We hebben vier onderscheidbare zwijntjestalen kunnen thuisbrengen. Van die vier horen wij gewoonlijk vooral de ‘mannentaal’. Flarden van ‘vrouwentaal’, die ze kennelijk gebruiken om met de vrouwen te spreken (over sekseverschil gesproken!) hebben we ook weleens opgevangen, net als ‘boomtaal’, een ritueel idioom waarin zij naar hun zeggen tot de voorouderlijke totembomen bidden. Ze hebben ook melding gemaakt van een vierde taal, die zij ‘vaderspraak’ noemen en die kennelijk bestaat uit het tegen elkaar slaan van stokken van verschillende afmetingen. Ze houden vol dat het een echte taal is, die evenzeer van de andere talen verschilt als het Portugees van het Stark. Mogelijk noemen ze het vaderspraak omdat het gedaan wordt met houten stokken die afkomstig zijn van bomen, en zij geloven dat bomen de geesten van hun voorouders bevatten.
De zwijntjes zijn fantastisch vaardig in het aanleren van mensentalen — veel vaardiger dan wij in het leren van hun talen. De afgelopen jaren hebben ze zich aangewend om ook onder elkaar Stark of Portugees te spreken als wij bij hen zijn. Misschien vervallen ze weer in hun eigen talen als wij er niet bij zijn. Misschien hebben ze zelfs de mensentalen als hun eigen talen aanvaard of misschien vinden ze de nieuwe talen zo leuk dat ze ze voortdurend spreken bij wijze van spel. Taalcontaminatie is betreurenswaardig, maar was waarschijnlijk toch onvermijdelijk als we op een of andere manier met hen van gedachten wilden kunnen wisselen.
Dr. Swingler vroeg of hun namen en aanspreektitels iets duidelijk maken over hun cultuur. Het antwoord is een volmondig ja, hoewel ik er geen flauwe notie van heb wat ze dan onthullen. Van belang is dat wij nooit een van hen een naam hebben gegeven. In tegendeel, naarmate zij Stark en Portugees leerden, vroegen ze ons naar de betekenis van woorden, en op den duur vertelden ze ons dan welke namen ze voor zichzelf (of voor elkaar) uitgekozen hadden. Zulke namen als ‘Wroeter’ en ‘Chupaceu’ (hemelzuiger) kunnen vertalingen zijn van hun mannentaalnamen of simpelweg buitenlandse bijnamen, gekozen voor ons gemak.
Ze duiden elkaar aan met de term broeders. De vrouwen worden altijd vrouwen in de zin van echtgenotes genoemd en nooit zusters of moeders. Soms spreken ze over vaders, maar met die term duiden ze onvermijdelijk altijd voorouderlijke totembomen aan. Voor wat de benamingen die ze óns geven betreft; ze gebruiken uiteraard de term mens, maar ze hebben zich ook de nieuwe demostheniaanse uitsluitingsrangorde eigen gemaakt. Ze duiden mensen aan als framlings en zwijntjes van andere stammen als utlannings. Vreemd genoeg duiden ze zichzelf aan als ramen, waarmee ze aantonen dat ze de rangorde niet goed begrepen hebben of dat ze zichzelf vanuit het menselijk perspectief zien! En ze hebben de vrouwen herhaaldelijk aangeduid met de term varelse — wat voor ons nogal een schok was!
De woningen van Reykjavik waren in de granieten wanden van de fjord uitgehouwen. Die van Ender bevond zich boven in de steile wand, wat een saaie klim langs trappen en ladderpaden betekende. Maar zijn woning had een raam. Hij had het grootste deel van zijn jeugd achter metalen wanden opgesloten gezeten. Als het enigszins mogelijk was, woonde hij zo dat hij het weer van de wereld kon zien.
Het was warm en helder in zijn kamer met het binnenstromende zonlicht dat hem verblindde na de koele duisternis van de stenen gangen. Jane wachtte niet tot zijn ogen zich aan het licht aangepast hadden. ‘Ik heb een verrassing voor je op het werkstation,’ zei ze. Haar stem klonk als een fluistering uit zijn oorsieraad.
Boven het toetsenbord stond een zwijntje in de lucht. Het kwam in beweging en krabde zich; vervolgens stak het zijn hand uit om iets te pakken. Toen de hand weer in beeld kwam, zat er een glimmende, druipende worm in. Hij beet erin en de lichaamssappen van de worm drupten uit zijn mond op zijn borst.
‘Kennelijk een hoge beschaving,’ zei Jane.
Ender was kwaad. ‘Menig moreel zwakzinnige heeft fantastische tafelmanieren, Jane.’
Het zwijntje draaide zich om en zei: ‘Wil je zien hoe we hem gedood hebben?’
‘Wat doe je in godsnaam, Jane?’
Het zwijntje verdween. In zijn plaats verscheen een holografie van Pipo’s lijk zoals het op de helling in de regen lag. ‘Op grond van de gegevens opgeleverd door het visuele onderzoek voor het lijk begraven werd, heb ik een simulatie gemaakt van de vivisectiemethode die de zwijntjes gebruikten. Wil je die zien?’
Ender ging zitten op de enige stoel die zijn kamer rijk was.
Nu toonde het werkstation een nog levende Pipo, die met zijn handen en voeten aan houten staken gebonden op zijn rug op de helling lag. Een tiental zwijntjes stond om hem heen, een van hen met een benen mes in de hand. Janes stem klonk weer uit zijn oorsieraad. ‘We weten niet zeker of het zo ging.’ Alle zwijntjes verdwenen, op de ene met het mes na. ‘Of zo.’
‘Was de xenoloog bij bewustzijn?’
‘Vast en zeker.’
‘Ga verder.’
Genadeloos liet Jane zien hoe de borstholte opengesneden werd, waarna de inwendige organen op rituele wijze verwijderd en op de grond gelegd werden. Ender dwong zichzelf te kijken en te proberen te begrijpen wat dit in godsnaam voor de zwijntjes zou kunnen betekenen. Op een bepaald punt fluisterde Jane: ‘Dit is het moment waarop hij stierf.’ Ender voelde zijn lijf ontspannen; pas toen besefte hij dat hij zich zo in Pipo’s lijden had ingeleefd dat al zijn spieren verkrampt waren geweest.
Toen de simulatie afgelopen was, liep Ender naar zijn bed en ging naar het plafond liggen staren.
‘Ik heb deze simulatie al aan xenologen op een vijftal verschillende werelden laten zien,’ zei Jane. ‘Het zal niet lang duren voor de pers hem in handen krijgt.’
‘Het is erger dan het ooit met de kruiperds was,’ zei Ender. ‘Alle videobanden van de strijd tussen mensen en kruiperds die ze lieten zien toen ik klein was, waren hierbij vergeleken volkomen onschuldig.’
Een kwaadaardige lach klonk uit de buurt van het werkstation. Ender keek op om te zien wat Jane deed. Een levensgroot zwijntje zat daar gemeen te grijnzen en terwijl hij zat te grijnzen, veranderde Jane zijn uiterlijk. Het ging heel ongemerkt; ze overdreef de tanden een beetje, maakte de ogen wat langer, liet wat speeksel uit de mond druipen, maakte de ogen wat roder en liet de tong in en uit de mond schieten. Het enge monster uit kindernachtmerries. ‘Heel goed gedaan, Jane. De gedaanteverandering van raman naar varelse.’
‘Hoe lang zal het hierna nog duren voor de zwijntjes als de gelijken van de mens aanvaard zullen worden?’
‘Is alle contact verbroken?’
‘De Gesternteraad heeft de nieuwe xenoloog opgedragen zich te beperken tot veldbezoeken van niet langer dan een uur en niet vaker dan om de andere dag. Het is hem verboden om de zwijntjes te vragen waarom ze deden wat ze deden.’
‘Maar er is geen quarantaine afgekondigd?’
‘Dat is zelfs niet voorgesteld.’
‘Dat komt nog wel, Jane. Nog één zo’n voorval en er zal om quarantainemaatregelen worden geroepen. Er zal geëist worden dat Milagre vervangen wordt door een militair garnizoen dat als enig doel heeft ervoor te zorgen dat de zwijntjes nooit een technologisch niveau bereiken waarmee ze de ruimte in kunnen.’
‘De zwijntjes zullen voorlopig wel slecht liggen bij het publiek,’ zei Jane. ‘En de nieuwe xenoloog is nog maar een jonge jongen. De zoon van Pipo. Libo. Een afkorting van Liberdade Graças a Deus Figueira de Medici.’
‘Liberdade. Vrijheid?’
‘Ik wist niet dat je Portugees sprak.’
‘Het lijkt veel op Spaans. Ik heb de dood van Zacatecas en San Angelo Besproken, weet je nog?’
‘Op de planeet Moctezuma. Maar dat was tweeduizend jaar geleden!’
‘Voor mij niet.’
‘Voor jou is het subjectief gezien acht jaar geleden. Vijftien werelden geleden. Relativiteit is toch iets geweldigs, niet? Het houdt je zo jong.’
‘Ik reis te veel,’ zei Ender. ‘Valentine is getrouwd, ze verwacht een kind. Ik heb al twee oproepen voor een Spreker afgewezen. Waarom probeer je me te verleiden om toch weer te gaan?’
Het zwijntje boven het werkstation lachte vals. ‘Denk je dat dat verleiding was? Kijk! Ik kan stenen in brood veranderen!’ Het zwijntjes raapte een paar puntige stenen op en vermaalde die tussen zijn tanden. ‘Ook een hapje?’
‘Je hebt een pervers gevoel voor humor, Jane.’
‘Alle koninkrijken van alle werelden.’ Het zwijntje spreidde zijn handen uit en hele sterrenstelsels met overdreven snel ronddraaiende planeten stegen op uit zijn handpalmen; alle Honderd Werelden. ‘Ik kan ze je geven. Allemaal.’
‘Geen belangstelling.’
‘Allemaal onroerend goed. Betere investering is er niet. Ik weet het, ik weet het, je bent al rijk. Met alle rente die jij over die drieduizend jaar hebt verzameld zou je je eigen planeet kunnen bouwen. Maar wat denk je hiervan? De naam Ender Wiggin, bekend op alle Honderd Werelden—’
‘Dat is hij al.’
‘-maar nu herdacht met liefde, eer en genegenheid.’ Het zwijntje verdween. In plaats daarvan riep Jane een oude videoband uit Enders jeugd tot leven die ze in een holoreeks veranderde. Een juichende, schreeuwende menigte. Ender! Ender! Ender! En vervolgens een jonge jongen op een podium die naar de mensen zwaaide. De meute werd wild van vervoering.
‘Dat is nooit gebeurd,’ zei Ender. ‘Peter verbood me om naar de Aarde terug te keren.’
‘Beschouw het maar als een voorspelling. Kom op, Ender, dat kan ik je geven. Je goede naam in ere hersteld.’
‘Kan me niet schelen,’ zei Ender. ‘Ik heb inmiddels verscheidene namen. Spreker voor de Doden — dat is ook geen oneervolle term.’
Het zwijntje verscheen weer in zijn natuurlijke gedaante, niet het duivelse exemplaar dat Jane had gemaakt. ‘Kom alsjeblieft,’ zei het zwijntje zacht.
‘Misschien zijn het wel monsters, heb je daar wel aan gedacht?’ zei Ender.
‘Iedereen zal daaraan denken, Ender. Maar jij niet.’
Nee. Ik niet. ‘Waarom gaat het jou zo aan het hart, Jane? Waarom probeer je mij over te halen?’
Het zwijntje verdween. En nu verscheen Jane in eigen persoon, of althans het gezicht dat ze gebruikte om voor Ender te verschijnen vanaf de eerste keer dat ze zich aan hem bekend had gemaakt, een verlegen, bang kind dat in het reusachtige geheugen van het interstellaire computernetwerk leefde. Nu hij haar gezicht weer zag, moest hij denken aan die eerste keer dat ze het hem liet zien. Ik heb een gezicht bedacht voor mezelf, had ze gezegd. Bevalt het je?
Ja, het beviel hem. Zij beviel hem. Jong, open, eerlijk, lief; een kind dat nooit ouder zou worden, met een hartbrekend verlegen lachje. De weerwort had haar gebaard. Zelfs wereldwijde computernetwerken werkten niet sneller dan het licht, en warmte beperkte de geheugenomvang en de werksnelheid. Maar de weerwort werkte onmiddellijk en was stevig verbonden met elke computer op elke wereld. Jane kwam midden tussen de sterren bij bewustzijn, waar haar gedachten tussen de trillingen van de filotische strengen van het weerwortweb speelden.
De computers van de Honderd Werelden waren handen en voeten, oren en ogen voor haar. Ze sprak elke taal die ooit in een computer was gestopt en had elk boek gelezen in elke bibliotheek op elke wereld. Ze was erachter gekomen dat mensen al heel lang bang waren dat zo iemand als zij zou ontstaan; in alle verhalen werd ze gehaat en haar komst betekende óf de vernietiging van de mensheid óf een zekere dood voor haar. Zelfs nog voor ze geboren werd, hadden mensen haar al verzonnen en in hun fantasie wel duizendmaal gedood.
Zij liet dus uit niets blijken dat ze bestond. Tot ze De zwermkoningin en de hegemoon vond, zoals iedereen uiteindelijk, en wist dat de schrijver van dat boek een mens was aan wie ze haar bestaan wel bekend durfde te maken. Voor haar was het heel eenvoudig om de geschiedenis van het boek terug te volgen tot de eerste uitgave en de bron te benoemen. Het was immers per weerwort verspreid vanaf de wereld waar Ender, amper twintig jaar oud, landvoogd was van de eerste mensenkolonie. En wie anders dan hij was er daar die het had kunnen schrijven? En dus sprak ze hem aan en hij was aardig tegen haar; ze toonde hem het gezicht dat ze voor zichzelf had bedacht en hij vond haar lief; en nu reisden haar sensoren mee in zijn oorsieraad zodat ze altijd samen waren. Ze hield niets voor hem geheim en hij niets voor haar.
‘Ender,’ zei ze, ‘je hebt me altijd verteld dat je op zoek bent naar een planeet waar je een bepaalde cocon een plekje kunt bezorgen met water en zonlicht, waarna je hem kunt openen om de zwermkoningin met haar tienduizend bevruchte eieren eruit te laten.’
‘Ik had gehoopt dat het hier zou kunnen,’ zei Ender. ‘Een woestenij die op de streek rond de evenaar na blijvend onderbevolkt is. Zij wil het ook wel proberen.’
‘Maar jij niet?’
‘Volgens mij kunnen de kruiperds een winter hier niet overleven. Niet zonder energiebron, en die zou de aandacht van de regering trekken. Het zou niet lukken.’
‘Het zal nooit lukken, Ender. Dat zie je nu toch wel in, nietwaar? Je hebt op vierentwintig van de Honderd Werelden gewoond en daar is er niet één bij waarop de kruiperds zelfs maar in een klein hoekje veilig herboren zouden kunnen worden.’
Hij zag natuurlijk waar ze heen wilde. Lusitania was de enige uitzondering. Vanwege de zwijntjes was de hele wereld verboden terrein, op een klein stukje na. En de wereld was uitstekend bewoonbaar, in feite veel aangenamer voor kruiperds dan voor mensen.
‘De zwijntjes zijn het enige probleem,’ zei Ender. ‘Zij zouden er weleens bezwaar tegen kunnen hebben dat ik besluit dat hún wereld aan de kruiperds gegeven moet worden. Als intensieve blootstelling aan mensencultuur de zwijntjes zou ontwrichten, denk je dan eens in wat er zou gebeuren als ze kruiperds in hun midden zouden hebben.’
‘Je zei dat de kruiperds hun les geleerd hadden. Je zei dat ze geen kwaad zouden doen.’
‘Niet opzettelijk. Maar het was louter mazzel dat we hen versloegen, Jane, dat weet je—’
‘Het was jouw geniale verstand.’
‘Ze zijn technologisch veel hoger ontwikkeld dan wij. Hoe zouden de zwijntjes dat aankunnen? Ze zouden net zo doodsbang voor de kruiperds zijn als wij ooit waren, en ze zouden minder met hun angst uit de voeten kunnen.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Jane. ‘Hoe kan jij of iemand anders zeggen wat de zwijntjes aankunnen? Tenzij jij naar hen toegaat en ze leert kennen. Als ze varelse zijn, Ender, laat dan de kruiperds hun woongebied maar in beslag nemen, want dan zal dat niets anders voor je betekenen dan het verplaatsen van mierenhopen of runderkuddes om plaats te maken voor een nieuwe stad.’
‘Ze zijn ramen,’ zei Ender.
‘Dat weet je niet.’
‘Ja, dat weet ik wel. Jouw simulatie — dat was geen marteling.’
‘O nee?’ Jane toonde hem opnieuw het simulatiebeeld van Pipo’s lichaam vlak voor het moment dat hij stierf. ‘Dan begrijp ik dat woord zeker niet goed.’
‘Pipo kan het als marteling ondergaan hebben, Jane, maar als jouw simulatie correct is — en ik weet dat hij dat is, Jane — dan waren de zwijntjes er niet op uit om hem pijn te doen.’
‘Uit wat ik van de menselijke natuur begrijp, Ender, staat zelfs in religieuze rituelen pijn altijd centraal.’
‘Het was ook geen religieuze ceremonie, niet helemaal althans. Als het louter een offer was, was er iets mis mee.’
‘Wat weet jij ervan?’ Nu toonde het werkstation het spottende gezicht van een professor, een en al academische pedanterie. ‘Je hebt alleen maar een militaire opleiding gehad en het enige andere talent dat je bezit is een zekere vaardigheid met woorden. Je hebt een bestseller geschreven die aan de wieg stond van een humanistische religie — op welke manier maakt dat jou bij uitstek geschikt om de zwijntjes te begrijpen?’
Ender deed zijn ogen dicht. ‘Misschien heb ik het mis.’
‘Maar je denkt dat je gelijk hebt?’
Hij hoorde aan haar stem dat haar eigen gezicht weer boven het werkstation te zien was. Hij deed zijn ogen open. ‘Ik kan alleen maar op mijn intuïtie afgaan, Jane, het oordeel dat zich vormt zonder onderzoek. Ik weet niet wat de zwijntjes deden, maar het was doelgericht. Niet kwaadaardig, niet wreed. Het zag eruit zoals dokters eruitzien die het leven van een patiënt proberen te redden, en niet als folteraars die dat leven proberen te vernietigen.’
‘Ik heb je,’ fluisterde Jane. ‘Ik heb je aan alle kanten. Je moet erheen om te zien of de zwermkoningin daar kan leven onder de bescherming van de gedeeltelijke quarantaine die al op de planeet rust. Je wilt erheen om te zien of je kunt begrijpen wie de zwijntjes zijn.’
‘Al zou je gelijk hebben, Jane, dan kan ik er nog niet heen,’ zei Ender. ‘Immigratie is strikt beperkt en ik ben trouwens toch niet rooms.’
Jane rolde met haar ogen. ‘Zou ik zo ver gegaan zijn als ik niet wist hoe ik je daar kon krijgen?’
Een nieuw gezicht verscheen. Een meisje van een jaar of zeventien, lang niet zo onschuldig en mooi als Jane. Haar gezicht stond hard en koud, haar ogen schitterden en hadden een priemende blik, en om haar mond lag de strakke trek van iemand die geleerd heeft om eeuwig en altijd met verdriet te leven. Ze was jong, maar haar gezichtsuitdrukking was schokkend oud.
‘De xenobioloog van Lusitania. Ivanova Santa Catarina von Hesse. Roepnaam Nova of Novinha. Zij heeft een Spreker voor de Doden ontboden.’
‘Waarom ziet ze er zo uit?’ vroeg Ender. ‘Wat is er met haar gebeurd?’
‘Haar ouders stierven toen ze nog heel klein was. Maar de afgelopen jaren heeft ze een andere man als een vader leren liefhebben. De man die kortgeleden door de zwijntjes werd vermoord. Ze wenst dat je zijn dood komt Bespreken.’
Ender keek naar haar gezicht en zette zijn bezorgdheid voor de zwermkoningin en voor de zwijntjes van zich af. Hij herkende die uitdrukking van volwassen verdriet op een kindergezicht. Hij had die eerder gezien, in de laatste weken van de oorlog met de kruiperds, toen hij, onder onverdraaglijke druk gezet, slag na slag moest leveren in een spel dat geen spel was. Hij had hem gezien toen de oorlog afgelopen was en hij erachter kwam dat zijn oefeningen helemaal geen oefeningen waren geweest, dat alle simulaties die hem waren voorgezet de werkelijkheid waren en dat hij per weerwort het bevel had gevoerd over heuse mensenvloten. En daarna, toen hij besefte dat hij alle levende kruiperds had gedood, toen hij begreep dat hij ongewild een heel volk van anderlingen had uitgemoord, toen hij een schuld moest dragen die onverdraaglijk zwaar was, was dat de uitdrukking op zijn eigen gezicht in de spiegel.
Wat had dit meisje, wat had Novinha gedaan dat haar zo’n pijn bezorgde?
En dus luisterde hij goed toen Jane de bijzonderheden van haar leven opsomde. Wat Jane had was afkomstig uit statistieken, maar Ender was de Spreker voor de Doden; zijn gave — of zijn vloek — was zijn vermogen om zich gebeurtenissen te kunnen voorstellen zoals een ander ze zag. Dat had hem tot een briljant militair bevelhebber gemaakt, zowel waar het het aanvoeren van zijn eigen manschappen — eigenlijk meer jongens, trouwens — betrof, als bij het te slim af zijn van de vijand. Het betekende ook dat hij uit de kille feiten omtrent Novinha’s leven kon afleiden — nee, niet afleiden, hij wist het — hoe de dood van haar ouders en hun feitelijke heiligheid Novinha apart had gezet, hoe ze haar eenzaamheid had versterkt door zich op het werk van haar ouders te storten. Hij wist wat er stak achter haar opmerkzame prestatie om jaren jonger dan gebruikelijk de status van volwaardig xenobioloog te verwerven. Hij wist ook wat Pipo’s rustige liefde en aanvaarding voor haar hadden betekend en hoe diep haar behoefte aan Libo’s vriendschap stak. Er was op Lusitania geen levende ziel die Novinha echt kende. Maar in deze grot in Reykjavik, op de ijswereld Trondheim, kende Ender Wiggin haar en hield van haar en huilde bittere tranen om haar.
‘Je gaat dus,’ fluisterde Jane.
Ender kon geen woord uitbrengen. Jane had gelijk gehad. Ender de Anderlingendoder zou toch wel gegaan zijn, alleen al voor de kans dat Lusitania door zijn beschermde status de plaats zou zijn waar hij de zwermkoningin uit haar gevangenschap van drieduizend jaar kon bevrijden om de verschrikkelijke misdaad die hij in zijn jeugd had begaan ongedaan te maken. En de Spreker voor de Doden zou ook gegaan zijn, om de zwijntjes te leren begrijpen en aan de mensheid uit te leggen, zodat ze aanvaard konden worden als ze waarlijk ramen waren en niet langer gehaat en gevreesd zouden worden als varelse.
Maar nu zou hij gaan om een andere, dieper wortelende reden. Hij zou gaan om het verzoek van het meisje Novinha in te willigen, want in haar scherpe verstand, haar eenzaamheid, haar pijn en haar schuld herkende hij zijn eigen gestolen jeugd en het zaad van de pijn die hij nog altijd in zijn binnenste voelde. Lusitania was tweeentwintig lichtjaar ver. Hij zou het traject afleggen met een snelheid die maar een oneindig kleine fractie lager lag dan de snelheid van het licht en toch zou hij haar pas bereiken als ze al bijna veertig was. Als het binnen zijn vermogen lag, zou hij nu meteen gaan met de onmiddellijkheid van de weerwort; maar hij wist ook dat haar pijn wel zou wachten. Die zou nog steeds op hem liggen wachten als hij eindelijk aankwam. Had zijn eigen pijn niet al die jaren standgehouden?
Zijn tranen droogden op; zijn emoties bedaarden. ‘Hoe oud ben ik?’ vroeg hij.
‘Het is drieduizendéénentachtig jaar geleden dat je werd geboren. Maar je subjectieve leeftijd is zesendertig jaar en honderdachttien dagen.’
‘En hoe oud zal Novinha zijn als ik daar aankom?’
‘Met een paar weken speling, afhankelijk van de datum van je vertrek en van hoe dicht het sterschip de lichtsnelheid zal benaderen, zal ze bijna negenendertig zijn.’
‘Ik wil morgen vertrekken.’
‘Het kost tijd om een sterschip klaar te maken voor vertrek, Ender.’
‘Zijn er geen schepen in een parkeerbaan rond Trondheim?’
‘Minstens een stuk of vijf natuurlijk, maar daarvan zou er maar één morgen klaar kunnen staan om te vertrekken en dat heeft een lading skrika voor de handel in luxeartikelen op Cyrillia en Armenia.’
‘Ik heb nooit gevraagd hoe rijk ik ben.’
‘Ik heb in de loop der jaren heel goede investeringen voor je gedaan.’
‘Koop het schip en de lading voor me.’
‘Wat moet je met skrika op Lusitania?’
‘Wat doen de Cyrilliërs en de Armeniërs ermee?’
‘Een deel ervan dragen ze en de rest eten ze op. Maar ze betalen er meer voor dan iemand op Lusitania zich zou kunnen veroorloven.’
‘Dan geef ik het weg aan de Lusitaniërs; wie weet verzacht het hun wrok een beetje over het feit dat er een Spreker naar een roomse kolonie komt.’
Jane veranderde in een geest uit een fles. ‘Ik heb u gehoord, meester, en ik gehoorzaam.’ De geest veranderde in rook die razendsnel in de fles verdween. Toen werden de lasers uitgeschakeld en was de lucht boven het werkstation weer leeg.
‘Jane,’ zei Ender.
‘Ja?’ antwoordde ze via zijn oorsieraad.
‘Waarom wil jij dat ik naar Lusitania ga?’
‘Ik wil dat je een derde deel aan De zwermkoningin en de hegemoon toevoegt. Voor de zwijntjes.’
‘Waarom geef je zoveel om ze?’
‘Omdat als je de boeken hebt geschreven die de ziel van de drie aan de mens bekende soorten bewuste wezens blootleggen, je klaar zal zijn om het vierde boek te schrijven.’
‘Nog een ramansoort?’ vroeg Ender.
‘Ja. Ik.’
Daar dacht Ender een tijdje over na. ‘Ben je er al aan toe om je aan de rest van de mensheid bekend te maken?’
‘Ik ben er altijd al aan toe geweest. De vraag is: zijn zij eraan toe om mij te leren kennen? Van de hegemoon houden was niet moeilijk voor hen — hij was een mens. En de zwermkoningin, dat kon toch geen kwaad, want voor zover zij weten zijn alle kruiperds dood. Als je hen kan leren houden van de zwijntjes, die nog leven en aan wier handen mensenbloed kleeft — dan zullen ze eraan toe zijn om mij te leren kennen.’
‘Ooit,’ zei Ender, ‘zal ik gaan houden van iemand die er niet op aandringt dat ik de werken van Hercules volbreng.’
‘Je begon je trouwens toch verschrikkelijk te vervelen, Ender.’
‘Ja. Maar ik ben nu van middelbare leeftijd. Ik vind het prettig om me te vervelen.’
‘Overigens heeft de eigenaar van het sterschip Havelok, woonachtig op Gales, je aanbod van veertig miljard dollar voor het schip met lading aangenomen.’
‘Veertig miljard! Ben ik nu failliet?’
‘Een druppel op een gloeiende plaat. De bemanning is verwittigd dat hun contracten geannuleerd zijn. Ik heb de vrijheid genomen om met jouw geld op andere schepen passage voor hen te boeken. Valentine en jij kunnen het schip makkelijk zelf bedienen zonder hulp van anderen dan van mij. Zullen we morgenochtend vroeg vertrekken?’
‘Valentine,’ zei Ender. Zijn zuster was de enige die zijn vertrek kon vertragen. Verder zouden, nu de beslissing eenmaal gevallen was, noch zijn studenten, noch de paar Scandinavische kennissen die hij hier had, zelfs maar een afscheid waard zijn.
‘Ik ben zo benieuwd naar Demosthenes’ boek over de geschiedenis van Lusitania.’ Jane had de ware identiteit van Demosthenes ontdekt tijdens haar speurtocht naar de oorspronkelijke Spreker voor de Doden.
‘Valentine gaat niet mee,’ zei Ender.
‘Maar ze is je zuster.’
Ender moest lachen. Ondanks Janes enorme wijsheid begreep ze niets van verwantschap. Hoewel ze door mensen geschapen was en in menselijke termen over zichzelf dacht, bestond ze niet in biologische zin. Ze had genetische zaken van horen zeggen leren kennen; de verlangens en de driften die menselijke schepsels met alle andere levende dingen gemeen hadden, kon ze niet voelen. ‘Ze is mijn zuster, maar Trondheim is haar thuis.’
‘Ze wilde weleens vaker niet graag weg.’
‘Dit keer vraag ik niet eens of ze meegaat.’ Niet met een baby op komst, niet nu ze hier in Reykjavik zo gelukkig is. Hier, waar ze gek op haar zijn als lerares en nooit zullen raden dat zij in werkelijkheid de legendarische Demosthenes is. Hier, waar haar man Jakt eigenaar van honderd vissersschepen is en heer van de fjorden, waar elke dag gevuld is met briljante gesprekken of met het gevaar en de majesteit van de met schotsen bezaaide zee, hier zal ze nooit weg willen. En ze zal ook niet begrijpen waarom ik moet gaan.
En bij de gedachte dat hij Valentine zou moeten achterlaten, begon Enders vastberadenheid om naar Lusitania te gaan te wankelen. Als kind was hij één keer eerder van zijn geliefde zuster gescheiden geweest en hij koesterde nog steeds een diepe wrok over de jaren van vriendschap die hem toen ontstolen waren. Kon hij haar nu opnieuw verlaten, na bijna twintig jaar onafgebroken met haar samen geweest te zijn? Dit keer zou er geen terug meer mogelijk zijn. Als hij eenmaal naar Lusitania ging, zou zij tijdens zijn afwezigheid tweeëntwintig jaar ouder worden; ze zou in de tachtig zijn als hij na nog eens tweeëntwintig jaar bij haar zou terugkeren.
Hou op met me te pesten, zei Ender zwijgend. Ik mag het toch zeker wel spijtig vinden.
Dat was de stem van de zwermkoningin in zijn gedachten. Natuurlijk had ze alles gezien wat hij zag en wist ze alles wat hij besloten had. Zijn lippen vormden geluidloos de woorden van zijn antwoord aan haar: Ik zal haar verlaten, maar niet omwille van jou. We weten niet zeker of jij hier op vooruit zult gaan. Het zou heel goed weer een teleurstelling kunnen worden, net als Trondheim.
Maar het behoort toe aan een ander volk. Ik ben niet van plan om de zwijntjes te vernietigen om goed te maken dat ik jouw volk heb vernietigd.
Ik weet wat je me hebt verteld.
Ik weet dat jullie in vrede met hen zouden kunnen leven. Maar zouden zij ook in vrede met jullie kunnen leven?
Ender liep naar een haveloze plunjezak die in de hoek van zijn kamer stond. Al wat waarlijk zijn eigendom was paste daarin: zijn kleren. Alle andere dingen in zijn kamer waren geschenken van mensen tegen wie hij had Gesproken en die hem of zijn ambt wilden eren, hij kon nooit precies uitmaken wat nu het geval was. Dat zou allemaal hier blijven als hij vertrok. Hij had er geen plaats voor in zijn plunjezak.
Hij trok de zak open en haalde er een opgerolde handdoek uit die hij uitrolde. Daar lag de dikke, vezelige rol van een grote cocon, op zijn langste punt veertien centimeter lang.
Hij had de speciaal voor hem klaarliggende cocon gevonden toen hij regeringsleider werd van de eerste menselijke kolonie op een voormalige kruiperdwereld. Toen ze hun eigen vernietiging door Ender voorzagen, omdat ze beseften dat hij een onoverwinnelijke vijand was, hadden ze een tafereel opgebouwd dat alleen voor hem betekenis zou hebben, omdat het uit zijn dromen gehaald was. De cocon met zijn hulpeloze, maar volledig bij kennis zijnde zwermkoningin had op hem liggen wachten in een toren waar hij in zijn dromen eens een vijand aangetroffen. ‘Je hebt destijds langer op me moeten wachten,’ zei hij hardop, ‘dan de paar jaar die er verstreken zijn sinds ik je achter de spiegel vandaan haalde.’
‘Heb ik al een plaats gevonden die veilig voor jullie was?’
‘Misschien is Lusitania de goede plaats, ik weet het niet.’
‘Ik doe mijn best.’ Waarom denk je dat ik al die jaren van wereld naar wereld heb gezworven, als het niet was om een plaats voor jullie te zoeken?
Ik moet een plaats vinden waar we jullie niet meteen weer doden zodra jullie opduiken. Voor te veel mensen zijn jullie nog steeds nachtmerrieverschijningen. Te weinig mensen geloven oprecht mijn boek. Ze veroordelen misschien de anderlingenmoord wel, maar ze zouden het zo weer doen.
Hij schoot in de lach. Ik moet jóu vergeven.
Ik was het.
Ik was het.
Als jullie weer op het oppervlak van een wereld rondwandelen, dan is het tijd voor vergeving.