elkaar passende vechtstokken op een stapeltje bij elkaar. De anderen hadden van hun tijdelijke schuilplaats onder de bomen stevige hutjes van gevlochten dennentakken gemaakt. De tenten en hutjes vormden in het beste geval kronkelende rijen, die in niets leken op de strakke lijnen die typerend waren voor de Geldaners en de Mayeners. Toch leek het een beetje op een dorpje, met paden en laantjes in de sneeuw, die uitgesleten waren tot op de kale, bevroren grond. Om alle kookvuren lag een keurige kring van stenen en daar stonden groepjes mannen gekleed in mantels met kappen tegen de kou te wachten op hun ochtendmaal. Het kwam door wat er in die zwarte kookpotten zat dat Perijn op deze ochtend op pad ging. Nu er zoveel mannen in de omgeving jaagden, was het wildbestand flink uitgedund en verder dreigde alles op te raken. Ze waren genoodzaakt om de wintervoorraad eikels van eekhoorns op te sporen om daar hun havermout mee aan te vullen, en zo laat in de winter waren de noten die ze vonden in het beste geval oud en verdroogd. Het zure brouwsel vulde de maag wel enigszins, maar je moest erge honger hebben om het naar binnen te kunnen werken. De meeste gezichten die Perijn kon zien waren gretig op de potten gericht. De laatste wagens reden door de opening die was gemaakt in de ring van scherpe staken rond het kamp. De Cairhiense menners waren tot aan hun oren dik ingepakt en zaten ineengedoken op de bok, als donkere zakken vol wol. Alles wat in de wagens had gezeten werd midden in het kamp op stapels gelegd. Als ze eenmaal leeg waren, reden ze door de sporen die door hun voorgangers waren achtergelaten slingerend terug, in een lange rij die verdween in het omringende woud.
De verschijning van Perijn met Berelain en Arganda in zijn kielzog veroorzaakte enige opschudding, maar niet onder de mannen uit Tweewater. O, er waren wel een paar die behoedzaam naar hem knikten – een enkele dwaas maakte zelfs een onhandige buiging! – maar de meesten deden nog steeds hun best om niet naar hem te kijken als Berelain in de buurt was. Dwazen. Steenkoppige dwazen! Er waren echter nog meer dan genoeg andere mensen, die een eindje bij de roodgestreepte tent vandaan op een kluitje stonden en zich verdrongen in de paden tussen de andere tenten. Een Mayeense soldaat in een grijze mantel kwam aangerend met Berelains witte merrie. De man, die geen wapenrusting droeg, maakte een buiging en bukte zich om de stijgbeugel voor haar vast te houden. Annoura zat al op een slanke merrie die bijna even donker was als Berelains paard licht was. Dunne vlechten met kralen eraan kwamen onder haar kap vandaan en hingen tot op haar borst. De Aes Sedai leek de vrouw die ze raad hoorde te geven nauwelijks op te merken. Met een stijve rug hield ze haar blik strak gericht op de lage Aieltenten, waar niets bewoog behalve de dunne, kronkelende rookpluimpjes die opstegen uit de rookgaten. De eenogige Gallenne, met zijn rode helm, borstplaat en ooglapje, maakte de onoplettendheid van de Tarabonse zuster echter meer dan goed. Zodra Berelain haar opwachting maakte, blafte hij een bevel, waarop vijftig leden van de Vleugelgarde als standbeelden bleven stilstaan, met hun lange lansen met stalen punten en rode wimpels stram rechtop langs hun zij. Toen ze opsteeg, snauwde Gallenne opnieuw een bevel, waarop de manschappen als één man soepel op hun paarden stegen.
Arganda keek met een frons van de Aieltenten naar de Mayeners en liep toen met statige tred naar de plek waar eveneens vijftig Geldaanse lansiers met glanzende harnassen en kegelvormige groene helmen stonden te wachten. Hij sprak zachtjes tegen de man die het bevel over hen zou voeren. Hij was een magere man, Kireyin genaamd, van wie Perijn op grond van de hooghartige blik achter de gezichtsspijlen van zijn verzilverde helm vermoedde dat hij hooggeboren was. Arganda was zo klein dat Kireyin een beetje moest bukken om te kunnen horen wat hij te zeggen had, en door die noodzaak werd de uitdrukking op het gezicht van de lange man nog killer. Een van de mannen achter Kireyin droeg in plaats van een lans met een groene wimpel een staf met een rood vaandel, met daarop de drie zespuntige Zilveren Sterren van Geldan. Een van de Vleugelgardisten droeg de Gouden Havik op een blauwe ondergrond van Mayene. Aram was er ook, hoewel hij zich een beetje afzijdig hield en niet gekleed was op een rit te paard. Hij was gehuld in zijn felgroene mantel, en het gevest van zijn zwaard stak boven zijn schouder uit. Hij verdeelde zijn boze, jaloerse blikken tussen de Mayeners en de Geldaners. Toen hij Perijn zag, werd zijn boze blik knorrig en ging hij er haastig vandoor. Daarbij drong hij zich ruw tussen de mannen uit Tweewater door, die op hun ochtendmaal stonden te wachten. Hij nam niet de moeite zich te verontschuldigen als hij tegen iemand op botste. Ze konden eigenlijk alleen maar afwachten, en met elke dag die zo verstreek was Aram prikkelbaarder geworden. Hij snauwde en sneerde tegen iedereen, behalve tegen Perijn. Gisteren was hij bijna slaags geraakt met twee Geldaners, en toen de vechtende partijen gescheiden werden, konden ze zich geen van allen meer precies herinneren waarom ze hadden gevochten. Aram zei alleen dat de Geldaners geen respect toonden en zij op hun beurt zeiden dat Aram op zijn woorden moest letten. Daarom ging de voormalige ketellapper deze ochtend niet mee. In So Habor zou het waarschijnlijk al lastig genoeg worden, ook zonder Aram die ruzie zocht als Perijn even niet keek.
‘Hou een oogje op Aram,’ zei hij zachtjes tegen Danel, toen die zijn vos kwam brengen. ‘En hou Arganda heel scherp in de gaten,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij de beurzen in zijn zadeltassen propte en de flappen stevig dichtgespte. Het gewicht van Berelains bijdrage was heel mooi in evenwicht met die van hem en Arganda bij elkaar. Tja, ze had dan ook alle reden om gul te zijn. Haar mannen waren niet minder hongerig dan de anderen, in mijn ogen ziet Arganda eruit als een man die op het punt staat iets doms te doen.’ Stapper dartelde een beetje en schudde met zijn hoofd toen Perijn de teugels overnam, maar de hengst kwam onder zijn zachte, maar ferme hand al snel tot rust.
Danel wreef met een knokkel die rood was geworden van de kou over zijn snor, die eruitzag als een paar slagtanden. Hij wierp een zijdelingse blik op Arganda en slaakte een diepe zucht, die als mist uit zijn mond kwam. ik zal hem in de gaten houden, Heer Perijn,’ mompelde hij terwijl hij zijn mantel wat dichter om zich heen trok, ‘maar u kunt nog zo vaak zeggen dat ik de leiding heb, zodra u uit het zicht bent, luistert hij geen tel meer naar me.’ Helaas was dat waar. Perijn zou liever Arganda meegenomen hebben in plaats van Gallenne, maar de mannen waren geen van beiden bereid geweest dat te aanvaarden. De Geldaner besefte weliswaar dat de mannen en paarden al snel zouden omkomen van de honger als ze niet ergens voedsel gingen halen, maar hij kon het niet verdragen ook maar één dag nog verder bij zijn koningin vandaan te zijn dan hij nu al was. In sommige opzichten leek hij zich nog erger zorgen te maken dan Perijn, of misschien was hij gewoon meer bereid om eraan toe te geven. Als hij aan zichzelf werd overgelaten, zou hij elke dag een beetje dichter naar de Shaido toe kruipen, totdat hij zich pal onder hun neus bevond. Perijn was inmiddels bereid te sterven om Faile te bevrijden. Arganda léék alleen maar bereid te sterven. ‘Doe wat je kunt om te voorkomen dat hij iets doms doet, Danel.’ Na een korte stilte voegde hij eraan toe: ‘Zolang het maar niet op een gevecht uitdraait.’ Hij kon immers niet van Danel verwachten dat hij die kerel ten koste van alles zou tegenhouden. Voor elke twee mannen uit Tweewater waren er drie Geldaners, en ze zouden Faile nooit meer vrij krijgen als ze elkaar uitmoordden. Het scheelde weinig of Perijn had even zijn hoofd tegen de flank van Stapper gelegd. Licht, wat was hij moe, en hoe ver hij ook vooruitkeek, hij voorzag voor zichzelf nog geen soelaas.
Traag hoefgekletter kondigde de komst van Masuri en Seonid aan, met vlak achter hen hun drie zwaardhanden. Ze waren gehuld in mantels, waardoor de mannen bijna helemaal leken te verdwijnen en hun paarden deels. Beide Aes Sedai waren gekleed in glanzende zijde, en onder de rand van Masuri’s donkere mantel was een zware gouden ketting zichtbaar, bestaande uit gelaagde, dikke strengen. Een wit edelsteentje bungelde op Seonids voorhoofd, aan een fijn gouden kettinkje dat in haar haren was vastgezet. Annoura ontspande zich en maakte het zich gemakkelijker in haar zadel. Tussen de Aieltenten stonden de Wijzen op een rijtje toe te kijken, zes lange vrouwen met een donkere sjaal om hun hoofd. De inwoners van So Habor zouden de Aiel wellicht evenmin welkom heten als de inwoners van Malden, maar Perijn was er niet zeker van geweest of de Wijzen de zusters alleen zouden laten gaan. Zij waren de laatsten op wie ze hadden gewacht. De roodgouden rand van de zon kwam boven de bomen uit.
‘Hoe sneller we er zijn, hoe sneller we terug kunnen,’ zei hij, en klom in het zadel van de vos. Terwijl hij door het gat reed dat was opengelaten om de wagens door te laten, begonnen mannen uit Tweewater de ontbrekende staken al terug te zetten. Het ontbrak niemand aan behoedzaamheid nu Masema’s mensen zo dichtbij waren. Het was honderd pas tot aan de rand van het bos, maar hij ving een beweging op: iemand op een paard die wegglipte in de diepere schaduwen tussen de torenhoge bomen. Een van Masema’s verspieders, ongetwijfeld, die zich nu naar de Profeet spoedde om hem te vertellen dat Perijn en Berelain het kamp verlaten hadden. Hoe snel hij echter ook reed, hij kon nooit op tijd zijn. Als Masema Berelain of Perijn dood wilde, wat wel waarschijnlijk leek, zou hij op een volgende kans moeten wachten.
Gallenne was echter niet van zins om wat dan ook te riskeren. Sinds de dag waarop ze niet waren teruggekeerd uit Masema’s kamp, was er taal noch teken vernomen van Santes en Gendar, de twee dievenpakkers van Berelain. Voor Gallenne was dat een even duidelijke boodschap als hun hoofd in een zak. Hij en zijn lansiers hadden nog voordat ze de bomen bereikten een kring gevormd rond Berelain, en ze hielden de omgeving scherp in de gaten. Ze reden ook om Perijn heen, maar dat was een bijkomstigheid. Als Gallenne zijn zin had gekregen, zou hij de hele Vleugelgarde hebben meegenomen, die uit zo’n negenhonderd man bestond. Nog liever had hij Berelain ertoe overgehaald niet mee te gaan. Perijn had dat ook geprobeerd, maar hij was er evenmin in geslaagd. De Eerste luisterde aandachtig naar wat je zei en deed vervolgens precies waar ze zin in had. Faile was ook zo. Soms moest je daar als man gewoon mee leren leven. Meestal zelfs, want je had toch geen keus.
De gigantische bomen en de keien die door de sneeuw omhoog staken maakten het uiteraard onmogelijk om volmaakt in formatie te rijden, maar toch was het zelfs in het schemerige licht van het woud een kleurig gezicht: de rode wimpels die, beschenen door schuine zonnestralen, leken te drijven op het zachte briesje, en de rode harnassen van de ruiters die af en toe kortstondig verdwenen achter reusachtige eiken en lederbladbomen. De drie Aes Sedai reden achter Perijn en Berelain, gevolgd door hun zwaardhanden, en allemaal hielden ze het woud om hen heen in de gaten. Achter hen reed de man met het vaandel van Berelain. Een eindje daarachter kwam Kireyin met het vaandel van Geldan. Zijn mannen reden in keurige, glanzende rijen, voor zover dat mogelijk was. De open aanblik van het woud was misleidend en het leende zich slecht voor nette rijen en kleurige vaandels. Als je er echter de geborduurde zijde, de juwelen, de kroon en de zwaardhanden in hun van kleur veranderende mantels bij optelde, bood de stoet toch een indrukwekkende aanblik. Perijn moest er bijna om lachen, hoewel zonder veel vreugde. Berelain leek aan te voelen wat hij dacht. ‘Als je een zak meel gaat kopen,’ zei ze, ‘moet je eenvoudige wollen kleren aantrekken, zodat de verkoopster denkt dat je niet meer kunt betalen dan nodig is. Als je echter karrenvrachten meel wilt, moet je sieraden dragen, zodat ze denkt dat je het je kunt veroorloven om terug te komen en alles op te kopen wat ze bij elkaar kan schrapen.’ Ondanks zichzelf proestte Perijn van de lach. Dat leek erg op wat Meester Lohan een keer tegen hem had gezegd, met een por in de ribben om aan te geven dat het een grapje was en een blik in zijn ogen die aangaf dat het iets meer was dan dat. Kleed je eenvoudig als je een kleine gunst wilt en deftig als je een grote wilt. Hij was erg blij dat Berelain niet langer rook als een jagende wolf. Dat betekende voor hem in elk geval een zorg minder.
Al snel haalden ze de laatste wagens in, die in een rij stilstonden toen ze het Reisterrein bereikten. Met bijlen en bloed, zweet en tranen waren de bomen verwijderd die door het openen van Poorten waren gesneuveld, en er was een kleine open plek ontstaan. Daar was het echter al heel druk, zelfs voordat Gallenne zijn ring lansiers er met de gezichten naar buiten omheen opstelde. Fager Neald was er al, een opzichtig geklede Morlander die met was de uiteinden van zijn snor tot punten had gedraaid. Hij zat op zijn ruin, een appelschimmel. Zijn mantel was goed genoeg voor mensen die nog nooit een Asha’man hadden gezien. De enige andere die hij had was ook zwart, en op deze zaten in elk geval geen kraagspelden waaraan hij te herkennen was. De sneeuw was niet diep, maar ook de twintig mannen uit Tweewater onder leiding van Wil Alseen waren op hun paard gaan zitten, in plaats van op de grond te blijven staan totdat hun voeten in hun laarzen zouden bevriezen. Zo te zien waren deze kerels meer gehard dan de mannen die samen met hem uit Tweewater waren weggegaan. Ze hadden een boog op hun rug, een koker boordevol pijlen en allemaal verschillende zwaarden aan hun riem. Perijn hoopte dat hij hen snel naar huis kon sturen, of nog beter: dat hij samen met hen naar huis kon gaan.
De meesten hadden een vechtstok over hun zadel gelegd, maar Ted Alcaar en Vlan Barster droegen vaandels: Perijns eigen Rode Wolfskop en de Rode Adelaar van Manetheren. Ted had zijn kaken koppig op elkaar geklemd en Vlan, een lange, magere kerel uit de buurt van Wachtheuvel, trok een nors gezicht. Waarschijnlijk had hij hier geen zin in. Ted misschien ook niet. Wil schonk Perijn die open, onschuldige blik waar thuis zoveel meisjes ingetuind waren – Wil hield ervan op feestdagen een mantel met te veel borduursel aan te trekken en hij was er simpelweg gek op om voor die vaandels uit te rijden, waarschijnlijk omdat hij hoopte dat een vrouw zou denken dat ze van hem waren – maar Perijn zei er niets over. De andere drie mensen op de open plek had hij evenmin verwacht als de vaandels. Met een hand hield Balwer zijn mantel om zich heen alsof het briesje een storm was, en met zijn hielen stuurde hij zijn ruin met de stompe neus naar voren om Perijn op te vangen. Twee van Failes aanhangers kwamen met een uitdagende uitdrukking op hun gezicht achter hem aan. Medores blauwe ogen leken niet te passen bij haar donkere Tyreense gezicht, maar ja, haar mantel met de groengestreepte pofmouwen leek ook niet te passen bij haar rondborstige gestalte. Ze was de dochter van een hoogheer en op en top een vrouwe. Mannenkleding stond haar gewoon niet. Latian was een Cairhienin, die nog bleker leek dan hij was door zijn mantel. Die was bijna even donker als die van Neald, maar dan met vier rood met blauwe strepen op de borst. Hij was niet veel langer dan zijn metgezel. Bovendien was hij verkouden, en omdat hij steeds zijn scherpe neus ophaalde en er met een vinger langswreef, zag hij er lang niet zo bekwaam uit als zij. Ze droegen geen van beiden een zwaard. Ook dat was een verrassing.
‘Mijn Heer; mijn Vrouwe de Eerste,’ zei Balwer met die droge stem van hem. Hij bukte in zijn zadel om een buiging te maken, als een mus op een tak die even zijn kopje neeg. Zijn blik dwaalde kort af naar de Aes Sedai die achter hen stonden, maar dat was het enige dat aangaf dat hij zich van de aanwezigheid van de zusters bewust was. ‘Mijn Heer, ik herinnerde me dat ik een kennis heb in So Habor, een messenmaker die met zijn waren rondtrekt. Het zou kunnen dat hij nu thuis is en ik heb hem al een paar jaar niet meer gesproken.’ Dit was de eerste keer dat hij sprak over een vriend of kennis, en een stad diep weggestopt in het noorden van Altara leek er een vreemde plaats voor, maar Perijn knikte. Hij vermoedde dat er meer achter die kennis stak dan Balwer liet merken. Hij begon ook te vermoeden dat er meer achter Balwer stak dan hij liet merken.
‘En je metgezellen, Meester Balwer?’ Berelains gezicht, dat werd omzoomd door haar met bont gevoerde kap, bleef uitdrukkingsloos. Ze rook echter vermaakt. Ze wist heel goed dat Faile haar jonge volgelingen als verspieders had gebruikt en ze was ervan overtuigd dat Perijn hen voor dezelfde doeleinden inzette.
‘Ze wilden er even uit, mijn Vrouwe de Eerste,’ antwoordde het knokige mannetje zonder blikken of blozen, ik sta voor hen in, mijn Heer. Ze hebben beloofd geen moeilijkheden te veroorzaken, en misschien leren ze er nog iets van.’ Ook hij rook vermaakt – in zijn geval was het uiteraard een muffe geur – maar er zat ook iets van ergernis bij. Balwer wist dat zij het wist en dat vond hij niet leuk; maar ze liet het nooit openlijk merken en dat vond hij wél leuk. Ja, er stak duidelijk meer achter Balwer dan hij liet doorschemeren. De man had vast zo zijn redenen om de anderen mee te nemen. Hij was erin geslaagd om alle jonge volgelingen van Faile om zich heen te verzamelen en hij liet hen de Geldaners, de Mayeners en zelfs de Aiel afluisteren en bespieden. Volgens hem kon wat je vrienden deden en zeiden even interessant zijn als wat je vijanden van plan waren, zelfs als je zeker wist dat ze je vrienden waren. Natuurlijk wist Berelain best dat haar mensen in de gaten werden gehouden. En Balwer wist weer dat zij dat wist. En zij wist dat hij... Het was allemaal te ingewikkeld voor een eenvoudige plattelandssmid. ‘We verspillen tijd,’ zei Perijn. ‘Open de Poort, Neald.’
De Asha’man grijnsde naar hem en streek over zijn met was ingewreven snorpunten – Neald grijnsde te veel sinds ze de Shaido gevonden hadden; misschien wilde hij het graag tegen hen opnemen. Hoe dan ook, hij grijnsde en maakte een groots gebaar. ‘Zoals u beveelt,’ zei hij opgewekt. De bekende zilveren lichtflits verscheen en breidde zich uit tot een gat in de lucht.
Zonder op de anderen te wachten reed Perijn door het gat heen een met sneeuw bedekte akker op die werd omringd door een laag stenen muurtje. Dat stond in een golvend landschap dat bijna boomloos leek na het woud dat hij achter zich had gelaten. Ze waren maar een paar mijl van So Habor, tenzij Neald een wezenlijke fout had gemaakt. Als dat het geval was, zou Perijn hem misschien wel die dwaze snor van het gezicht rukken. Hoe kon die kerel nu zo opgewekt doen?
Al snel reed hij echter onder de bewolkte hemel in westelijke richting over een met sneeuw bedekte weg. De wagens met de hoge wielen rolden in een rij achter hem aan en de schaduwen van de vroege ochtend strekten zich voor hem uit. Stapper trok aan de teugels omdat hij wilde rennen, maar Perijn dwong hem tot een rustig tempo, niet sneller dan de wagenpaarden aankonden. De Mayeners van Gallenne moesten over de velden langs de weg rijden om de ring rond hem en Berelain in stand te kunnen houden, en dat betekende dat ze over de lage muurtjes van ruwe steen moesten die de akkers van elkaar scheidden. In sommige muren zat een hek dat van het land van de ene boer naar dat van de andere leidde, waarschijnlijk omdat ze zo samen konden doen met een ploegspan. Over andere muren sprongen ze met veel vertoon en wapperende lanswimpels heen, waarbij ze de benen van hun rijdieren en hun eigen nek op het spel zetten. Eigenlijk maakte Perijn zich om hun nek nog het minst druk. Wil en de twee dwazen die de Wolfskop en de Rode Adelaar droegen, gingen bij de Mayeense vaandeldrager achter de Aes Sedai en hun zwaardhanden rijden. De andere mannen uit Tweewater verspreidden zich langs de rij met wagens. Er waren veel meer wagens dan je met minder dan twintig man kon bewaken, maar de wagenmenners zouden zich ongetwijfeld beter op hun gemak voelen als ze de mannen zagen. Niet dat iemand struikrovers verwachtte, of Shaido, maar niemand voelde zich prettig buiten de beschermende muren van het kamp. Hoe dan ook zouden ze een mogelijke dreiging kunnen zien lang voordat die hen bereikte.
De zacht glooiende heuvels maakten het onmogelijk om echt ver vooruit te kijken, maar het was akkerland. Er stonden stevige stenen huizen met rieten daken en schuren verspreid over de velden, en nergens was ook maar iets van wildernis te bekennen. Zelfs de bosjes die zich vastklampten aan de hellingen waren over het algemeen tot op de stronk afgekapt voor brandhout. Opeens drong het tot Perijn door dat er voor hem uit op de weg geen sporen te zien waren, afgezien van die van Gallennes verkenners. Toch was de sneeuw niet vers. Rond de donkere huizen en schuren bewoog zich helemaal niets; uit de dikke schoorstenen kringelde nergens rook omhoog. Het akkerland leek volkomen stil en volkomen verlaten. Het haar in zijn nek kriebelde alsof het rechtop wilde gaan staan. Een van de Aes Sedai slaakte een kreet en hij keek over zijn schouder. Hij keek naar het noorden, in de richting die Masuri aanwees, en zag een gestalte door de lucht vliegen. Op het eerste gezicht zou je het ding kunnen aanzien voor een vleermuis die met zijn lange, geribde vleugels naar het oosten vloog, maar dan wel een vreemde vleermuis met een lange hals en een lange, dunne staart die achter hem aan golfde. Gallenne vloekte kortaf en zette zijn kijkglas aan zijn oog. Perijn kon het wezen zonder hulpmiddelen ook goed zien. Hij kon zelfs de menselijke gestalte onderscheiden die zich aan de rug van het wezen vastklampte en die het als een paard bereed. ‘Een Seanchaan,’ verzuchtte Berelain. Haar stem klonk bezorgd en zo rook ze ook.
Perijn draaide zich om in zijn zadel om het wezen na te kijken, totdat de felle gloed van de zon hem dwong zich af te wenden. ‘Het heeft niets met ons te maken,’ zei hij. Als Neald een fout had gemaakt, zou hij hem wurgen.