9. Aangeboren gebrek

CIDA: Het Descoladalichaampje is niet bacterieel. Het dringt blijkbaar de cellen van het lichaam binnen en vestigt zich daar permanent, net als de mitochondriën, en het vermenigvuldigt zich als de cel zich vermenigvuldigt. Het feit dat het binnen een paar jaar na onze komst al een VOLKOMEN nieuwe soort had overmeesterd, doet vermoeden dat het zich waanzinnig goed kan aanpassen. Het moet zich vast en zeker al heel lang geleden over de hele biosfeer van Lusitania verspreid hebben zodat het hier inmiddels waarschijnlijk endemisch is, een permanente infectie.

GUSTO: Als het permanent is en alom aanwezig, is het geen infectie, Cida, dan is het een onderdeel van het gewone leven.

CIDA: Maar het is niet noodzakelijk aangeboren — het is gewoon heel geschikt om zich te verspreiden. Maar je hebt gelijk, als het endemisch is, dan moeten alle inheemse soorten een manier hebben gevonden om zich ertegen te verweren—

GUSTO: Of om zich aan te passen en het in hun normale levenscyclus op te nemen. Misschien hebben ze het wel nodig.

CIDA: nodig? Iets dat hun genetische moleculen afbreekt en ze op een willekeurige manier weer in elkaar zet?

GUSTO: Misschien zijn er daarom wel zo weinig verschillende soorten op Lusitania — de Descolada is misschien betrekkelijk jong — niet ouder dan een half miljoen jaar — en de meeste soorten konden zich niet aanpassen.

CIDA: Ik wou dat we niet stervende waren, Gusto. De volgende xenobioloog zal waarschijnlijk met standaard genetische aanpassingen werken en dit niet verder uitwerken.

GUSTO: Is dat de enige reden die je kunt bedenken om onze dood te betreuren?

Vladimir Tiago Gussman en Ekaterina Maria Aparecida do Norte von Hesse-Gussman, ongepubliceerde dialoog uit werkaantekeningen van twee dagen voor hun dood; voor het eerst geciteerd in ‘Verloren gegane inzichten’, Meta-Science, tijdschrift voor methodologie, 2001:12:12: 144-45


Ender keerde die nacht pas laat naar huis terug van zijn bezoek aan het gezin Ribeira en daarna had hij nog een uur lang geprobeerd om iets te begrijpen van alles wat er was gebeurd, vooral nadat Novinha was thuisgekomen. Toch werd Ender de volgende morgen vroeg wakker met een hoofd vol vragen waarop hij antwoord wilde hebben. Zo ging het altijd als hij zich voorbereidde op het Bespreken van een dood; hij kon niet wachten om het verhaal van de dode man zoals hij zichzelf zag te achterhalen, of het leven dat de dode vrouw had willen leiden, hoe slecht dat ook was uitgevallen. Maar dit keer maakte hij zich drukker dan anders. Hij gaf nu meer om de levenden dan hij ooit eerder had gedaan.

‘Je bent er natuurlijk nu meer bij betrokken,’ zei Jane toen hij haar zijn verwarring had proberen uit te leggen. ‘Je hield al van Novinha voor je uit Trondheim vertrok.’

‘Misschien hield ik van het jonge meisje, maar deze vrouw is zelfzuchtig en gemeen. Moet je zien wat ze met haar kinderen heeft laten gebeuren.’

‘Is dit de Spreker voor de Doden? Die iemand beoordeelt naar de schijn?’

‘Misschien ben ik wel van Grego gaan houden.’

‘Jij hebt altijd al een zwak gehad voor mensen die tegen je aan piesen.’

‘En Quara. Allemaal — zelfs Miro, ik mag die jongen.’

‘En ze zijn gek op jou, Ender.’

Hij lachte. ‘Mensen denken altijd dat ze gek op mij zijn tot ik Spreek. Novinha is wat scherper dan de meesten — zij haat me al vóór ik de waarheid vertel.’

‘Jij bent net zo blind voor jezelf als ieder ander, Spreker,’ zei Jane. ‘Beloof me dat je mij jouw dood laat Bespreken als je sterft. Dan heb ik heel wat te vertellen.’

‘Hou het voor je,’ zei Ender vermoeid. ‘Jij bent nog slechter in dit soort zaken dan ik.’

Hij begon aan zijn lijst met vragen waarop hij een antwoord moest hebben.

1. Waarom is Novinha ooit met Marcão getrouwd?

2. Waarom haatte Marcão zijn kinderen?

3. Waarom haat Novinha zichzelf?

4. Waarom heeft Miro een beroep om me gedaan om Libo’s dood te Bespreken?

5. Waarom heeft Ela een beroep op me gedaan om haar vaders dood te Bespreken?

6. Waarom veranderde Novinha van gedachten omtrent het Bespreken van Pipo’s dood?

7. Wat was de directe oorzaak van Marcão’s dood?

Bij de zevende vraag hield hij op. Die zou makkelijk te beantwoorden zijn; een zuiver klinische kwestie. Daarmee zou hij dus beginnen.

De arts die de lijkschouwing op Marcão had uitgevoerd werd Navio genoemd, wat ‘schip’ betekent.

‘Niet vanwege mijn omvang,’ zei hij lachend. ‘Of omdat ik zo’n goeie zwemmer ben. Mijn volledige naam is Enrique o Navigador Caronada. Ik kan u verzekeren dat ik blij ben dat ze mijn roepnaam van “stuurman” afgeleid hebben en niet van “klein kanonnetje”. Die laatste biedt veel te veel obscene mogelijkheden.’

Ender liet zich door zijn joviale manier van doen niet om de tuin leiden. Navio was een goed katholiek en hij gehoorzaamde zijn bisschop net zogoed als de anderen. Hij was vastbesloten om te voorkomen dat Ender iets te weten zou komen, maar dat wilde hij best op een vrolijke manier doen.

‘Er zijn twee manieren waarop ik antwoord op mijn vragen kan krijgen,’ zei Ender kalm. ‘Ik kan ze aan u stellen en u kunt ze naar waarheid beantwoorden. Of ik kan het Gesternteparlement verzoeken uw archief voor mij open te stellen. De weerworttarieven zijn erg hoog en aangezien zo’n verzoek een routinekwestie is en uw weigering in strijd met de wet, zullen de kosten worden afgetrokken van de toch al beperkte middelen van uw kolonie, samen met een boete ten bedrage van nog eens de totale kosten, plus een berisping voor u persoonlijk.’

Onder Enders woorden verdween Navio’s glimlach langzaam van zijn gezicht. Hij zei op kille toon: ‘Uiteraard zal ik uw vragen beantwoorden.’

‘Daar is niets “uiteraards” aan,’ zei Ender. ‘Uw bisschop heeft de bevolking van Milagre opgeroepen tot een niet uitgelokte en ongerechtvaardigde boycot van een geheel in overeenstemming met de wet opgeroepen geestelijke. U zou iedereen een gunst bewijzen wanneer u hun zou vertellen dat als dit vrolijke gebrek aan medewerking voortduurt, ik een verzoek zal indienen om mijn status te wijzigen van geestelijke in opsporingsambtenaar. Ik verzeker u dat ik heel goed sta aangeschreven bij het Gesternteparlement en dat mijn verzoek zeker zal worden ingewilligd.’

Navio wist precies wat dat inhield. Als opsporingsambtenaar zou Ender door het Parlement gemachtigd zijn om de Roomse Vergunning van de kolonie in te trekken op grond van geloofsvervolging. Het zou een enorme beroering onder de Lusitaniërs teweegbrengen, niet in de laatste plaats omdat de bisschop op staande voet van zijn post ontheven zou worden en vervolgens naar het Vaticaan zou worden gestuurd voor disciplinaire maatregelen.

‘Waarom zou u zoiets doen terwijl u weet dat u hier niet gewenst bent?’ zei Navio.

‘Iemand wilde me hier hebben, anders zou ik niet gekomen zijn,’ zei Ender. ‘Misschien staat de wet u niet aan, nu hij u ergert, maar menig katholiek wordt erdoor beschermd op werelden met een andere geloofsvergunning.’

Navio trommelde met zijn vingers op zijn bureau. ‘Wat zijn uw vragen, Spreker,’ zei hij. ‘Laten we dit maar gauw afronden.’

‘Ze zijn eenvoudig genoeg, om mee te beginnen althans. Wat was de uiteindelijke aanleiding tot de dood van Marcos Maria Ribeira?’

‘Marcão!’ zei Navio. ‘U kunt toch onmogelijk opgeroepen zijn om zijn dood te Bespreken, hij is nog maar een paar weken geleden overleden—’

‘Er is mij verzocht om verscheidene doden te Bespreken, Dom Navio, en ik verkies om met die van Marcão te beginnen.’

Navio trok een lelijk gezicht. ‘Wat gebeurt er als ik verlang dat u uw volmacht toont?’

Jane fluisterde in Enders oor: ‘We gaan de beste jongen eens goed overdonderen.’ Onmiddellijk verschenen er boven Navio’s werkstation allerlei officiële documenten terwijl Jane met een van haar meest gezaghebbende stemmen verklaarde: ‘Andrew Wiggin, Spreker voor de Doden, heeft de oproep aanvaard om uitleg te komen geven van leven en dood van Marcos Maria Ribeira uit de stad Milagre op Lusitania.’

Toch waren het niet de documenten waarvan Navio zo onder de indruk was. Het was het feit dat hij de Spreker niet echt om zijn papieren had gevraagd en ook niets op zijn werkstation had ingetoetst. Navio wist onmiddellijk dat de computer via het oorsieraad van de Spreker geactiveerd was, maar dat betekende dat de Spreker gevolgd werd door een logische routine van zeer hoog niveau die al zijn verzoeken met voorrang uitvoerde. Niemand op Lusitania, zelfs Bosquinha niet, had ooit gezag genoeg gehad om dat voor elkaar te krijgen. Wat deze Spreker ook is, besloot Navio, deze vis krijgt zelfs bisschop Peregrino niet in zijn netje.

‘In orde,’ zei Navio met een gedwongen lach. Nu herinnerde hij zich kennelijk ineens weer hoe hij joviaal moest zijn. ‘Ik was toch al van plan u te helpen — niet iedereen in Milgare heeft last van de achtervolgingswaan van de bisschop, moet u weten.’

Ender lachte vriendelijk terug en nam zijn schijnheilige opmerking voor wat hij was.

‘Marcos Ribeira stierf aan een aangeboren gebrek.’ Hij ratelde in potjeslatijn een lange naam af. ‘U zult er vast nooit van gehoord hebben omdat het zeer zeldzaam is en alleen via genetisch materiaal wordt doorgegeven. In de meeste gevallen houdt het in dat bij het intreden van de puberteit geleidelijk aan al het exocrine en endocrine klierweefsel vervangen wordt door vetcellen. Dat betekent dat in de loop der jaren de bijnieren, de hypofyse, de lever, de testikels, de schildklier enzovoort allemaal vervangen worden door grote opeenhopingen van vetcellen.’

‘Altijd dodelijk? Onomkeerbaar?’

‘O ja. Marcão heeft zelfs nog tien jaar langer geleefd dan gebruikelijk is. Zijn geval was in verschillende opzichten opmerkelijk. In elk ander opgetekend geval — en ik moet toegeven dat dat er niet erg veel zijn — tastte de ziekte als eerste de testikels aan, waardoor het slachtoffer steriel werd en in de meeste gevallen impotent. Met zes gezonde kinderen is het duidelijk dat de testikels van Marcos Ribeira de laatste van zijn klieren waren die aangetast werden. Maar toen het eenmaal zover was, moet het proces ongewoon snel verlopen zijn — de testikels waren volledig vervangen door vetcellen, hoewel lever en schildklier voor een groot deel nog werkten.’

‘Waaraan overleed hij nu uiteindelijk?’

‘Hypofyse en bijnieren werkten niet meer. Hij was een wandelende dode. Hij viel gewoon om in een van de bars, midden onder een of ander schuin liedje heb ik gehoord.’

Zoals altijd spoorde Enders verstand automatisch de schijnbare tegenstrijdigheden op. ‘Hoe kan een erfelijke ziekte doorgegeven worden als die zijn slachtoffers steriel maakt?’

‘Hij wordt gewoonlijk doorgegeven via tweedegraads lijnen. Een kind sterft eraan; zijn broers en zusters vertonen de ziekte in het geheel niet, maar geven de aanleg door aan hun kinderen. We waren natuurlijk bang dat Marcão het kwalijke gen aan al zijn kinderen had doorgegeven.’

‘U heeft hen getest?’

‘Geen van hen had de genetische afwijking. U kunt er donder op zeggen dat Dona Ivanova voortdurend over mijn schouder stond mee te kijken. We zochten direct de problematische genen op en konden de kinderen een voor een schoon verklaren, wap wap wap, in een wip gebeurd.’

‘Geen van de kinderen had de ziekte? Ook geen recessieve aanleg ervoor?’

‘Graças a Deus,’ zei de dokter. ‘Wie had hen ooit willen trouwen als ze dit vergiftigde genen gehad hadden? Ik snap trouwens ook niet hoe het mogelijk is dat Marcão’s genetische afwijking niet ontdekt is.’

‘Is het hier dan gebruikelijk om genenmateriaal te controleren?’

‘O nee, helemaal niet. Maar we hadden ongeveer dertig jaar geleden een vreselijke epidemie. De ouders van Dona Ivanova, de Venerado Gusto en de Venerada Cida brachten het genetische materiaal van elke man, vrouw en kind in de kolonie nauwkeurig in kaart. Zo vonden ze de geneeswijze. En hun computervergelijkingen zouden gegarandeerd deze afwijking opgespoord hebben — zo kwam ik er ook achter waaraan Marcão gestorven was. Ik had nog nooit van de ziekte gehoord, maar de computer had hem in zijn geheugen.’

‘En Os Venerados hadden hem niet gevonden?’

‘Kennelijk niet, anders zouden ze het Marcos wel verteld hebben. En zelfs als zij het hem niet verteld hadden, dan had Ivanova het zelf nog moeten vinden.’

‘Misschien was dat ook wel zo,’ zei Ender.

Navio lachte luidkeels. ‘Onmogelijk. Geen enkele vrouw met een greintje gezond verstand zou opzettelijk kinderen baren van een man met een dergelijke genetische afwijking. Marcão moet jarenlang voortdurend pijn gehad hebben. Dat wens je je eigen kinderen niet toe. Nee, Ivanova mag dan een excentriek type zijn, krankzinnig is ze niet.’

Jane vermaakte zich kostelijk. Toen Ender eenmaal thuis was, liet ze haar beeld boven het werkstation verschijnen, alleen maar om uitbundig te kunnen lachen.

‘Hij kan er niets aan doen,’ zei Ender. ‘In een vrome roomse kolonie zoals deze komt het natuurlijk niet bij hem op om in verband met de biologista, een van de mensen die het meeste aanzien genieten, aan zijn uitgangspremissen te twijfelen.’

‘Je hoeft hem niet te verontschuldigen,’ zei Jane. ‘Ik verwacht ook helemaal niet dat biologische programmatuur even logisch werkt als computerprogrammatuur. Maar je kan toch slecht van me verlangen dat ik me er niet vrolijk over maak.’

‘In bepaald opzicht is het eigenlijk heel lief van hem,’ zei Ender. ‘Hij gelooft liever dat Marcão’s ziektebeeld afwijkt van alle andere opgetekende gevallen. Hij gelooft liever dat Ivanova’s ouders op een of andere manier over het hoofd zagen dat Marcos de ziekte had en dat zij dus volkomen onwetend met hem trouwde, in weerwil van het feit dat je in de wetenschap altijd de eenvoudigste verklaring moet kiezen: Marcão’s ziekte verliep net zoals bij die andere gevallen en begon bij zijn testikels en al Novinha’s kinderen zijn door iemand anders verwekt. Geen wonder dat Marcão verbitterd en kwaad was. Elk van zijn zes kinderen wreef hem onder de neus dat zijn vrouw het met een andere man hield. Het was aanvankelijk misschien een deel van de afspraak dat ze hem niet trouw zou zijn. Maar zes kinderen, dat wrijft het hem wel erg hardhandig onder de neus.’

‘De verrukkelijke tegenstrijdigheden van het religieuze leven,’ zei Jane. ‘Ze pleegde volledig opzettelijk overspel — maar het zou niet bij haar opkomen om een voorbehoedmiddel te gebruiken.’

‘Heb je het genetische patroon van de kinderen opgezocht om de meest waarschijnlijke vader op te sporen?’

‘Bedoel je dat je het nog niet geraden hebt?’

‘Ik heb wel een vermoeden, maar ik wil wel even zeker weten dat de klinische bewijzen het voor de hand liggende antwoord niet ontkrachten.’

‘Het was Libo uiteraard. Wat een hond! Hij verwekte zes kinderen bij Novinha en nog vier bij zijn eigen vrouw.’

‘Wat ik niet begrijp,’ zei Ender, ‘is waarom Novinha destijds niet gewoon met Libo is getrouwd. Het is toch volslagen onzinnig dat ze trouwde met een man die ze duidelijk verachtte, van wie ze geweten moet hebben wat hij mankeerde en dan vervolgens kinderen te krijgen van de man die ze van het begin af aan bemind moet hebben.’

‘De menselijke geest is ondoorgrondelijk en pervers,’ declameerde Jane. ‘Wat was Pinocchino toch een domkop dat hij een echte jongen probeerde te worden. Hij was heel wat beter af met zijn houten kop.’

Miro zocht zich voorzichtig een weg door het bos. Af en toe herkende hij een boom, of meende er een te herkennen — een mens werd daarin toch nooit zo handig als de zwijntjes, die elke boom in het bos een naam hadden gegeven. Maar ja, mensen aanbaden de bomen ook niet als totems van hun voorouders.

Miro had opzettelijk een langere weg genomen om de blokhut van de zwijntjes te bereiken. Vanaf het moment dat Libo Miro als tweede leerling had aangenomen om naast Libo’s dochter Ouanda met hem samen te werken, had hij hun ingeprent dat ze nooit een pad mochten laten ontstaan tussen Milagre en het huis van de zwijntjes. Het is mogelijk dat er ooit eens rottigheid tussen mensen en zwijntjes komt, had Libo gezegd; wij gaan geen pad maken waarlangs een pogrom heel makkelijk zijn bestemming kan bereiken. En dus liep Miro vandaag langs de overkant van de kreek, boven op de hoge oever.

Al spoedig dook er op enige afstand een zwijntje op dat hem in de gaten hield. Op die manier had Libo jaren geleden afgeleid dat de vrouwen ergens in die richting moesten wonen; de mannen hielden de zenadors altijd in de gaten als ze te ver in die richting trokken. En geheel in overeenstemming met Libo’s nadrukkelijke wens, deed Miro geen enkele poging om verder in die verboden richting te lopen. Zijn nieuwsgierigheid nam flink af als hij eraan dacht hoe Libo’s lichaam eruit had gezien toen Ouanda en hij het vonden. Libo was nog niet helemaal dood geweest; zijn ogen waren open en bewogen. Hij stierf pas toen Miro en Ouanda ieder aan een kant van hem op hun knieën zaten met elk een bebloede hand in de hunne. Ach, Libo, je hart klopte nog toen het open en bloot in je opengesneden borst lag. Ach, had je maar tegen ons kunnen praten, één enkel woord maar, alleen maar om te vertellen waarom ze je doodden.

De oever werd weer lager en Libo stak de beek over door lichtvoetig over de met mos begroeide stenen te springen. Een paar minuten later was hij bij het huis en betrad hij uit oostelijke richting de kleine open plek.

Ouanda was er al en leerde de zwijntjes hoe ze de room van cabramelk tot een soort boter moesten karnen. Ze had de afgelopen paar weken flink op het proces moeten oefenen voor ze het goed onder de knie had. Het zou makkelijker geweest zijn als ze hulp van moeder had kunnen krijgen of zelfs van Ela, aangezien die twee zoveel meer van de chemische eigenschappen van cabramelk wisten, maar samenwerking met een biologista was uitgesloten. Os Venerados hadden dertig jaar geleden ontdekt dat cabramelk voor mensen geen enkele voedingswaarde had. Elk onderzoek naar een proces om het beter bewaarbaar te maken kon dus uitsluitend ten behoeve van de zwijntjes zijn. Miro en Ouanda konden niets riskeren waardoor zou kunnen uitlekken dat zij de wet overtraden en actief ingrepen in de levenswijze van de zwijntjes.

De jongste zwijntjes vonden boter karnen enig — ze hadden van het kneden van de cabrablazen een dans gemaakt en waren nu aan het zingen, een onzinnig liedje dat Stark, Portugees en twee van de eigen talen van de zwijntjes tot een hopeloze maar dolkomische wirwar vermengde. Miro probeerde de talen te scheiden. Hij herkende natuurlijk de mannentaal, en ook een paar fragmenten van de vadertaal, de taal die ze tegen hun totembomen spraken. Miro herkende alleen de klanken; zelfs Libo had er nooit een enkel woord van kunnen vertalen. Het klonk allemaal als m en b en g en de klinkers waren niet van elkaar te onderscheiden.

Het zwijntje dat Miro in het bos in de gaten had gehouden kwam nu ook te voorschijn en begroette de andere met een hard toeterend geluid. Het dansen ging door, maar het zingen hield onmiddellijk op. Mandachuva maakte zich los uit de groep rond Ouanda en kwam Miro bij de bosrand begroeten.

‘Welkom, Ik-Bezie-U-Met-Begeerte.’ Dat was natuurlijk een overdreven nauwkeurige vertaling van Miro’s naam in het Stark. Mandachuva vond het enig om namen heen en weer te vertalen tussen het Portugees en het Stark, ook al hadden Miro en Ouanda beiden uitgelegd dat hun namen eigenlijk helemaal niets betekenden en dat het uitsluitend toeval was als ze net zo klonken als gewone woorden. Maar evenals een heleboel andere zwijntjes was Mandachuva dol op zijn woordspelletjes en Miro reageerde dus op Ik-Bezie-U-Met-Begeerte, net zoals Ouanda geduldig antwoordde op Vaga, het Portugees voor ‘zwerven’ wat in het Stark ‘wander’ was en ongeveer net zo klonk als ‘Ouanda’.

Mandachuva was een raadselachtig geval. Hij was de oudste van de zwijntjes. Pipo had hem gekend en schreef over hem alsof hij het zwijntje met het meeste aanzien was. Libo scheen hem ook als een leider te beschouwen. Was zijn naam niet ook een plat Portugees woord voor ‘baas’? En toch kwam Mandachuva zowel Miro als Ouanda voor als het zwijntje met het minste aanzien en de minste macht. Niemand raadpleegde hem schijnbaar ooit ergens over; hij was het enige zwijntje dat altijd tijd had om met de zenadors te praten omdat hij vrijwel nooit met een belangrijke taak bezig was.

Toch was hij het zwijntje dat de zenadors de meeste informatie verschafte. Miro had er geen flauw idee van of hij zijn aanzien verloren had omdat hij zoveel informatie had doorgegeven of dat hij de mensen zoveel informatie gaf om zijn lage status onder de zwijntjes goed te maken. Het maakte trouwens niet uit. De waarheid was dat Miro Mandachuva verschrikkelijk graag mocht. Hij beschouwde het oude zwijntje als zijn vriend.

‘Heeft de vrouw je gedwongen om die smerig ruikende pasta te eten?’ vroeg Miro.

‘Je reinste vullis, zegt ze. Zelfs de babycabras huilen als ze aan de tiet moeten.’ Mandachuva giechelde.

‘Als jullie dat als geschenk voor het vrouwvolk achterlaten, doen ze nooit meer hun mond tegen jullie open.’

‘Tja, het zal toch moeten,’ zei Mandachuva zuchtend. ‘Ze moeten alles zien, de nieuwsgierige macios!’

Ach ja, die verbijsterende vrouwen. Soms spraken de zwijntjes over hen met oprecht, wijdlopig ontzag, dat veel weg had van eerbied alsof ze goden waren. En dan maakte een zwijntje ineens een grove opmerking door hen bij voorbeeld ‘macios’ te noemen, de wormen die op de bast van de bomen rondkropen. De zenadors konden niet eens navraag naar hen doen — de zwijntjes weigerden vragen te beantwoorden over de vrouwen. Er was een tijd geweest - heel lang geleden — dat de zwijntjes zelfs met geen woord repten over het bestaan van vrouwen. Libo insinueerde altijd dat de verandering iets met de dood van Pipo te maken had. Voor hij stierf, was spreken over vrouwen taboe, behalve dan vol eerbied op zeldzame momenten van grote heiligheid; daarna vertoonden de zwijntjes ook deze weemoedige, treurige manier van grappen maken over ‘de vrouwen’. Maar de zenadors kregen nooit antwoord op een vraag over de vrouwen. De zwijntjes gaven duidelijk te verstaan dat de vrouwen hun niets aangingen.

Uit de groep rond Ouanda werd er naar hen gefloten. Meteen begon Mandachuva Miro naar de groep mee te trekken. ‘Pijl wil met je praten.’

Miro liep mee en ging naast Ouanda zitten. Ze keek niet naar hem - ze hadden al lang geleden gemerkt dat de zwijntjes erg zenuwachtig werden als ze getuige moesten zijn van een rechtstreeks gesprek of zelfs maar oogcontact tussen een man en een vrouw. Als Ouanda alleen was, praatten ze gewoon met haar, maar als Miro erbij was, wilden ze niet tegen haar spreken en verdroegen ook niet dat zij tegen hen sprak. Soms werd Miro er horendol van dat ze hem in het bijzijn van de zwijntjes bijvoorbeeld niet eens een knipoog kon geven. Hij voelde de warmte die haar lijf uitstraalde alsof ze een zonnetje was.

‘Mijn vriend,’ zei Pijl. ‘Ik moet je om een groot geschenk vragen.’

Miro voelde Ouanda naast zich verstrakken. De zwijntjes vroegen niet vaak ergens om en het gaf altijd problemen als ze dat wel deden.

‘Wil je naar me luisteren?’

Miro knikte traag. ‘Maar denk er wel aan dat ik onder de mensen niets ben en geen enkele macht heb.’ Libo had ontdekt dat de zwijntjes in het geheel niet beledigd waren bij de gedachte dat de mensen machteloze afgezanten naar hen toe stuurden, terwijl het beeld van machteloosheid een goed hulpmiddel was om hun de strikte beperkingen aan wat de zenadors konden doen uit te leggen.

‘Dit is geen verzoek dat van ons afkomstig is, uit onze dwaze en domme gesprekken rond het nachtelijke vuur.’

‘Ik zou de wijsheid die jullie dwaasheid noemen graag willen horen,’ zei Miro zoals hij altijd deed.

‘Het was Wroeter, sprekend vanuit zijn boom, die dit zei.’

Miro zuchtte inwendig. Hij had net zo’n hekel aan een confrontatie met de zwijntjesreligie als met het katholicisme van zijn eigen mensen. In beide gevallen moest hij net doen of hij de meest buitenissige overtuigingen serieus nam. Altijd als er iets werd gezegd dat bijzonder gewaagd of dwingend was, schreven de zwijntjes het toe aan een of andere voorouder wiens geest in een van de alomtegenwoordige bomen huisde. Pas de laatste paar jaar, vanaf een moment niet zo erg lang voor Libo’s dood, waren ze begonnen om Wroeter als bron van de lastigste ideeën te noemen. Het was wel ironisch dat een zwijntje dat ze als rebel ter dood gebracht hadden nu met zoveel ontzag werd behandeld in hun voorouderverering.

Toch antwoordde Miro net als Libo altijd geantwoord had: ‘Wij hebben niets dan eerbied en genegenheid voor Wroeter, als jullie hem eren.’

‘We moeten metaal hebben.’

Miro deed zijn ogen dicht. Daar ging de aloude gedragsregel van de zenadors om in bijzijn van de zwijntjes nooit metalen gereedschap te gebruiken. Kennelijk hadden de zwijntjes zelf ook waarnemers die van een gunstige plek dicht bij het hek de mensen bespiedden tijdens hun werk. ‘Waar hebben jullie metaal voor nodig?’ vroeg hij kalm.

‘Toen de pendel omlaagkwam met de Spreker voor de Doden, gaf die een verschrikkelijke hitte af, heter dan enig vuur dat wij kunnen maken. En toch verbrandde de pendel niet en hij smolt ook niet.’

‘Dat kwam niet door het metaal, dat kwam door een hitte absorberend plastic schild.’

‘Misschien helpt dat, maar in het hart van die machine zit metaal. Altijd als jullie vuur en hitte gebruiken om dingen te laten bewegen, zit er metaal in jullie machines. Wij zullen nooit vuren zoals die van jullie kunnen maken als we niet zelf ook metaal hebben.’

‘Ik kan het niet geven,’ zei Miro.

‘Vertel je ons nu dat we gedoemd zijn om altijd varelse te blijven en nooit ramen te worden?’

Ouanda, ik wou dat je tegen hen je mond had gehouden over de Rangorde van Uitsluiting van Demosthenes. ‘Jullie zijn helemaal tot niets gedoemd. Wat wij jullie tot dusver gegeven hebben, hebben we gemaakt uit dingen die in jullie natuurlijke wereld voorkomen, zoals cabras. En als dat ontdekt zou worden, zou zelfs dat al genoeg zijn om ons voorgoed van deze wereld te verbannen en ons te verbieden om jullie ooit nog te zien.’

‘Het metaal dat jullie mensen gebruiken komt ook uit onze natuurlijke wereld. We hebben het ver in het zuiden door jullie graafmachines uit de grond zien halen.’

Miro sloeg dat gegeven op in zijn geheugen voor later gebruik. Er was buiten het hek geen uitkijkpunt vanwaar de mijnen zichtbaar zouden zijn. De zwijntjes moesten dus op een of andere manier over het hek komen en de mensen in de enclave zelf bespieden. ‘Het komt uit de grond, maar alleen op bepaalde plaatsen en ik weet niet hoe ik die moet vinden. En als ze het opgraven, is het altijd nog vermengd met allerlei andere soorten gesteente. Ze moeten het met heel moeilijke bewerkingen zuiveren en omvormen. Elk spatje metaal dat uit de grond wordt opgegraven wordt geregistreerd. Als we jullie ook maar een enkel stukje gereedschap gaven — een schroevendraaier of een steenzaag — zou dat gemist worden en er zou naar gezocht worden. Niemand zoekt naar cabramelk.’

Pijl bleef hem een tijdje strak aankijken; Miro keek terug. ‘We zullen hierover nadenken,’ zei Pijl. Hij stak zijn hand uit naar Kalender, die er drie pijlen in legde. ‘Moet je kijken. Zijn deze goed?’

Ze waren even volmaakt als de pijlen die Pijl gewoonlijk maakte, zuiver en met een prima baard. De nieuwigheid zat hem in de punt. Die was niet van lavaglas.

‘Cabrabot,’ zei Miro.

‘We gebruiken de cabra om de cabra te doden.’ Hij gaf de pijlen terug aan Kalender. Toen stond hij op en liep weg.

Kalender hield de slanke houten pijlen voor zich uit en zong ze in vadertaal toe. Miro herkende het lied hoewel hij de woorden niet verstond. Mandachuva had hem eens uitgelegd dat het een gebed was waarin de dode boom om vergiffenis werd gevraagd voor het gebruik van gereedschappen die niet van hout waren. Anders zouden de bomen denken dat de Kleintjes hen haatten, zei hij. Religie. Miro zuchtte.

Kalender bracht de pijlen weg. Toen nam het jonge zwijntje Mens zijn plaats in en hij ging voor Miro op zijn hurken op de grond zitten. Hij had een in bladeren gewikkeld pak bij zich dat hij op de grond legde en voorzichtig openvouwde.

Het was de uitdraai van De zwermkoningin en de hegemoon die Miro hun vier jaar geleden gegeven had. Miro en Ouanda hadden daar destijds nog een beetje ruzie om gehad. Ouanda had de zaak in beweging gezet in een gesprek met de zwijntjes over religie. Het was eigenlijk haar schuld niet. Het begon ermee dat Mandachuva haar vroeg: ‘Hoe kunnen jullie mensen leven zonder bomen?’ Ze begreep de vraag natuurlijk goed — hij had het niet over houtige gewassen maar over goden. ‘Wij hebben ook een God — een man die stierf en toch voortleefde,’ legde ze uit. Eentje maar? Waar leeft hij dan nu? ‘Dat weet niemand.’ Wat heb je dan aan hem? Hoe kunnen jullie met hem praten? ‘Hij woont in ons hart.’

Dat verbijsterde hen; Libo moest er later erg om lachen en zei: ‘Zie je nou? Onze beschaafde theologie is voor hen gewoon bijgeloof. Woont in ons hart, nota bene! Wat is dat voor een waardeloze religie, vergeleken bij een religie met goden die je kunt zien en voelen—’

‘En beklimmen en waar je macios van kunt afplukken, om nog maar te zwijgen van het feit dat ze er soms een omhakken om hun blokhut van te bouwen,’ zei Ouanda.

‘Hakken? Bomen omhakken? Zonder gereedschap van steen of metaal? Nee, Ouanda, ze bidden ze om.’ Maar Ouanda vond grappen over religie niet leuk.

Op verzoek van de zwijntjes gaf Ouanda hun later een uitdraai van het Evangelie van Johannes uit de vereenvoudigde Starkversie van de Douai-bijbel. Maar Miro had erop gestaan om hun ook een uitdraai van De zwermkoningin en de hegemoon te geven. ‘Johannes zegt niets over schepsels die op andere werelden leven,’ voerde Miro aan. ‘Maar de Spreker voor de Doden legt kloothommels uit aan mensen — en mensen aan kloothommels.’ Ouanda vond dat een schandalige godslasterlijke opmerking. Maar nog geen jaar later zagen ze de zwijntjes vuren aansteken met bladzijden uit Johannes terwijl De zwermkoningin en de hegemoon zorgzaam in bladeren werd verpakt. Het deed Ouanda een tijdlang veel verdriet en Miro merkte dat het verstandiger was om haar daar niet mee te plagen.

Nu sloeg Mens de uitdraai open bij de laatste bladzijde. Het viel Miro op dat alle zwijntjes stilletjes om hen heen kwamen staan zodra hij het boek opensloeg. De karndans werd gestáakt. Mens tikte op de laatste woorden van de uitdraai. ‘De Spreker voor de Doden,’ mompelde hij.

‘Ja, ik heb hem gisteravond gesproken.’

‘Hij is de ware Spreker. Dat zegt Wroeter.’ Miro had hen gewaarschuwd dat er vele Sprekers waren en dat de schrijver van De zwermkoningin en de hegemoon vast en zeker al dood was. Kennelijk konden ze de hoop niet opgeven dat de Spreker die hier was gearriveerd de echte was, die het heilige boek had geschreven.

‘Ik geloof dat hij een goede Spreker is,’ zei Miro. ‘Hij was erg aardig tegen mijn gezin en volgens mij is hij te vertrouwen.’

‘Wanneer komt hij met ons Spreken?’

‘Dat heb ik hem nog niet gevraagd. Dat is niet iets dat ik nu ter plaatse kan zeggen. Dat vergt tijd.’

Mens wierp zijn hoofd achterover en jammerde.

Wordt dit mijn dood? dacht Miro.

Nee. De anderen gaven Mens meelevende klopjes en hielpen hem vervolgens om de uitdraai weer in. de bladeren te wikkelen en weg te brengen. Miro stond op om weg te gaan. Geen van de zwijntjes keek hem na. Zonder het er dik op te leggen waren ze allemaal ergens mee bezig. Hij had net zogoed onzichtbaar kunnen zijn.

Ouanda haalde hem vlak voor de bosrand in, waar het kreupelhout hen onzichtbaar maakte voor mogelijke toeschouwers in Milagre — hoewel nooit iemand de moeite nam om naar het bos te kijken. ‘Miro,’ riep ze zacht. Hij draaide zich om en kon haar nog net opvangen; ze had zoveel vaart dat hij een paar stappen achteruit moest doen om niet te vallen. ‘Probeer je me te vermoorden?’ vroeg hij, of althans dat probeerde hij — ze bleef hem maar zoenen, wat het wat moeilijk maakte om hele zinnen uit te spreken. Tenslotte gaf hij het praten maar op en hij gaf haar een lange, hartstochtelijke zoen terug. Toen trok ze zich abrupt los uit zijn armen.

‘Je wellust steekt de kop op,’ zei ze.

‘Dat gebeurt nu eenmaal als vrouwen me in het bos aanvallen en beginnen te zoenen.’

‘Leg er maar een knoop in, Miro, dat duurt nog een hele tijd.’ Ze pakte hem bij zijn riem, trok hem naar zich toe en begon hem weer te zoenen. ‘Nog twee jaar voor we zonder toestemming van je moeder kunnen trouwen.’

Miro sputterde niet tegen. Het priesterlijke verbod op voorechtelijke geslachtsgemeenschap lapte hij aan zijn laars, maar hij begreep heel goed dat het voor een broze gemeenschap als Milagre van levensbelang was dat de huwelijksgewoonten strikt werden opgevolgd. Grote, stabiele samenlevingen konden een redelijke hoeveelheid onwettige verbintenissen makkelijk hebben; Milagre was veel te klein. Wat Ouanda uit geloofsovertuiging deed, deed Miro uit verstandelijke overwegingen — in weerwil van duizenden gelegenheden waren ze zo celibatair als monniken. Maar als Miro ook maar één moment gedacht zou hebben dat ze ooit onder dezelfde gelofte van kuisheid in het huwelijk zouden moeten leven als die in het klooster van de Filhos verplicht was, zou Ouanda’s maagdelijkheid onmiddellijk in groot gevaar geweest zijn.

‘Deze Spreker,’ zei Ouanda. ‘Je weet hoe ik denk over je plan om hem hier te brengen.’

‘Dat is je roomsheid die hier spreekt, en niet je gezonde verstand.’ Hij probeerde haar te zoenen, maar ze liet op het laatste moment haar gezicht zakken zodat haar neus in zijn mond belandde. Hij zoende die hartstochtelijk tot ze begon te lachen en hem wegduwde.

‘Jij bent een grote viespeuk, Miro.’ Ze veegde haar neus af aan haar mouw. ‘We hebben de wetenschappelijke methode al volkomen versteerd toen we hen hielpen hun levensstandaard te verhogen. We hebben nog tien tot twintig jaar voor de gevolgen daarvan via de satellieten te zien zijn. Misschien hebben we dan inmiddels een blijvend verschil kunnen veroorzaken. Maar als we een vreemde bij het project betrekken, hebben we geen enkele kans. Hij vertelt het gegarandeerd aan iemand door.’

‘Misschien wel, misschien ook niet. Ik ben ook eens een vreemde geweest, weet je wel.’

‘Onbekend, maar nooit een vreemde.’

‘Je had hem gisteravond moeten zien, Ouanda. Eerst met Grego en daarna toen Quara huilend wakker werd—’

‘Wanhopige, eenzame kinderen — wat bewijst dat nou?’

‘En Ela. Ze lachte. En Olhado draaide helemaal echt met het gezin mee.’

‘Quim?’

‘Hij riep tenminste niet meer dat de ongelovige moest opdonderen.’

‘Ik ben blij voor je broers en zusters, Miro. Ik hoop dat hij hen voorgoed kan genezen, en dat meen ik oprecht — ik zie aan jou ook verschil, je bent veel hoopvoller dan ik je in lange tijd heb gezien. Maar breng hem niet hierheen.’

Miro kauwde een tijdje op de binnenkant van zijn wang en liep vervolgens weg. Ouanda holde hem na en greep hem bij zijn arm. Ze bevonden zich op open terrein, maar Wroeters boom stond tussen hen en de poort in. ‘Laat me niet zo staan!’ zei ze heftig. ‘Loop niet zomaar bij me vandaan!’

‘Ik weet dat je gelijk hebt,’ zei Miro. ‘Maar ik kan het niet helpen hoe ik me voel. Toen hij bij ons in huis was, was het net — het leek wel of Libo er was.’

‘Vader haatte jouw moeder, Miro — hij zou daar nooit heen zijn gegaan.’

‘Alsof hij er was, zei ik toch. In ons huis gedroeg de Spreker zich net zoals Libo altijd in de post. Begrijp je het?’

‘Begrijp jij het? Hij komt binnen en gedraagt zich zoals je vader zich had moeten gedragen maar nooit deed, en jullie gaan stuk voor stuk met je buik omhoog liggen als een jonge hond.’

De minachting op haar gezicht was om witheet van te worden. Miro had zin om haar een klap te geven. In plaats daarvan liep hij naar Wroeters boom en gaf een klap tegen de bast. In nog maar een kwart eeuw had die al een middellijn van tachtig centimeter bereikt en de bast was ruw en deed zeer aan zijn hand.

Ze kwam achter hem staan. ‘Het spijt me, Miro, ik meende het niet—’

‘Je meende het wel, maar het was dom en zelfzuchtig—’

‘Ja, dat was het, ik—’

‘Omdat ik weet wat een goed mens is — niet gewoon maar een vaderfiguur, een goed mens. Ik heb Libo gekend, niet? En als ik je dan vertel dat deze Spreker, deze Andrew Wiggin, op Libo lijkt, dan heb je naar me te luisteren en dan heb je het niet zomaar af te wijzen als het gejank van een cão!’

‘Ik luister. Ik wil hem leren kennen, Miro.’

Miro stond over zichzelf verbaasd. Hij huilde. Het maakte allemaal deel uit van wat deze Spreker kon doen, zelfs als hij niet lijfelijk aanwezig was. Hij had alle verkrampte plekken in Miro’s hart losgemaakt en nu stroomde alles onbeheersbaar naar buiten.

‘Jij hebt ook gelijk, trouwens,’ zei Miro met een door ontroering vervormde stem. ‘Ik zag hem binnenkomen met zijn helende handen en ik dacht: Was hij mijn vader maar geweest.’ Hij draaide zich om en keek Ouanda aan zonder dat het hem iets kon schelen dat ze zijn rode ogen en zijn betraande gezicht zag. ‘Precies zoals ik dat vroeger iedere dag zei als ik van de zenadorpost naar huis liep. Was Libo mijn vader maar en was ik zijn zoon maar.’

Ze glimlachte en omarmde hem; haar haar wiste de tranen van zijn gezicht. ‘Ach, Miro, ik ben blij dat hij je vader niet was. Want dan zou ik je zuster zijn en dan zou ik je nooit voor mezelf kunnen hebben.’

Загрузка...