Waargenomen dieet: hoofdzakelijk macios, de glanzende wormen die tussen de merdonaranken op de bast van de bomen leven. Soms neemt men weleens waar dat ze capimsprieten kauwen. En soms — per ongeluk? — slikken ze met de macios merdonabladeren mee naar binnen.
Wij hebben hen nooit iets anders zien eten. Novinha heeft alle drie voedselsoorten onderzocht — macios, capimsprieten en merdonabladeren — en de resultaten waren verrassend. Of de pequeninos hebben niet veel verschillende eiwitten nodig, of ze hebben voortdurend honger. Veel spoorelementen ontbreken volkomen aan hun dieet. En ze krijgen zo weinig calcium binnen dat wij ons afvragen of hun botten wel op dezelfde manier calcium gebruiken als de onze.
Pure gissing: aangezien we geen weefselmonsters kunnen nemen, beperkt onze kennis van anatomie en fysiologie van de zwijntjes zich tot wat ze hebben kunnen opsteken uit onze foto’s van het opengesneden lijk van het zwijntje Wroeter. Toch kunnen we een aantal duidelijke ongerijmdheden waarnemen. De tong van de zwijntjes, die zo fantastisch lenig is dat ze alle geluiden die wij kunnen maken kunnen voortbrengen, plus nog een heleboel die wij niet kunnen maken, moet voor een of ander doel ontwikkeld zijn. Misschien om tussen boombast of in nesten in de grond naar insekten te zoeken. Of een oude oervorm van de zwijntjes dat nu deed of niet, tegenwoordig doen ze het in ieder geval niet. En de eeltkussens op hun voeten en aan de binnenkant van hun knieën stellen hen in staat om zonder hun armen te gebruiken in bomen te klimmen. Waarom heeft die vaardigheid zich ontwikkeld? Om aan een roofdier te ontkomen? Er is op Lusitania geen roofdier dat groot genoeg is om hen kwaad te doen. Om zich aan de boom vast te klemmen terwijl zij in de bast naar insekten zoeken? Dat zou bij hun tong passen, maar waar zijn de insekten? De enige insekten zijn de zuigvliegen en de puladors, maar die boren geen gangen in de bast en de zwijntjes eten ze trouwens toch niet. De macios zijn groot, leven op de buitenkant van de bast en kunnen heel gemakkelijk geoogst worden door de merdona-ranken omlaag te trekken; ze hoeven er eigenlijk niet eens voor in de bomen te klimmen.
Libo’s gissing: de tong en het boomklimmen ontwikkelden zich in een andere omgeving, met een veel gevarieerder dieet, waaronder insekten. Maar iets — een ijstijd? Een volksverhuizing? Een ziekte? — heeft de omgeving doen veranderen. Weg bastbeestjes, enz. Misschien zijn toen alle grote roofdieren wel uitgestorven. Het zou verklaren waarom er zo weinig soorten op Lusitania zijn, ondanks de zeer gunstige omstandigheden. De ramp zou betrekkelijk kort geleden gebeurd kunnen zijn — een half miljoen jaar? — zodat de evolutie nog niet de kans heeft gehad om veel verschillen te veroorzaken.
Het is een verleidelijke veronderstelling, omdat er in de huidige omgeving geen enkele reden te vinden is voor de ontwikkeling van de zwijntjes zelf. Ze hebben geen concurrentie. De ecologische plaats die ze innemen zou ook door grondeekhoorns ingevuld kunnen worden. Waarom zou verstand ooit een aanpassingseigenschap zijn? Maar een ramp uitvinden om te verklaren waarom de zwijntjes zo’n saai, weinig voedzaam dieet hebben, is waarschijnlijk nogal overdreven. Ockhams scheermes zou er niets van heel laten.
Zodra burgemeester Bosquinha bij de zenadorpost aankwam, hadden Libo en Novinha de zaak niet meer in de hand. Bosquinha was gewend om het bevel te nemen en haar opstelling liet weinig gelegenheid over om te protesteren, of om dat zelfs maar te overwegen. ‘Jij blijft hier wachten,’ zei ze tegen Libo zodra ze doorhad hoe de zaken ervoor stonden. ‘Toen ik je boodschap kreeg, heb ik meteen de scheidsrechter naar je moeder gestuurd om het haar te vertellen.’
‘We moeten zijn lichaam hierheen halen,’ zei Libo.
‘Ik heb ook een paar mannen opgeroepen die hier dichtbij wonen om daarmee te helpen,’ zei ze. ‘En bisschop Peregrino maakt een plek voor hem klaar op het kerkhof van de kathedraal.’
‘Ik wil erbij zijn,’ drong Libo aan.
‘Libo, je begrijpt toch dat we alles uitgebreid moeten fotograferen.’
‘Ik heb zelf aan u verteld dat we dat moesten doen voor het rapport aan de Gesternteraad.’
‘Maar je kunt er beter niet bij zijn, Libo,’ zei Bosquinha op gebiedende toon. ‘Bovendien moeten we je rapport hebben. We moeten het Gesternteparlement zo spoedig mogelijk op de hoogte stellen. Ben je in staat om het nu te schrijven, terwijl het nog vers in je geheugen ligt?’
Ze had natuurlijk gelijk. Alleen Libo en Novinha konden een verslag uit de eerste hand schrijven en hoe eerder zij dat deden, des te beter. ‘Dat kan ik wel,’ zei Libo.
‘En jij ook, Novinha, jouw waarnemingen ook. Schrijven jullie elk zelfstandig een rapport, zonder met elkaar te overleggen. De Honderd Werelden wachten erop.’
De computer was al paraat en hun rapporten werden onder het schrijven rechtstreeks per weerwort verzonden, met fouten en verbeteringen en al. Op alle Honderd Werelden lazen de mensen die het meest betrokken waren bij de xenologie elk woord al terwijl Libo of Novinha nog bezig was het in te toetsen. Vele anderen kregen rechtstreeks door de computer geschreven samenvattingen van wat er was voorgevallen. Tweeëntwintig lichtjaar verderop vernam Andrew Wiggin dat de xenoloog João Figueira ‘Pipo’ Alvarez vermoord was door de zwijntjes, en hij had het al aan zijn studenten verteld nog voor de mannen Pipo’s lijk door de poort van de omheining naar Milagre gebracht hadden.
Toen zijn rapport klaar was, werd Libo onmiddellijk omringd door gezagdragers. Novinha zag met groeiende onrust het onvermogen van de leiders van Lusitania aan, zag dat ze zijn pijn alleen maar groter maakten. Bisschop Peregrino was nog de ergste; zijn idee van troost was om Libo voor te houden dat de zwijntjes hoogstwaarschijnlijk toch dieren zonder ziel waren en dat zijn vader dus door wilde dieren was verscheurd en niet vermoord. Novinha schreeuwde hem bijna toe: Betekent dat dat Pipo’s levenswerk niets anders was dan het bestuderen van wilde beesten? En dat zijn dood geen moord was maar Gods wil? Maar onwille van Libo beheerste ze zich. Hij zat naast de bisschop en knikte maar en wist hem door zijn lijdzaamheid uiteindelijk veel sneller kwijt te raken dan Novinha ooit gelukt zou zijn door ruzie met hem te maken.
Aan Dom Cristão van het klooster hadden ze meer. Hij stelde verstandige vragen die Libo en Novinha in staat stelden om een analytisch, onemotioneel antwoord te formuleren. Maar Novinha gaf al spoedig geen antwoorden meer. De meeste mensen vroegen waarom de zwijntjes zoiets gedaan zouden hebben; Dom Cristão vroeg wat Pipo gedaan zou kunnen hebben om uit te lokken dat hij vermoord werd. Novinha wist heel goed wat Pipo gedaan had: hij had de zwijntjes het geheim verteld dat hij in Novinha’s simulatie ontdekt had. Maar zij repte hier met geen woord over en Libo dacht kennelijk niet meer aan wat ze hem een paar uur geleden haastig had verteld toen ze erop uit trokken om Pipo te zoeken. Hij keek zelfs niet eens in de richting van de simulatie. Dat vond Novinha best; haar grootste zorg was dat hij er wel aan zou denken.
Dom Cristão’s vragen werden onderbroken toen de burgemeester terugkwam met een aantal van de mannen die hadden meegeholpen het lijk op te halen. Ondanks hun plastic regenjassen waren ze tot op de huid doorweekt en ze zaten onder de modder; eventueel bloed was gelukkig door de regen weggespoeld. Ze leken allemaal vaag verontschuldigend en zelfs eerbiedig, en als ze Libo toeknikten, bogen ze bijna. Ineens besefte Novinha dat hun achting niet alleen maar de gebruikelijke omzichtigheid was waarmee mensen altijd degenen die door de dood zijn aangeraakt bejegen.
Een van de mannen zei tegen Libo: ‘Nu ben jij zenador, hè?’ en daar had je het, eindelijk uitgesproken. De zenador had in Milagre geen officieel gezag, maar hij had aanzien — zijn werk was uiteindelijk de enige reden voor het bestaan van de kolonie, nietwaar? Libo was geen jongen meer; hij moest beslissingen nemen, hij had aanzien, hij was van zijn plaats aan de rand van het leven in de kolonie pal naar het midden opgeschoven.
Novinha voelde de macht over haar leven uit haar handen glippen. Zo horen de dingen niet te zijn. Ik hoor hier nog jaren van Pipo te kunnen leren, met Libo als medeleerling; dat is het patroon van het leven. Aangezien zij al enige tijd de zenobiologista van de kolonie was, vervulde zij ook een geachte volwassenenrol. Ze was niet jaloers op Libo, ze wilde alleen nog een tijdje kind met hem blijven. Voor eeuwig in feite.
Maar Libo kon haar medeleerling niet zijn, kon in niets haar kameraad zijn. Ze zag ineens glashelder hoe iedereen in het vertrek zich op Libo richtte, op wat hij zei, hoe hij zich voelde, wat hij nu van plan was. ‘We gaan de zwijntjes geen kwaad doen,’ zei hij, ‘en we zullen het zelfs geen moord noemen. We weten niet of vader hen er misschien toe aangezet heeft met het een of ander, dat zal ik later proberen te begrijpen. Wat nu van belang is, is dat wat ze deden hun ongetwijfeld als juist voorkwam. Wij zijn hier de vreemden, wij moeten een of ander — taboe, een of andere wet overtreden hebben. Toch was vader daar altijd op voorbereid, en hij wist dat dit altijd mogelijk kon zijn. Vertel hun dat hij stierf met de eer van een soldaat op het slagveld, een piloot in zijn schip; hij stierf terwijl hij zijn werk deed.’
Ach, Libo, jij zwijgzame jongen, wat heb je een welsprekendheid gevonden nu je geen gewone jongen meer kunt zijn. Novinha voelde haar verdriet verdubbelen. Ze moest haar blik afwenden van Libo, moest een andere kant op kijken—
En waar ze keek was in de ogen van de enige andere persoon in het vertrek die niet naar Libo keek. De man was erg lang, maar erg jong — jonger dan zij, besefte ze, want ze kende hem; hij had op school een klas lager dan zij gezeten. Ze had hem een keer verdedigd bij Dona Cristão. Marcos Ribeira, zo heette hij, maar ze noemden hem altijd Marcão omdat hij zo fors was. Groot en dom, zeiden ze, en ze noemden hem ook wel eens alleen Cão, het scheldwoord voor hond. Ze had de smeulende woede in zijn ogen gezien en eenmaal had ze hem, onverdraaglijk getergd, een van zijn kwelgeesten zien neerslaan. Zijn slachtoffer had bijna een jaar lang met zijn schouder in het gips gelopen.
Natuurlijk wezen ze Marcão zonder enige aanleiding als de schuldige aan — dat is eigen aan kwelgeesten van elke leeftijd, om het slachtoffer de schuld in de schoenen te schuiven, vooral als hij terugslaat. Maar Novinha hoorde niet bij de groep kinderen — zij stond even alleen als Marcão, hoewel ze niet zo hulpeloos was als hij — en zij werd dus niet door loyaliteit verhinderd de waarheid te vertellen. Dat maakte deel uit van haar voorbereiding om voor de zwijntjes te kunnen Spreken, bedacht ze. Marcão zelf betekende niets voor haar. Het kwam nooit bij haar op dat het voorval voor hem belangrijk geweest kon zijn, dat hij haar zich zou kunnen herinneren als de enige persoon die ooit voor hem was opgekomen in zijn voortdurende oorlog met de andere kinderen. Ze had hem niet meer gezien en nooit meer aan hem gedacht sinds ze xenobioloog was geworden.
Nu stond hij hier, bevlekt met de modder van het tafereel van Pipo’s dood, en zijn gezicht zag er dierlijker en opgejaagder uit dan ooit, nu zijn haar door regen en zweet tegen zijn gezicht en zijn oren plakte. En waar keek hij naar? Hij had alleen oog voor haar, zelfs toen ze hem vrijpostig aanstaarde. Waarom kijk je naar me? vroeg ze zwijgend. Omdat ik honger heb, zeiden zijn dierenogen. Maar nee, nee, dat was haar angst, dat was haar visioen van de moorddadige zwijntjes. Marcão betekent niets voor me, en wat hijzelf ook mag denken, ik beteken niets voor hem.
Toch had ze toen heel even een belangrijk inzicht. Haar verdediging van Marcão betekende voor hem één ding, en voor haar iets heel anders; het was zo anders dat het niet eens dezelfde gebeurtenis was. Haar verstand bracht dit in verband met de moord op Pipo door de zwijntjes, en het leek ontzettend belangrijk, het leek wel bijna te verklaren wat er was gebeurd, maar de gedachte ontglipte haar weer in de plotselinge drukte van gepraat en gedoe toen de bisschop de mannen weer mee naar buiten nam om naar het kerkhof te vertrekken. Er werden hier bij begrafenissen geen kisten gebruikt, omdat het omwille van de zwijntjes verboden was bomen te kappen. En dus werd Pipo’s lichaam onmiddellijk begraven, hoewel de begrafenisdienst pas op zijn vroegst morgen gehouden zou worden, en waarschijnlijk wel later; heel wat mensen zouden de dodenmis voor de zenador willen bijwonen. Marcão en de andere mannen verdwenen in de regen en lieten het aan Novinha en Libo over om alle mensen op te vangen die meenden dat ze dringende zaken af te handelen hadden als nasleep van Pipo’s dood. Gewichtig doende vreemden liepen in en uit en namen besluiten die Novinha niet begreep en die Libo niets leken te kunnen schelen.
Tot uiteindelijk de scheidsrechter naast Libo kwam staan en zijn hand op de schouder van de jongen legde. ‘Jij slaapt natuurlijk bij ons,’ zei de scheidsrechter. ‘Althans vannacht.’
Waarom bij jou thuis, scheidsrechter? dacht Novinha. Je betekent niets voor ons, we hebben je nooit een zaak voorgelegd, wie ben je dat je dit zomaar besluit? Betekent de dood van Pipo dat we plotseling kleine kinderen zijn geworden die niets meer zelf kunnen besluiten?
‘Ik blijf bij mijn moeder,’ zei Libo.
De scheidsrechter keek hem verbaasd aan — het idee alleen al dat een kind zich tegen zijn wil zou kunnen verzetten, leek wel volledig buiten zijn ervaringswereld te liggen. Novinha wist dat dit uiteraard niet zo was. Zijn dochter Cleopatra, die een paar jaar jonger was dan Novinha, had hevig haar best gedaan om haar bijnaam te verdienen, Bruxinha — kleine heks. Hoe kon hij dus niet weten dat kinderen een eigen wil hadden en zich verzetten tegen pogingen om die wil te breken?
Maar de verbazing was niet over wat Novinha had aangenomen. ‘Ik dacht dat je besefte dat je moeder ook een tijdje bij mij thuis logeert,’ zei de scheidsrechter. ‘Deze gebeurtenissen hebben haar uiteraard van streek gemaakt en het is beter als ze nu niet aan huishoudelijke plichten hoeft te denken of in een huis woont dat haar herinnert aan degene die niet bij haar is. Ze is bij ons thuis met je broertjes en zusjes en ze hebben je daar nodig. Je oudste broer João is natuurlijk bij hen, maar hij heeft nu zelf een vrouw en een kind en jij bent dus degene die bij hen kunt blijven en op wie ze kunnen leunen.’
Libo knikte ernstig. De scheidsrechter nam Libo niet in bescherming ; hij vroeg Libo om zelf beschermer te worden.
De scheidsrechter wendde zich tot Novinha. ‘En ik vind dat jij maar naar huis moet gaan,’ zei hij.
Pas toen begreep ze dat zijn uitnodiging zich niet tot haar uitstrekte. Waarom ook? Pipo was toch háár vader niet. Zij was gewoon maar een vriendin die toevallig bij Libo was toen het lijk ontdekt werd. Wat kon haar verdriet nu helemaal voorstellen?
Naar huis! Wat had ze anders voor thuis dan deze post hier? Moest ze nu soms naar de biologistapost gaan, waar ze al een jaar lang niet geslapen had, op nu en dan een tukje tussen het laboratoriumwerk door na? Moest dat haar huis zijn? Ze had de post verlaten omdat het er zo schrijnend leeg was zonder haar ouders; nu was de zenadorpost ook leeg — Pipo dood en Libo veranderd in een volwassene met plichten die hem van haar zouden verwijderen. Dit was haar thuis niet, maar ergens anders was dat ook niet.
Libo werd door de scheidsrechter meegenomen. Zijn moeder Conceição wachtte op hem in het huis van de scheidsrechter. Novinha kende de vrouw amper, behalve dan als de bibliothecaresse die het Lusitaanse archief beheerde. Novinha was nooit omgegaan met Pipo’s vrouw of zijn andere kinderen, hun bestaan liet haar volkomen onverschillig; alleen het werk hier, het leven hier was echt geweest. Toen Libo naar de deur liep, leek hij kleiner te worden, alsof hij ineens veel verder weg was, alsof hij door de wind werd opgetild en weggevoerd en als een vlieger als een steeds kleiner stipje in de hemel verdween; de deur viel achter hem dicht.
Nu voelde ze de omvang van het verlies van Pipo. Het verminkte lijk op de heuvel was zijn dood niet, dat was alleen het afval van zijn dood. De dood zelf was de lege plek in haar leven. Pipo was een rots in de branding geweest, zo stevig en sterk dat Libo en zij in de beschutting aan zijn lijkant niet eens hadden geweten dat de branding bestond. Nu was hij weg en had de branding hen gegrepen om hen mee te sleuren waarheen hij maar wilde. Pipo, riep ze zwijgend. Ga niet weg! Laat ons niet alleen! Maar natuurlijk was hij weg, even doof voor haar smeekbeden als haar ouders destijds.
Er waren nog steeds mensen in de zenadorpost; de burgemeester in eigen persoon, Bosquinha, zat achter een werkstation om al Pipo’s gegevens per weerwort naar de Honderd Werelden te sturen, waar deskundigen wanhopig probeerden iets van Pipo’s dood te begrijpen.
Maar Novinha wist dat de sleutel tot zijn dood niet in Pipo’s archief te vinden was. Het waren haar gegevens die op een of andere manier zijn dood veroorzaakt hadden. De holografische beelden van de genetische moleculen in de kernen van zwijntjescellen hingen nog in de lucht boven haar toetsenbord. Ze had niet gewild dat Libo ernaar keek, maar nu staarde zij er onafgebroken naar om te proberen of ze kon zien wat Pipo had gezien, om te proberen te begrijpen wat hem zo plotseling naar de zwijntjes had doen snellen, en wat hij gezegd of gedaan zou kunnen hebben om hen ertoe te drijven hem te vermoorden. Zonder het te weten had zij een of ander geheim ontdekt dat de zwijntjes tegen elke prijs geheim wilden houden, maar wat was het?
Hoe langer ze de holobeelden bestudeerde, des te minder begreep ze ervan, en na een tijdje begreep ze ze helemaal niet meer, behalve als een vage veeg door haar tranen heen terwijl ze stilletjes zat te huilen. Zij had hem gedood, omdat ze ongewild het geheim van de pequeninos had gevonden. Als ik hier nooit gekomen was, als ik er niet van had gedroomd om ooit Spreker van het verhaal van de zwijntjes te worden, dan zou je nu nog in leven zijn, Pipo; Libo zou zijn vader nog hebben en gelukkig zijn; deze post zou nog mijn thuis zijn. Ik draag het zaad van de dood in me en ik plant het overal waar ik lang genoeg blijf om van iemand te gaan houden. Mijn ouders stierven om anderen te kunnen laten leven; nu leef ik om anderen te laten sterven.
Het was de burgemeester die haar korte, stotende ademhaling opmerkte en met een bruusk medelijden besefte dat dit meisje ook geschokt en verdrietig was. Bosquinha liet anderen verder de verslagen over de weerwort verzenden en nam Novinha mee naar buiten uit de zenadorpost.
‘Het spijt me, kind,’ zei de burgemeester. ‘Ik wist dat je hier vaak kwam, ik had moeten begrijpen dat hij als een vader voor je was en dan behandelen we je hier als een soort buitenstaander. Dat is helemaal niet mooi en zeker niet eerlijk van me. Ga met mij mee naar huis—’
‘Nee,’ zei Novinha. Buiten lopen in de koele, natte nachtlucht had haar verdriet enigszins tot bedaren gebracht; ze kon weer een beetje helder denken. ‘Nee, ik wil alleen zijn, alstublieft.’ Waar? ‘In mijn eigen post.’
‘Het is beter als je niet alleen bent, juist vannacht niet,’ zei Bosquinha.
Maar Novinha kon het vooruitzicht op gezelschap niet verdragen, het vooruitzicht op vriendelijkheid, op mensen die haar zouden proberen te troosten. Ik heb hem gedood, begrijpen jullie dat niet? Ik verdien geen troost. Ik wil alle pijn die over me zal komen ondergaan. Dat is mijn straf, mijn boete, en zo mogelijk mijn vergeving; hoe anders kan ik de bloedvlekken van mijn handen wassen?
Maar ze had de kracht niet om zich te verzetten, of om zelfs maar te protesteren. Tien minuten lang scheerde de wagen van de burgemeester over de graswegen.
‘Hier is mijn huis,’ zei de burgemeester. ‘Ik heb geen kinderen van jouw leeftijd, maar je zult het prettig genoeg hebben, denk ik. Maar je geen zorgen, niemand zal je lastig vallen, maar het is niet goed om alleen te zijn.’
‘Ik zou liever wel alleen zijn.’ Novinha had haar stem krachtig willen laten klinken, maar hij was zwak en zacht.
‘Alsjeblieft,’ zei Bosquinha. ‘Je bent jezelf niet.’
Ik wou dat dat waar was.
Ze had geen trek, hoewel Bosquinha’s echtgenoot voor hen beiden een cafezinho had klaarstaan. Het was laat, over een paar uur zou het al licht worden en ze liet zich door hen naar bed brengen. En daarna, toen het hele huis stil was, stond ze op, kleedde zich aan en ging naar beneden naar het thuiswerkstation van de burgemeester. Daar gaf ze de computer opdracht om het beeld te wissen dat nog steeds boven het toetsenbord in de zenadorpost zweefde. Zij was weliswaar niet in staat geweest om het geheim dat Pipo daarin had gezien te ontcijferen, maar iemand anders zou dat misschien wel kunnen en ze wilde niet nog een dode op haar geweten hebben.
Toen liep ze het huis uit en wandelde door het Centro, langs de bocht van de rivier, door de Vila das Aguas, naar de biologistapost. Haar huis.
Het was koud in de onverwarmde woonvertrekken — ze had er al zo lang niet geslapen dat er een dikke laag stof op haar bed lag. Maar in het veelgebruikte lab was het natuurlijk warm — haar werk had nooit geleden onder haar band met Pipo en Libo. Was dat maar wel het geval geweest.
Ze ging ontzettend systematisch te werk. Elk monster, elk preparaatje, elke kweek die ze had gebruikt bij de ontdekkingen die tot Pipo’s dood leidden — ze gooide ze allemaal weg, schrobde alles schoon en liet geen spoor achter van het werk dat ze gedaan had. Ze wilde niet gewoon maar dat het verdween, ze wilde ook dat uit niets bleek dat het verwoest was.
Toen ging ze achter haar toetsenbord zitten. Ze zou ook alle verslagen van haar werk op dit terrein, alle verslagen van het werk van haar ouders dat tot haar eigen ontdekkingen geleid had, vernietigen. Weg ermee. Ook al had haar leven erom gedraaid, al had ze zich er jarenlang mee geïdentificeerd, ze zou haar werk vernietigen zoals zijzelf gestraft en zonder sporen na te laten vernietigd zou moeten worden.
De computer weerhield haar. ‘Werkaantekeningen van xenobiologisch onderzoek mogen niet gewist worden,’ meldde hij. Ze had het trouwens toch niet kunnen doen. Ze had van haar ouders geleerd, van hun archief dat ze bestudeerd had als de Heilige Schrift, als een wegenkaart die de weg naar haar innerlijk aangaf: er mag niets vernietigd worden en niets vergeten. De heiligheid van kennis zat dieper in haar ziel geprent dan welke catechismus ook. Ze zat gevangen in een paradox. Kennis had Pipo gedood; die kennis uitwissen zou haar ouders voor de tweede maal doodmaken, zou doodmaken wat ze voor haar hadden achtergelaten. Ze kon het niet bewaren, ze kon het niet vernietigen. Ze was omringd door muren waar ze niet overheen kon klimmen en die steeds dichter naar elkaar toe kwamen en haar langzaam dreigden te verpletteren.
Novinha deed het enige dat ze kon doen. Ze voorzag de archiefstukken van elke mogelijke bescherming en elke mogelijke geheime toegangscode die ze kende. Zolang zij leefde zou niemand anders dan zij ze ooit te zien krijgen. Pas als ze stierf, zou de xenobioloog die haar opvolgde kunnen zien wat zij daarachter had verborgen. Met één uitzondering: als ze trouwde zou haar echtgenoot ook toegang tot haar archief hebben als hij de noodzaak om de inhoud daarvan te kennen kon aantonen. Nu, dan zou ze nooit trouwen. Zo makkelijk was dat.
Ze zag haar toekomst al voor zich, saai en ondraaglijk en onvermijdelijk. Ze durfde niet te sterven en toch zou ze nauwelijks leven; ze zou niet kunnen trouwen, zou zelfs zelf niet over het onderwerp kunnen nadenken uit angst dat ze per ongeluk het dodelijke geheim zou ontdekken en het ongewild zou laten uitlekken. Altijd alleen, altijd gebukt onder een zware last, altijd schuldig, verlangend naar de dood, maar niet in staat om die te versnellen. Toch zou ze één troost hebben: niemand anders zou ooit nog door haar schuld omkomen. Haar schuld zou niet groter worden dan hij nu was.
Op dat ogenblik van verbeten, vastberaden wanhoop herinnerde ze zich De zwermkoningin en de hegemoon, herinnerde ze zich de Spreker voor de Doden. Ook al lag de oorspronkelijke schrijver, de oorspronkelijke Spreker, vast al duizenden jaren in zijn graf, er waren vele andere Sprekers op allerlei werelden, die mensen die geen god erkenden en toch in de waarde van mensenlevens geloofden als priester dienden. Sprekers wier taak het was om de ware oorzaken en beweegredenen van wat mensen deden op te sporen en na hun dood de waarheid over hun leven te verkondigen. In deze Braziliaanse kolonie waren er priesters in plaats van Sprekers, maar de priesters konden haar geen troost bieden; zij zou een Spreker hierheen halen.
Ze had het nooit eerder beseft, maar dit was ze eigenlijk al haar hele leven van plan, af vanaf het moment dat ze De zwermkoningin en de hegemoon voor het eerst las en erdoor gegrepen werd. Ze had er zelfs van alles over opgezocht zodat ze de wet goed kende. Dit was een kolonie met een Roomse Vergunning, maar het Gesterntereglement stond elke burger toe om een beroep te doen op elke willekeurige priester van elk willekeurig geloof, en de Sprekers voor de Doden werden als priesters beschouwd. Ze kon een oproep doen en als er een Spreker zou besluiten te komen, kon de kolonie niet weigeren hem toe te laten.
Misschien zou er geen Spreker willen komen. Misschien was er geeneen nabij genoeg om nog te arriveren voor haar leven ten einde was. Maar er bestond een kans dat er een dichtbij genoeg was om op een gegeven moment — over twintig, dertig of veertig jaar — van de sterhaven hierheen te komen en te beginnen met het blootleggen van de waarheid omtrent Pipo’s leven en dood. En misschien, als hij de waarheid vond en die verkondigde met de heldere stem die haar zo aantrok in De zwermkoningin en de hegemoon, misschien zou dat haar dan bevrijden van het schuldgevoel dat haar verteerde.
Haar oproep ging de computer in; die zou per weerwort de Sprekers op de meest nabije werelden op de hoogte stellen. Kom alsjeblieft, zei ze in stilte tegen de onbekende ontvanger van de oproep. Ook al moet je aan iedereen de waarheid van mijn schuld onthullen. Kom zelfs dan.
Ze werd wakker met een doffe pijn onder in haar rug en een zwaar gevoel in haar gezicht. Haar wang drukte tegen de doorzichtige dekplaat van haar werkstation, dat zichzelf had uitgeschakeld om haar te beschermen tegen de lasers. Maar het was niet de pijn die haar gewekt had. Het was een zachte aanraking van haar schouder. Even dacht ze dat het de hand van de Spreker voor de Doden was die nu al haar oproep kwam beantwoorden.
‘Novinha,’ fluisterde hij. Niet de Falante pelos Mortos, maar iemand anders. Iemand van wie zij had gedacht dat hij gisteravond in de storm der gebeurtenissen verloren was gegaan.
‘Libo,’ mompelde ze. Toen begon ze op te staan. Veel te snel — haar rug verkrampte en haar hoofd duizelde. Ze slaakte een zachte kreet en zijn handen hielden haar schouders vast zodat ze niet zou vallen.
‘Gaat het weer?’
Ze voelde zijn adem als het briesje van een geliefde tuin en ze voelde zich veilig, voelde zich thuis. ‘Je bent me komen zoeken.’
‘Novinha, ik ben gekomen zodra ik kon. Moeder is eindelijk in slaap gevallen. Pipinho, mijn oudste broer, is nu bij haar en de scheidsrechter heeft de zaak in de hand en ik—’
‘Je had moeten weten dat ik voor mezelf kan zorgen,’ zei ze.
Het bleef een ogenblik stil en toen klonk zijn stem opnieuw, boos dit keer, boos en wanhopig en oneindig vermoeid, vermoeid als de ouderdom en de entropie en de dood van de sterren. ‘Zowaar God me ziet, Ivanova, ik ben niet teruggekomen om voor jóu te zorgen.’
Er klapte iets in haar dicht; ze had de hoop niet opgemerkt tot ze voelde dat ze hem verloren had.
‘Jij vertelde me dat vader iets ontdekte in een simulatie van jou. Dat hij verwachtte dat ik het zelfstandig ook wel zou kunnen zien. Ik dacht dat je de simulatie boven het werkstation had laten staan, maar toen ik naar de post terugging, was hij uitgeschakeld.’
‘O ja?’
‘Je weet donders goed dat hij uit was, Nova, niemand anders dan jij kon het programma stoppen. Ik moet het zien.’
‘Waarom?’
Hij keek haar vol ongeloof aan. ‘Ik weet dat je slaperig bent, Novinha, maar je hebt je toch wel gerealiseerd dat de zwijntjes vader gedood hebben om wat hij in jouw simulatie ontdekte.’
Ze keek hem strak en zwijgend aan. Hij had die kille, vastberaden blik van haar wel vaker gezien.
‘Waarom wil je mij die simulatie niet laten zien? Ik ben nu de zenador, ik heb het recht om het te weten.’
‘Jij hebt recht op het hele archief van je vader. Je hebt het recht om alles in te zien wat ik openbaar heb gemaakt.’
‘Maak dit dan ook openbaar.’
Weer zei ze niets.
‘Hoe kunnen we ooit de zwijntjes begrijpen als we niet weten wat vader over hen ontdekte?’ Ze gaf geen antwoord. ‘Jij hebt een verplichting tegenover de Honderd Werelden, tegenover ons vermogen om het enige vreemde volk dat nog leeft te begrijpen. Hoe kan je hier gewoon maar blijven zitten en — wat zit erachter, wil jij er zelf achter komen? Wil jij de eerste zijn? Prima, dan ben jij de eerste, ik zet jouw naam eronder, Ivanova Santa Catarina von Hesse—’
‘Ik geef geen moer om mijn naam!’
‘Ik kan dit spelletje ook spelen, hoor. Jij kan er ook niet achterkomen zonder wat ik weet — ik hou mijn archief gewoon geheim voor jóu.’
‘Je archief kan me ook geen moer schelen.’
Dat was te veel voor hem. ‘Wat kan je dan wel schelen? Wat probeer je me aan te doen?’ Hij greep haar bij haar schouders, trok haar uit haar stoel omhoog, rammelde haar door elkaar en schreeuwde in haar gezicht. ‘Het is mijn vader die ze daar vermoord hebben en jij hebt het antwoord op de vraag waarom ze hem vermoord hebben, jij weet wat er in die simulatie te zien was! Vertel het me, laat het me zien!’
‘Nooit,’ fluisterde ze.
Zijn gezicht was vertrokken van pijn. ‘Waarom niet?’ riep hij.
‘Omdat ik niet wil dat jij doodgaat.’
Ze zag het begrip in zijn ogen dagen. Ja, dat klopt, Libo, omdat ik van je houd, omdat als jij het geheim kent, de zwijntjes jou ook zullen vermoorden. De wetenschap kan me geen moer schelen, de Honderd Werelden of de betrekkingen tussen de mensheid en een anderlingenvolk kunnen me ook geen moer schelen, niks kan mij wat schelen zolang jij maar in leven blijft.
Eindelijk sprongen de tranen in zijn ogen en stroomden over zijn wangen. ‘Ik wil dood,’ zei hij.
‘Jij troost alle anderen,’ fluisterde ze. ‘Wie troost jou?’
‘Je moet het me vertellen, dan kan ik sterven.’
En plotseling hielden zijn armen haar niet langer overeind; nu klampte hij zich aan haar vast zodat zij hém ondersteunde. ‘Je bent moe,’ fluisterde ze, ‘maar nu kun je rusten.’
‘Ik wil niet rusten,’ mompelde hij. Maar hij liet zich door haar steunen, liet toe dat ze hem bij het werkstation vandaan leidde.
Ze bracht hem naar haar slaapkamer en sloeg het dek open zonder zich iets aan te trekken van het opstuivende stof. ‘Kom maar, je bent moe, ga maar lekker rusten. Daarvoor ben je bij mij gekomen, Libo, voor rust en voor troost.’ Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht, wiegde zijn hoofd heen en weer; een jongen die huilde om zijn vader, huilde omdat er aan alles een eind was gekomen, net zoals zij had gehuild. Ze deed zijn schoenen uit, trok zijn broek uit, stak haar handen onder zijn shirt om het omhoog te schuiven langs zijn armen en het over zijn hoofd uit te trekken. Hij ademde een paar maal diep om zijn snikken tot bedaren te brengen en stak toen zijn armen omhoog om haar zijn shirt te laten uittrekken.
Ze legde zijn kleren op een stoel en boog zich over hem heen om de dekens over hem heen te trekken. Maar hij greep haar pols en keek haar smekend aan met tranen in zijn ogen. ‘Laat me hier niet alleen,’ fluisterde hij. Zijn stem klonk wanhopig. ‘Blijft bij me.’
En dus liet ze zich door hem omlaagtrekken naar het bed, waar hij zich stijf aan haar vastklemde tot hij een paar minuten later in slaap viel en zich in haar armen ontspande. Maar zij viel niet in slaap. Haar hand gleed zacht en droog langs zijn huid, over zijn schouders, zijn borst, zijn middel. ‘O, Libo, ik dacht dat ik je verloren had toen ze je meenamen, ik dacht dat ik niet alleen Pipo maar ook jou nog verloren had.’ Hij hoorde haar niet fluisteren. ‘Maar jij zal altijd zo bij me terugkomen.’ Ze was dan wel uit de tuin verstoten vanwege haar onnozele zonde, net als Eva, maar ook net als Eva kon zijn het verdragen omdat ze haar Libo nog had, haar Adão.
Had? Had? Haar hand beefde op zijn blote huid. Ze zou hem nooit kunnen hebben. Het huwelijk was de enige manier waarop Libo en zij voor lange tijd bij elkaar zouden kunnen blijven — op elke pas gekoloniseerde wereld was de wet heel strikt en op werelden met een Roomse Vergunning was hij volkomen star. Vannacht kon ze geloven dat hij, als het zover kwam, met haar zou willen trouwen. Maar Libo was de enige met wie ze nimmer zou kunnen trouwen.
Want dan zou hij automatisch toegang hebben tot elk archiefstuk van haar waarvan hij aan de computer kon aantonen dat hij het moest inzien — en dat zou absoluut ook haar werkarchief omvatten, hoe goed ze dat ook had beveiligd. Zo luidde het Gesterntereglement. In de ogen van de wet waren getrouwde mensen praktisch een en dezelfde persoon.
Ze kon hem nimmer die archiefstukken laten zien, anders zou hij ontdekken wat zijn vader wist en dan zou het zijn lijk zijn dat ze op de helling aantrof en zijn lijden onder de martelingen van de zwijntjes dat ze iedere avond van haar verdere leven in haar verbeelding voor zich zou moeten zien. Was haar schuld aan Pipo’s dood niet al meer dan ze kon verdragen? Met Libo trouwen stond gelijk met hem vermoorden. En niet met hem trouwen stond gelijk met zelfmoord plegen, want ze kon zich niet indenken wie ze zou zijn als ze niet met Libo samen was.
Wat ben ik toch slim. Ik heb zo’n goede weg naar de hel gevonden dat ik nooit meer terugkan.
Ze drukte haar gezicht tegen Libo’s schouder en haar tranen rolden over zijn borst omlaag.