MIRO: De zwijntjes noemen zichzelf mannelijk, maar wij kunnen alleen maar afgaan op wat ze zelf zeggen.
OUANDA: Waarom zouden ze liegen?
MIRO: Ik weet dat je jong en kinderlijk bent, maar ze missen bepaalde apparatuur.
OUANDA: Ik heb fysieke antropologie gestudeerd. Wie zegt dat ze het net zo doen als wij?
MIRO: Kennelijk niet. (Nu je het daar toch over hebt, wij doen het trouwens helemaal niet.) Misschien weet ik wel waar hun geslachtsdelen zitten. Die bulten op hun buik waar het haar lichter en fijner is.
OUANDA: Rudimentaire tepels. Die heb jij zelfs.
MIRO: Ik zag gister Bladeter en Pots op een afstand van een meter of tien, dus ik zag ze niet echt GOED, maar Pots aaide over Bladeters buik en volgens mij waren die buikbulten misschien wel opgezwollen.
OUANDA : Of misschien wel niet.
MIRO: Eén ding weet ik zeker. Bladeters buik was nat — de zon spiegelde erin — en hij vond het lekker.
OUANDA: Dit heb je verkeerd begrepen.
MIRO: Waarom zou het niet kunnen? Ze zijn allemaal vrijgezellen, nietwaar? Ze zijn volwassen, maar hun zogenaamde vrouwen hebben hen nog geen van allen ingewijd in de vreugden van het vaderschap.
OUANDA: Volgens mij zit een naar seks hongerende zenador zijn eigen frustraties op zijn proefpersonen te projecteren.
Het was heel stil op de open plek. Miro zag onmiddellijk dat er iets mis was. De zwijntjes deden helemaal niets. Ze stonden of zaten gewoon hier en daar. En bovendien ademden ze amper. Ze staarden alleen maar naar de grond.
Met uitzondering van Mens, die uit het bos achter hun rug te voorschijn kwam. Hij liep traag en met stijve benen om hen heen tot hij voor hen stond. Miro voelde Ouanda’s elleboog in zijn zij prikken, maar hij keek niet naar haar. Hij wist dat ze hetzelfde dacht als hij. Is dit het ogenblik dat ze ons zullen doden, zoals ze Libo en Pipo gedood hebben?
Mens bleef hen een paar minuten strak aankijken. Het was beangstigend dat hij zo lang wachtte. Maar Miro en Ouanda konden zich uitstekend beheersen. Ze zeiden niets en hielden zelfs de ontspannen, betekenisloze uitdrukking op hun gezicht die ze al zoveel jaar geoefend hadden. De kunst van het niet-communiceren was het eerste dat ze moesten leren voor Libo hun toestond om met hem mee te gaan. Tot er op hun gezichten helemaal niets meer te lezen viel, tot ze zelfs niet meer zichtbaar transpireerden onder emotionele druk, zou geen zwijntje hen te zien krijgen. Alsof het ook maar iets uitmaakte — Mens was veel te handig in het veranderen van ontwijkende opmerkingen in antwoorden en het afleiden van feiten uit loze verklaringen. Zelfs hun doodse stilte bracht ongetwijfeld hun doodsangst over, maar uit die cirkel konden ze niet ontsnappen. Alles bracht iets over.
‘Jullie hebben tegen ons gelogen,’ zei Mens.
Niet antwoorden, zei Miro in gedachten en Ouanda bleef doodstil zwijgen alsof ze hem had gehoord. Ongetwijfeld seinde zij nu in gedachten dezelfde boodschap naar hem over.
‘Wroeter zegt dat de Spreker voor de Doden naar ons toe wil komen.’
Dit was een trek van de zwijntjes waar je witheet om kon worden. Altijd als ze iets ongehoords te zeggen hadden, schreven ze dat toe aan een of ander dood zwijntje dat het onmogelijk gezegd zou kunnen hebben. Ongetwijfeld was er een of ander religieus ritueel bij betrokken: ga naar de totemboom, stel een suggestieve vraag en ga dan naar de bladeren of de bast of zoiets liggen staren tot je precies het antwoord krijgt waarnaar je op zoek was.
‘Wij hebben nooit anders beweerd,’ zei Miro.
Ouanda’s ademhaling versnelde een beetje.
‘Jullie zeiden dat hij niet zou komen.’
‘Dat klopt,’ zei Miro. ‘Hij zou niet komen. Hij moet net als ieder ander aan de wet gehoorzamen. Als hij zou proberen om zonder toestemming door het hek te gaan—’
‘Dat is een leugen.’
Miro viel stil.
‘Zo luidt de wet,’ zei Ouanda kalm.
‘Er is wel eerder de hand gelicht met de wet,’ zei Mens. ‘Jullie zouden hem hier kunnen brengen, maar jullie doen het niet. Het is voor alles noodzakelijk dat jullie hem hierheen brengen. Wroeter zegt dat de zwermkoningin ons haar gaven niet kan geven als hij niet komt.’
Miro onderdrukte zijn ongeduld. De zwermkoningin! Hij had de zwijntjes nu toch al tientallen malen verteld dat alle kruiperds dood waren. En nu kletste de dode zwermkoningin al net zo vaak tegen hen als de dode Wroeter. De omgang met de zwijntjes zou heel wat makkelijker worden als ze konden ophouden met opdrachten krijgen van de doden.
‘Het is de wet,’ zei Ouanda. ‘Zelfs als wij hem vragen om hierheen te komen, zou hij ons kunnen verraden en dan zouden we weggestuurd worden en zouden we nooit meer bij jullie kunnen komen.’
‘Hij zal jullie niet verraden. Hij wil komen.’
‘Hoe weten jullie dat?’
‘Wroeter zegt het.’
Er waren momenten dat Miro met liefde de totemboom die groeide op de plaats waar Wroeter was gedood zou willen omhakken. Misschien hielden ze dan eens een keer hun kop over wat Wroeter zei. Maar waarschijnlijk zouden ze dan gewoon een andere boom Wroeter noemen en nog woedend zijn op de koop toe. Geef zelfs vooral niet toe dat je twijfels over hun religie koestert, dat was een grondregel; zelfs xenologen van andere planeten, zelfs antropologen wisten dat.
‘Vraag het hem,’ zei Mens.
‘Wroeter?’ vroeg Ouanda.
‘Die zou nooit tegen júllie spreken,’ zei Mens. Minachtend? ‘Vraag de Spreker of hij wil komen of niet.’
Miro wachtte tot Ouanda antwoord zou geven. Zij wist wat zijn antwoord zou zijn. Hadden ze er de afgelopen paar dagen niet tientallen keren over geruzied? Hij is een goed mens, zei Miro. Hij is een bedrieger, zei Ouanda. Hij was fantastisch met de kleintjes, zei Miro. Dat zijn kinderlokkers ook, zei Ouanda. Ik geloof in hem, zei Miro. Dan ben je een stommeling, zei Ouanda. We kunnen hem vertrouwen, zei Miro. Hij zal ons verraden, zei Ouanda. En zo eindigde het altijd.
Maar de zwijntjes veranderden het evenwicht. De zwijntjes voegden een groot gewicht toe aan Miro’s kant van de weegschaal. Gewoonlijk, als de zwijntjes het onmogelijke vroegen, hielp hij haar om hen af te houden. Maar dit was niet onmogelijk, hij wilde hen niet afhouden en dus zei hij helemaal niets. Zet haar onder druk, Mens, want je hebt gelijk en dit keer moet Ouanda buigen.
Omdat ze voelde dat ze alleen stond en omdat ze wist dat Miro haar niet zou helpen, deed ze een kleine concessie. ‘Als we hem nu eens naar de rand van het bos brengen.’
‘Breng hem hier,’ zei Mens.
‘Dat kunnen we niet,’ zei ze. ‘Moet je jullie eens zien. Jullie dragen kleren, jullie maken potten, jullie eten brood.’
Mens grijnsde. ‘Ja,’ zei hij. ‘Al die dingen. Breng hem hier.’
‘Nee,’ zei Ouanda.
Miro kromp in elkaar en wist nog net te voorkomen dat hij haar vastgreep. Dit was het enige dat ze nog nooit gedaan hadden — vlakweg een verzoek weigeren in te willigen. Het was altijd: ‘Dat kunnen we niet omdat’ of: ‘Ik wilde dat we dat konden.’ Maar dat ene ontkennende woord vertelde hun: Ik doe het niet. Ik weiger dit uit mezelf.
De grijns van Mens was op slag verdwenen. ‘Pipo vertelde ons dat vrouwen het niet voor het zeggen hebben. Pipo vertelde ons dat bij mensen mannen en vrouwen samen beslissen. Dus jij kan geen nee zeggen als hij niet ook nee zegt.’ Hij keek Miro aan. ‘Zeg jij nee?’
Miro gaf geen antwoord. Hij voelde Ouanda’s elleboog in zijn zij prikken.
‘Je kan niet niets zeggen,’ zei Mens. ‘Je zegt ja of nee.’
Nog steeds gaf Miro geen antwoord.
Sommige van de zwijntjes om hen heen kwamen overeind. Miro had er geen idee van wat ze deden, maar de beweging op zich, in reactie op Miro’s onverzettelijke zwijgen, zag er dreigend uit. Ouanda, die zich nooit bang zou laten maken door een dreiging jegens haarzelf, ging door de knieën voor de vermeende dreiging jegens Miro. ‘Hij zegt ja,’ fluisterde ze.
‘Hij zegt ja, maar blijft voor jou zwijgen. Jij zegt nee, maar jij blijft voor hém niet zwijgen.’ Mens viste met een vinger een dot taai slijm uit zijn mond en smeet die op de grond. ‘Jij bent niets.’
Ineens maakte Mens een achterwaartse salto, draaide zich halverwege de beweging om, landde met zijn rug naar hen toe en begon weg te lopen. Onmiddellijk kwamen de andere zwijntjes tot leven en liepen snel naar Mens toe, die hen, zo ver mogelijk bij Miro en Ouanda vandaan, naar de bosrand leidde.
Plotseling bleef Mens staan. Een ander zwijntje was in plaats van hem te volgen recht voor hem komen staan en versperde hem nu de weg. Het was Bladeter. Of hij of Mens iets zei, wist Miro niet, maar hij hoorde hen niet en hij zag ook hun monden niet bewegen. Maar hij zag wel dat Bladeter zijn hand uitstak en de buik van Mens aanraakte. De hand bleef daar een ogenblik rusten en toen draaide Bladeter zich razendsnel om en rende het kreupelhout in als een jongeling.
Een ogenblik later waren de andere zwijntjes ook verdwenen.
‘Het was een gevecht,’ zei Miro. ‘Mens tegen Bladeter. Ze zijn tegenstanders.’
‘Waarin?’ zei Ouanda.
‘Ik wou dat ik dat wist. Maar ik kan het wel raden. Als wij de Spreker meenemen, dan wint Mens. En als we het niet doen, wint Bladeter.’
‘Wat winnen ze dan? Als wij de Spreker meenemen, zal hij ons verraden en dan verliezen we allemaal.’
‘Hij zal ons niet verraden.’
‘Waarom zou hij dat niet doen als jij mij zo makkelijk verraadt?’
Haar stem was een zweepslag en hij slaakte bijna een kreet van pijn over haar bijtende woorden. ‘Ik jou verraden!’ fluisterde hij. ‘Eu não. Jamais.’ Niet ik. Nooit.
‘Vader zei altijd: Wees eensgezind tegenover de zwijntjes, laat nooit merken dat jullie het niet met elkaar eens zijn, en jij—’
‘En ík! Ik zei geen ja tegen hen. Jij bent degene die nee zei, jij bent degene die het standpunt innam waarvan je wist dat ik het er niet mee eens was!’
‘Maar als we het niet eens zijn, is het aan jou om te—’
Ze zweeg. Ze besefte eigenlijk nu pas wat ze zei. Maar halverwege haar mond houden kon niet meer ongedaan maken wat Miro wist dat ze had willen zeggen. Het was aan hem om te doen wat zij zei tot zij van mening veranderde. Alsof hij haar leerling was. ‘En ik maar denken dat we dit samen deden.’ Hij draaide zich om en liep bij haar vandaan het bos in, terug naar Milagre.
‘Miro,’ riep ze hem na. ‘Miro, dat meende ik niet—’
Hij wachtte tot ze hem had ingehaald, greep haar vervolgens bij haar arm en fluisterde woedend: ‘Schreeuw niet zo! Of kan het je niet schelen of de zwijntjes ons horen of niet? Heeft de meester-zenador besloten dat we hun nu alles kunnen laten zien, zelfs hoe de meester haar leerling tot de orde roept?’
‘Ik ben de meester niet, ik—’
‘Dat kun je wel stellen, ja.’ Hij draaide haar zijn rug toe en begon weer te lopen.
‘Maar Libo was mijn vader en dan ben ik uiteraard de—’
‘Zenador door geboorterecht,’ zei hij. ‘Geboorterecht, bedoelde je dat? Wat ben ik dan door geboorterecht? Een dronken monster dat zijn vrouw mishandelt?’ Hij greep haar hardhandig bij haar lurven. ‘Wil je dat ik dat ben? Een kopie van mijn paizinho?’
‘Laat los!’
Hij duwde haar weg. ‘Je leerling vindt dat je vandaag heel stom deed,’ zei Miro. ‘Je leerling vindt dat je zijn oordeel over de Spreker had moeten vertrouwen, en je leerling vindt dat je had moeten vertrouwen op zijn inschatting van de ernst waarmee de zwijntjes dit opvatten, omdat je op beide punten een stomme fout hebt gemaakt die misschien Mens net het leven heeft gekost.’
Het was een vreselijke beschuldiging, maar het was precies waar ze allebei bang voor waren, dat Mens nu net zo aan zijn einde zou komen als destijds Wroeter, en anderen in de loop der jaren, geslacht en met een jong boompje uit zijn lijk groeiend.
Miro wist dat wat hij had gezegd niet eerlijk was, hij wist dat ze gelijk zou hebben als ze woedend tegen hem zou uitvallen. Hij had het recht niet om haar ergens van te beschuldigen als ze geen van tweeën hadden kunnen weten wat er voor Mens op het spel stond tot het te laat was.
Maar Ouanda viel niet woedend uit. In plaats daarvan deed ze zichtbare pogingen om kalm te worden; ze ademde diep en regelmatig in en maakte haar gezicht uitdrukkingsloos. Miro volgde haar voorbeeld en deed hetzelfde. ‘Het is nu zaak,’ zei Ouanda, ‘om er nog het beste van te maken. De executies hebben altijd ’s avonds plaats gevonden. Als we nog hoop willen hebben om Mens te rehabiliteren, moeten we de Spreker deze middag nog hier krijgen, voor het donker wordt.’
Miro knikte. ‘Ja,’ zei hij. ‘En het spijt me.’
‘Het spijt mij ook,’ zei ze.
‘We weten helemaal niet wat we doen en dus is het niemands schuld als er iets mis gaat.’
‘Ik wou alleen dat ik geloofde dat er een goede keus mogelijk was.’
Ela zat op een steen en liet haar voeten in het water bungelen terwijl ze op de Spreker voor de Doden wachtte. Het hek was maar een paar meter bij haar vandaan en overspande de rivier boven op een stalen rasterwerk dat mensen die er onderdoor zouden willen zwemmen de weg versperde. Alsof iemand dat zou willen proberen. De meeste mensen in Milagre deden net of het hek helemaal niet bestond. Kwamen er nooit in de buurt. Daarom had ze de Spreker ook gevraagd haar hier te ontmoeten. Ook al was het een warme dag en was er geen school meer; de kinderen zwommen hier toch niet bij Vila Ultima, waar het hek over de rivier liep en het bos heel dicht het hek naderde. Alleen de zeepmakers en de pottenbakkers en de stenenbakkers kwamen hier en die gingen weer naar huis als hun werkdag erop zat. Ze kon zeggen wat ze te zeggen had zonder angst dat iemand haar zou kunnen horen of onderbreken.
Ze hoefde niet lang te wachten. De Spreker kwam stroomopwaarts over de rivier aanroeien in een klein bootje, net als de boeren van de overkant, die niet van wegen hielden. De huid van zijn rug was griezelig wit; zelfs de paar Lusitaniërs die licht genoeg van kleur waren om loiros genoemd te worden hadden een veel donkerder huid. Die witheid deed hem er zwak en nietig uitzien. Maar toen zag ze hoe snel het bootje tegen de stroom op bewoog; hoe nauwkeurig de riemen elke keer op precies de juiste diepte met een lange, soepele haal door het water werden getrokken; hoe strak zijn huid zijn spieren omspande. Ze voelde even een steek van verdriet en besefte ineens dat het verdriet om haar vader was, in weerwil van haar hevige haat jegens hem. Ze had zich tot nu toe nog niet gerealiseerd dat er iets aan hem was waarvan ze hield, maar ze treurde om de kracht van zijn schouders en zijn rug, om het zweet dat zijn bruine huid deed fonkelen als glas in zonlicht.
Nee, zei ze zwijgend, ik treur niet om je dood, Cão. Ik treur erom dat je niet meer weghad van de Spreker, die geen enkele band met ons heeft en ons in drie dagen toch meer goede dingen heeft gegeven dan jij in je hele leven; ik treur erom dat jouw prachtige lichaam vanbinnen zo door de wormen was aangevreten.
De Spreker zag haar en stuurde de boot naar de kant, waar zij stond te wachten. Ze waadde door het riet en de blubber en hielp hem om de boot op de kant te trekken.
‘Het spijt me van die prut,’ zei hij. ‘Maar ik heb al een paar weken niets met mijn lijf gedaan en het water zag er zo aanlokkelijk uit—’
‘U kunt goed roeien,’ zei ze.
‘De wereld waar ik vandaan kom, Trondheim, bestaat voor het grootste deel uit ijs en water. Hier en daar een brok steen en wat grond, maar iemand die niet kan roeien zou daar meer gehandicapt zijn dan iemand die niet kan lopen.’
‘Bent u daar ook geboren?’
‘Nee. Maar ik heb er het laatst Gesproken.’ Hij ging op het gras zitten met zijn gezicht naar het water.
Ze ging naast hem zitten. ‘Moeder is kwaad op u.’
Er verscheen een klein lachje om zijn mond. ‘Dat heeft ze me verteld.’
Zonder erbij na te denken begon Ela onmiddellijk haar moeder te rechtvaardigen. ‘U hebt geprobeerd haar bestanden te lezen.’
‘Ik héb haar bestanden gelezen. De meeste althans. Alles op de belangrijkste na.’
‘Ik weet het. Quim heeft het me verteld.’ Ze betrapte zichzelf erop dat ze er eigenlijk een beetje trots op was dat hij het beveilingingssysteem van haar moeder niet had kunnen kraken. Maar toen bedacht ze dat ze hierin niet aan de kant van haar moeder stond. Dat ze al jaren probeerde om toegang tot die bestanden van haar moeder los te krijgen. Maar ze denderde door op de eenmaal ingeslagen weg en zei nog meer dingen die ze eigenlijk helemaal niet wilde zeggen. ‘Olhado zit binnen met zijn ogen dicht en keiharde muziek in zijn oren. Helemaal van streek.’
‘Ja, dat komt omdat hij denkt dat ik hem heb verraden.’
‘Dat is toch ook zo?’ Dat had ze helemaal niet willen zeggen.
‘Ik ben een Spreker voor de Doden. Als ik spreek, vertel ik de waarheid en ik laat de geheimen van andere mensen niet ongemoeid.’
‘Dat weet ik. Daarom heb ik ook een oproep gedaan voor een Spreker. U hebt voor niemand ontzag.’
Hij keek boos. ‘Waarom heb je me gevraagd om hierheen te komen?’ vroeg hij.
Dit pakte helemaal verkeerd uit. Ze zat tegen hem te praten alsof ze tegen hem was, alsof ze niet dankbaar was voor wat hij al voor haar familie had gedaan. Ze praatte tegen hem alsof hij de vijand was. Heeft Quim zich meester gemaakt van mijn verstand, zodat ik alleen nog maar dingen zeg die ik niet meen?
‘Jij hebt me gevraagd om hier naar de rivier te komen. De rest van je familie doet geen mond meer tegen me open en dan krijg ik een boodschap van jóu. Om je te beklagen over mijn inbreuk op jullie persoonlijke levenssfeer? Om me te vertellen dat ik voor niemand ontzag heb?’
‘Nee,’ zei ze ongelukkig. ‘Dit loopt helemaal niet zoals de bedoeling was.’
‘Is het nooit bij je opgekomen dat ik toch zeker geen Spreker geworden zou zijn als ik geen ontzag voor mensen had?’
In haar teleurstelling stroomden haar woorden ineens naar buiten. ‘Ik wilde maar dat u al haar bestanden had gekraakt! Ik wilde dat u al haar geheimen had ontdekt en ze op alle Honderd Werelden bekend had gemaakt!’ Er stonden tranen in haar ogen; ze had er geen idee van waar die vandaan kwamen.
‘Ik begrijp het. Ze laat jou ook die bestanden niet inzien.’
‘Sou aprendiz dela, não sou? E porque choro, diga-me! O Senhor tem o jeito.’
‘Ik ben het niet die de mensen aan het huilen brengt, Ela,’ antwoordde hij zacht. Zijn stem was een liefkozing. Nee, sterker nog, het was een hand die de hare greep en haar vasthield en steunde. ‘Je moet huilen omdat je de waarheid vertelt.’
‘Sou ingrata, sou má filha—’
‘Ja, je bent een ondankbare en verschrikkelijke dochter,’ zei hij, zacht lachend. ‘In al die jaren van wanorde en verwaarlozing heb jij met verdomd weinig hulp van je moeder haar gezin bij elkaar gehouden, en toen je hetzelfde beroep koos als zij, wilde ze haar belangrijkste kennis niet met je delen; jij verdient niets dan liefde en vertrouwen van haar en het enige dat je van haar terugkrijgt is dat ze je thuis en op haar werk buitensluit; en dan vertel je eindelijk eens een keer aan iemand dat je er doodziek van bent. Jij bent zo ongeveer de slechtste mens die ik ooit heb gekend.’
Onwillekeurig moest ze lachen om haar eigen zelfverguizing. Toch wilde ze heel kinderachtig niet om zichzelf lachen. ‘U hoeft me niet te kleineren!’ Ze probeerde haar stem zo minachtend mogelijk te laten klinken.
Hij merkte het. Zijn ogen werden afstandelijk en kil. ‘Spuug nooit op een vriend,’ zei hij.
Ze wilde niet dat hij zo afstandelijk tegen haar deed. Maar ze kon zichzelf er niet van weerhouden om op boze, kille toon te zeggen: ‘U bent mijn vriend niet.’
Even was ze bang dat hij haar zou geloven. Toen verscheen er een lach op zijn gezicht. ‘Jij zou een vriend nog niet herkennen als je over hem struikelde.’
Ja, dat zou ik wel, dacht ze. Ik zie er hier een voor me. Ze lachte terug.
‘Ela,’ zei hij, ‘ben jij een goede xenobioloog?’ ;ja.’
‘Je bent achttien jaar. Je kon op je zestiende je vakexamen doen. Maar dat heb je niet gedaan.’
‘Moeder gaf me geen toestemming. Ze zei dat ik er niet klaar voor was.’
‘Na je zestiende heb je je moeders toestemming niet meer nodig.’
‘Een leerlinge moet toestemming van haar leermeester hebben.’
‘En nu je achttien bent, heb je zelfs die niet nodig.’
‘Ze is nog altijd de enige xenobioloog van Lusitania. Het is nog altijd haar laboratorium. Stel dat ik het examen haal en ze wil me niet in het lab toelaten zolang ze leeft?’
‘Heeft ze je daarmee gedreigd?’
‘Ze heeft me duidelijk gemaakt dat het me geraden was om het examen niet te doen.’
‘Omdat je, zodra je geen leerling meer bent en ze zou je in haar lab toelaten als haar collega-xenobioloog, volledig toegang zou hebben tot—’
‘Tot alle werkbestanden. Tot alle beschermde bestanden.’
‘En dus hinderde ze haar eigen dochter in haar carrière, gaf ze je liever een blijvende smet op je staat van dienst — zelfs op haar achttiende nog niet rijp voor het examen — en dat allemaal om te voorkomen dat je die bestanden las.’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Moeder is gek.’
‘Nee. Wat Novinha ook is, gek is ze niet, Ela.’
‘Ela é boba mesma, Senhor Falante.’
Hij lachte en liet zich op zijn rug in het gras vallen. ‘Vertel me dan maar eens waarom ze boba is.’
‘Ik zal de hele lijst voor u opsommen. Ten eerste weigert ze toestemming voor onderzoek van de Descolada. Vierendertig jaar geleden werd deze kolonie bijna uitgeroeid door de Descolada. Mijn grootouders, Os Venerados, Deus os abençoe, slaagden er maar nauwelijks in om de Descolada tot staan te brengen. De ziekteverwekker, het Descoladalichaampje, is kennelijk nog steeds aanwezig — we moeten ons dieet aanvullen met iets dergelijks als een vitamine om te voorkomen dat er weer een epidemie uitbreekt. Dat hebben ze u toch wel verteld, hè? Als je het lichaampje eenmaal in je stelsel hebt, moet je die aanvulling je hele leven blijven slikken, ook al verlaat je deze planeet.’
‘Dat wist ik, ja.’
‘Ze weigert mij élke toestemming voor het bestuderen van Descoladalichaampjes. Sommige van de beschermde bestanden gaan in ieder geval daarover. Ze heeft alle ontdekkingen van Gusto en Cida omtrent de Descoladalichaampjes achter slot en grendel gestopt. Er is niets beschikbaar.’
De Spreker kneep zijn ogen half dicht. ‘Zo. Dat is een derde boba. Waar blijft de rest?’
‘Het is meer dan een derde. Wat het Descoladalichaampje ook is, het was in staat om nog geen tien jaar na het stichten van de kolonie een mensenparasiet te worden. Tien jaar! Als het zich één keer kan aanpassen, kan het zich nog een keer aanpassen.’
‘Misschien denkt zij wel van niet.’
‘Misschien hoor ik wel het recht te hebben om dat voor mezelf uit te maken.’
Hij stak zijn hand uit en legde die op haar knie om haar te kalmeren. ‘Ik ben het met je eens. Maar ga verder. De tweede reden dat ze boba is.’
‘Ze wil geen theoretisch onderzoek toestáan. Geen taxonomie. Geen evolutiemodellen. Als ik af en toe eens iets in die richting probeer, zegt zij dat ik kennelijk niet genoeg te doen heb en stampt ze me vol met opdrachten tot ze denkt dat ik het heb opgegeven.’
‘Ik neem aan dat je het niet echt hebt opgegeven.’
‘Daar is xenobiologie nou juist voor. O ja, fijn dat ze een aardappel kan maken die optimaal gebruik maakt van de voedingsstoffen uit zijn omgeving. Fantastisch dat ze een amarantsoort heeft weten te kweken die de kolonie in staat stelt om met maar viereneenhalve bunder in culture in zijn eigen eiwitbehoefte te voorzien. Maar dat is allemaal gegoochel met moleculen.’
‘Het is overleven.’
‘Maar we weten helemaal niks. Het is net als zwemmen in de bovenlaag van een oceaan. Je gaat je er lekker voelen, je kunt een beetje heen en weer zwemmen, maar je weet niet of er in de diepte misschien haaien zwemmen! Wij kunnen wel omringd zijn door haaien, en zij wil daar niet achter komen.’
‘En de derde reden?’
‘Ze wil geen kennis uitwisselen met de zenadors. Punt uit. Niets. En dat is echt krankzinnig. Wij kunnen het hek niet uit. Dat betekent dat we niet één enkele boom hebben om te bestuderen. Wij weten absoluut niets over de flora en de fauna van deze wereld, met uitzondering van de levensvormen die zich toevallig binnen het hek bevinden. Eén kudde cabras en een vlakte met capimgras en langs de rivieroevers een iets andere ecologie en dat is alles. Niets weten we van de diersoorten in het bos, er wordt in het geheel geen informatie uitgewisseld. Wij vertellen hun niets en als zij ons gegevens doorsturen, wissen we de bestanden ongelezen. Het lijkt wel of ze een ondoordringbare muur om ons heen heeft gebouwd. Niets komt erin, niets gaat eruit.’
‘Misschien heeft ze er haar redenen voor.’
‘Natuurlijk heeft ze er haar redenen voor. Krankzinnige mensen hebben altijd hun redenen. Ze had bijvoorbeeld een ontzettende hekel aan Libo. Ze haatte hem. Ze stond Miro niet toe om over hem te praten, ze wilde ons niet met zijn kinderen laten spelen — China en ik waren jarenlang boezemvriendinnen en ik mocht haar van moeder nooit mee naar huis nemen of naar haar huis gaan na schooltijd. En toen Miro leerling bij hem werd, heeft ze een jaarlang niet tegen hem gesproken en een jaarlang niet voor hem gedekt aan tafel.’
Ze kon zien dat de Spreker aan haar woorden twijfelde, dat hij dacht dat ze overdreef.
‘Ik bedoel echt een heel jaar. De dag dat hij voor het eerst als Libo’s leerling naar de zenadorpost ging, kwam hij thuis en ze sprak niet tegen hem, geen woord, en toen hij aan tafel ging zitten bij het eten, haalde ze zijn bord voor zijn neus weg en borg zijn bestek weg alsof hij er gewoon niet was. Hij bleef gewoon zitten en keek haar maar aan terwijl wij aten. Tot vader kwaad op hem werd omdat hij dat brutaal vond en hem de kamer uitstuurde.’
‘Wat deed hij toen, ging hij uit huis?’
‘O nee! Dan kent u Miro niet!’ Ela lachte verbitterd. ‘Hij maakt geen ruzie, maar hij geeft het ook niet op. Hij heeft nooit op vaders gescheld gereageerd, niet één keer. Ik kan me niet herinneren dat ik hem van mijn leven een boos antwoord heb horen geven op een boze opmerking. En moeder — tja, hij kwam iedere avond van de zenadorpost naar huis en dan ging hij achter een bord zitten en iedere avond haalde moeder zijn bord en zijn bestek weer weg, en dan bleef hij gewoon zitten tot vader hem de kamer uitstuurde. Natuurlijk was het binnen een week al zo dat vader tegen hem begon te schreeuwen dat hij eruit moest zodra moeder haar hand naar zijn bord uitstak. Vader vond het enig, die schoft, hij vond het geweldig; hij had een ontzettende hekel aan Miro en nu was moeder eindelijk ook tegen Miro.’
‘Wie gaf er toe?’
‘Niemand gaf er toe.’ Ela keek naar de rivier en besefte hoe vreselijk dit allemaal klonk, besefte dat ze haar familie te schande zette voor een vreemde. Maar hij was geen vreemde, nietwaar? Want Quara praatte weer en Olhado interesseerde zich weer voor de dingen en Grego, heel eventjes was Grego bijna een gewoon klein jongetje geweest. Hij was geen vreemde.
‘Hoe kwam er dan een eind aan?’
‘Er kwam een eind aan toen de zwijntjes Libo doodden. Zo’n hekel had moeder aan die man. Toen hij stierf, vierde zij dat door haar zoon te vergeven. Die avond kwam Miro pas thuis toen wij al gegeten hadden, het was al heel laat. Een vreselijke nacht, iedereen was zo bang, de zwijntjes leken zo verschrikkelijk en iedereen vond Libo zo aardig — behalve moeder natuurlijk. Moeder bleef op tot Miro thuiskwam. Hij kwam binnen en liep naar de keuken en ging bij de tafel zitten. Moeder zette een bord voor hem neer en schepte eten op het bord. Zonder een woord te zeggen. Hij at het nog op ook. Zei er niets over. Alsof het jaar daarvoor niet had plaatsgevonden. Ik werd midden in de nacht wakker omdat ik Miro hoorde overgeven en huilen in de badkamer. Volgens mij was er verder niemand die het hoorde en ik ging niet naar hem toe omdat ik dacht dat hij niet wilde dat iemand hem zou horen. Nu vind ik dat ik wel naar hem toe had moeten gaan, maar ik was bang. Er waren zulke vreselijke dingen in ons gezin.’
De Spreker knikte.
‘Ik had naar hem toe moeten gaan,’ zei Ela.
‘Ja,’ zei de Spreker. ‘Dat had je moeten doen.’
Toen gebeurde er iets vreemds. De Spreker was het met haar eens dat ze die nacht een vergissing had gemaakt en toen hij het zei, wist ze dat hij gelijk had, dat zijn oordeel juist was. En toch voelde ze zich eigenaardig geheeld, alsof het simpele vertellen over haar vergissing al genoeg was om een deel van de pijn erover te verjagen. Voor het eerst kreeg ze toen enig inzicht in wat de kracht van de Spreker zou kunnen zijn. Het was geen kwestie van biechten, boete en vergeving, zoals de priesters die aanboden. Het was iets heel anders. Toen ze zat te vertellen wie ze was, besefte ze ineens dat ze niet langer dezelfde persoon was. Dat ze een vergissing had gemaakt en dat die vergissing haar had veranderd en dat ze nu die vergissing niet nog eens zou maken, omdat ze iemand anders was geworden, iemand die minder bang was en meer erbarmen had.
Als ik niet meer dat bange meisje ben dat het wanhopige verdriet van haar broer hoorde maar niet naar hem toe durfde gaan, wie ben ik dan? Maar het water dat door het traliewerk onder het hek stroomde, gaf haar geen antwoord. Misschien kon ze vandaag wel niet te weten komen wie ze nu was. Misschien was het genoeg om te weten dat ze niet langer de persoon was die ze eerder was.
Nog steeds lag de Spreker op het gras te staren naar de donkere wolken die uit het westen kwamen. ‘Ik heb u alles verteld wat ik weet,’ zei Ela. ‘Ik heb u verteld wat er in die bestanden zit — gegevens over de Descolada. Meer weet ik niet.’
‘Dat is niet waar,’ zei de Spreker.
‘Maar ik weet echt niet meer.’
‘Bedoel je dat je haar hebt gehoorzaamd? Dat toen je moeder je verbood om theoretisch werk te doen, jij eenvoudig je verstand uitschakelde en deed wat ze je opdroeg?’
Ela giechelde. ‘Dat denkt zij.’
‘Maar je deed het niet.’
‘Zij is dan misschien geen wetenschappelijk onderzoeker, maar ik wel.’
‘Vroeger was ze dat wel,’ zei de Spreker. ‘Ze slaagde op haar dertiende al voor het examen.’
‘Ik weet het,’ zei Ela.
‘En ze wisselde vroeger ook gegevens uit met Pipo voor hij stierf.’
‘Dat weet ik ook. Ze had alleen een hekel aan Libo.’
‘Vertel me dan eens, Ela, wat heb jij in je theoretische werk allemaal ontdekt?’
‘Ik heb geen antwoorden ontdekt. Maar ik weet in ieder geval wel een aantal vragen te formuleren. Dat is een begin, nietwaar? Niemand anders stelt hier vragen. Grappig, nietwaar? Miro zegt dat de framling xenologen hem en Ouanda altijd aan hun kop zeuren om meer informatie, meer gegevens, maar de wet verbiedt hun om meer te weten te komen. En toch heeft er nog nooit een framling xenobioloog aan óns om gegevens gevraagd. Ze bestuderen allemaal alleen maar de biosfeer van hun eigen planeet en ze stellen moeder geen enkele vraag. Ik ben de enige die vragen stelt en dat kan niemand wat schelen.’
‘Mij kan het schelen,’ zei de Spreker. ‘Ik moet weten wat je vragen zijn.’
‘Goed, hier komt er één. We hebben hier binnen het hek een kudde cabras. De cabras kunnen niet over het hek springen, ze raken het zelfs niet aan. Ik heb elke cabra uit de kudde onderzocht en gemerkt en weet u wat? Er is niet één mannelijk exemplaar bij. Het zijn allemaal vrouwtjes.’
‘Pech,’ zei de Spreker. ‘Je zou toch denken dat ze minstens één mannetje binnen het hek gehouden zouden hebben.’
‘Het maakt niet uit,’ zei Ela. ‘Ik weet helemaal niet of er wel mannetjes bestaan. In de afgelopen vijf jaar heeft elke volwassen cabra minstens één keer een jong geworpen. En niet één van hen heeft gepaard.’
‘Misschien klonen ze zich,’ zei de Spreker.
‘De jongen zijn niet genetisch identiek aan de moeder. Dat kon ik in het lab nog wel stiekem onderzoeken zonder dat moeder het merkte. Er wordt dus op een of andere manier genetisch materiaal uitgewisseld.’
‘Hermafrodieten?’
‘Nee. Volledig vrouwelijk. Mannelijke geslachtsorganen ontbreken geheel. Nou, is dat een belangrijke vraag of niet? Op een of andere manier wisselen de cabras genetisch materiaal uit zonder geslachtsgemeenschap.’
‘Alleen de theologische implicaties al zijn ontstellend.’
‘Daar moet u niet mee spotten.’
‘Waarmee niet? Wetenschap of theologie?’
‘Met geen van beide. Wilt u nog meer van mijn vragen horen of niet?’
‘Ja, graag,’ zei de Spreker.
‘Probeer dan deze eens. Het gras waarop u ligt — wij noemen het grama. Alle waterslangen komen erin uit. Wormpjes zo klein dat je ze amper kunt zien. Ze vreten het gras kaal tot op de wortels en ze vreten elkaar ook nog op en elke keer dat ze groter worden, werpen ze hun huid af. En dan ineens, als het gras helemaal glibberig is van hun dode huiden, kronkelen alle slangen de rivier in om er nooit meer uit te komen.’
Hij was geen xenobioloog. Hij begreep niet meteen wat het belang hiervan was.
‘De waterslangen kruipen hier uit het ei,’ legde ze uit, ‘maar ze komen nooit meer uit het water om eieren te leggen.’
‘Dan paren ze dus voor ze het water ingaan.’
‘Goed, uiteraard, duidelijk. Ik heb ze zien paren. Dat is het probleem niet. Het probleem is, waarom zijn ze waterslangen?’
Hij snapte het nog steeds niet.
‘Moet u horen, ze zijn volledig aangepast aan het leven onder water. Naast hun longen hebben ze kieuwen, het zijn geweldige zwemmers, ze hebben stuurvinnen, ze zijn helemaal uitgeëvolueerd om als volwassen dier in het water te leven. Maar waarom zou die ontwikkeling ooit plaatsgevonden hebben als ze op land geboren worden, op land paren en zich op land voortplanten?’ Voor zover het de evolutie betreft, is alles wat gebeurt nadat je je hebt voortgeplant volkomen onbelangrijk, behalve als je broedzorg kent en broedzorg kennen de waterslangen absoluut niet. Het feit dat ze in water leven draagt niets bij aan hun vaardigheid om in leven te blijven tot ze zich voortplanten. Al zouden ze meteen verzuipen als ze zich in het water laten glijden, dan maakte het nog niets uit omdat hun voortplanting al achter de rug is.’
‘Ja,’ zei de Spreker. ‘Nu begrijp ik het.’
‘Je vindt wel kleine glasheldere eitjes in het water, trouwens. Ik heb nog nooit gezien dat een waterslang die legde, maar aangezien er geen ander dier in of bij de rivier leeft dat groot genoeg is om eieren te leggen, lijkt het logisch dat het waterslangeieren zijn. Nu zijn die grote, doorzichtige eieren — ze hebben een middellijn van een centimeter — volkomen onvruchtbaar. De voedingsstoffen zijn aanwezig, alles is klaar, maar er is geen embryo. Helemaal niets. In sommige eieren tref je een gameet aan — een half stel genen in een cel, klaar om zich te verenigen — maar er is nooit één levende bij. En we hebben op land nog nooit waterslangeieren gevonden. De ene dag is er alleen nog maar grama dat steeds rijper wordt en de volgende dag krioelen de gramasprieten van de babywaterslangetjes. Klinkt dat als een vraag die de moeite van het onderzoeken waard is?’
‘Zo te horen moet het generatio spontanea zijn.’
‘Ja, nou ik zou graag genoeg gegevens willen verzamelen om een paar andere hypotheses uit te proberen, maar moeder geeft me geen gelegenheid. Ik heb haar daarom gevraagd en toen droeg ze het hele amarant-testproces aan mij over zodat ik geen tijd meer zou hebben om in de rivier te rotzooien. Nog een andere vraag. Waarom zijn er hier maar zo weinig soorten? Op elke andere planeet, zelfs op de planeten die veel weghebben van woestijnen zoals Trondheim, zijn er duizenden verschillende soorten, in ieder geval in het water. Voor zover ik kan nagaan, is er hier amper een handjevol.
De xingadoras zijn de enige vogels die wij hebben waargenomen. De zuigvliegen zijn de enige vliegen. De cabras zijn de enige grazers die het capimgras eten. Op de cabras na zijn de zwijntjes de enige grote dieren die wij hebben waargenomen. Maar één boomsoort. Maar één grassoort op de prairie, de capim; en de enige andere concurrerende plant is de tropeço, een lange slingerplant die meters en meters over de grond kruipt — de xingadoras maken hun nest van de ranken. Dat is het. De xingadoras eten de zuigvliegen en niets anders. De zuigvliegen eten de algen aan de oever van de rivier, plus ons afval en meer niet. Er is niets dat de xingadora eet. Er is niets dat de cabra eet.’
‘Heel beperkt,’ zei de Spreker.
‘Onmogelijk beperkt Er zijn hier tienduizenden ecologische gaatjes die volledig oningevuld zijn. Het is gewoon onmogelijk dat de evolutie deze wereld zo schaars zou hebben kunnen achterlaten.’
‘Tenzij er een ramp heeft plaatsgevonden.’
‘Precies.’
‘Iets dat alles uitroeide op een handjevol soorten na die zich konden aanpassen.’
‘Ja,’ zei Ela. ‘Ziet u het nu? En ik heb bewijzen ook.’ De cabras hebben een groepsgedrag. Als je ze nadert en ze ruiken je, dan vormen de volwassen dieren een kring met de koppen naar binnen zodat ze naar de indringer kunnen schoppen om de jongen te beschermen.’
‘Dat doen een heleboel kuddedieren.’
‘Maar waartegen moeten ze beschermd worden? De zwijntjes leven uitsluitend in het bos — die jagen nooit op de prairie. Wat het roofdier ook was dat de cabras tot dat gedragspatroon dwong, nu bestaat het niet meer. En dat is nog maar van kort geleden — van de laatste honderdduizend jaar, de laatste miljoen jaar misschien.’
‘Er is niets te vinden dat erop wijst dat er minder dan twintig miljoen jaar geleden nog een meteoorinslag heeft plaatsgevonden,’ zei de Spreker.
‘Nee. Zo’n soort ramp zou alle grote dieren en planten doden en honderden kleine soorten overlaten, of misschien alle landleven uitroeien en alleen het zeeleven overlaten. Maar land, zee, alle omgevingen zijn onttakeld, en toch hebben enkele grote diersoorten het overleefd. Nee, volgens mij was het een ziekte. Een ziekte die over alle soortgrenzen heen toesloeg doordat hij zich aan elk levend ding kon aanpassen. Natuurlijk zouden wij die ziekte nu niet meer opmerken omdat alle soorten die hem overleefd hebben eraan zijn aangepast. Hij zou deel uitmaken van hun gewone levenspatroon. De enige manier waarop wij de ziekte zouden kunnen opmerken—’
‘Is wanneer we hem zelf zouden krijgen,’ zei de Spreker. ‘De Descolada.’
‘Ziet u nu? Alles komt terug bij de Descolada. Mijn grootouders vonden een manier om te voorkomen dat mensen er nog langer aan overleden, maar dat vergde uiterst kundige genetische manipulatie. De cabras, de waterslangen, zij vonden ook een manier om zich aan te passen en ik denk niet dat dat met een aanvulling op hun dieet gebeurde. Volgens mij houdt het allemaal verband met elkaar. De eigenaardige ongerijmdheden in de voortplanting, de leegte van het ecosystem, het komt allemaal terug bij de Descola-dalichaampjes en moeder wil me niet toestáan om die te onderzoeken. Ze wil me niet laten onderzoeken wat ze zijn, hoe ze werken, hoe ze te maken kunnen hebben met de—’
‘Met de zwijntjes.’
‘Ja, natuurlijk, maar niet alleen met hen, met alle dieren—’
De Spreker zag eruit alsof hij zich met moeite in bedwang kon houden. Alsof ze een verklaring voor iets moeilijks had gegeven. ‘De avond dat Pipo stierf, maakte ze alle bestanden met het werk waaraan ze op dat moment bezig was ontoegankelijk, en ze maakte ook de bestanden met de onderzoeksgegevens over de Descolada ontoegankelijk. Wat zij Pipo liet zien, had te maken met de Descoladalichaatnpjes en het had te maken met de zwijntjes—’
‘Heeft ze daarom de bestanden ontoegankelijk gemaakt?’ vroeg Ela.
‘Ja. Ja.’
‘Dan heb ik gelijk, niet?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Dank je wel. Je hebt me meer geholpen dan je weet.’
‘Betekent dit dat u al gauw vaders dood zult Bespreken?’
De Spreker keek haar behoedzaam aan. ‘Jij wilt eigenlijk helemaal niet dat ik voor je vader Spreek. Jij wilt dat ik voor je moeder Spreek.’
‘Zij is niet dood.’
‘Maar je weet dat ik onmogelijk Marcão kan Bespreken zonder uit te leggen waarom hij met Novinha trouwde en waarom ze al die jaren getrouwd bleven.’
‘Dat is zo. Ik wil alle geheimen aan het licht brengen. Ik wil alle bestanden toegankelijk maken. Ik wil niet dat er iets verborgen blijft.’
‘Je weet niet wat je vraagt,’ zei de Spreker. ‘Je weet niet hoeveel pijn het zal veroorzaken als alle geheimen openbaar worden.’
‘Kijk toch eens naar ons gezin, Spreker,’ antwoordde ze. ‘Hoe kan de waarheid in godsnaam meer pijn veroorzaken dan de geheimen al veroorzaakt hebben?’
Hij lachte naar haar, maar het was geen vrolijke lach. Het was een lach vol genegenheid en zelfs medelijden. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘je hebt volkomen gelijk, maar misschien zal het je moeilijk vallen om dat te beseffen als je het hele verhaal te horen krijgt.’
‘Ik kén het hele verhaal, voor zover het gekend kan worden.’
‘Dat denkt iedereen en niemand heeft gelijk.’
‘Wanneer gaat u Spreken?’
‘Zou gauw als ik kan.’
‘Waarom dan niet nu meteen? Vandaag? Waar wacht u nog op?’
‘Ik kan niets doen tot ik met de zwijntjes gesproken heb.’
‘Dat is toch zeker een geintje, niet? Niemand mag mét de zwijntjes praten behalve de zenadors. Dat is een parlementair besluit. Niemand kan daar onderuit.’
‘Ja,’ zei de Spreker. ‘Daarom zal het moeilijk worden.’
‘Niet moeilijk, onmogelijk—’
‘Misschien,’ zei hij. Hij stond op; zij ook. ‘Ela, je hebt me geweldig geholpen. Je hebt me alles geleerd wat ik van je hoopte te leren. Net als Olhado deed. Maar het stond hem helemaal niet aan wat ik deed met de dingen die hij me leerde en nu vindt hij dat ik hem heb verraden.’
‘Hij is nog een kind, ik ben achttien.’
De Spreker knikte, legde zijn hand op haar schouder en gaf haar een kneepje. ‘Dan is alles dus in orde tussen ons. Dan zijn we dus vrienden.’
Ze was er bijna zeker van dat ze een spottende klank in zijn woorden bespeurde. Spot en nog iets, iets smekends misschien wel. ‘Ja,’ zei ze vastberaden. ‘We zijn vrienden. Voor eeuwig.’
Hij knikte weer, draaide zich om, duwde zijn boot van de kant en plaste er achteraan door de blubber en het riet. Toen de boot eenmaal goed vlot was, ging hij op het bankje zitten, legde de riemen in de dollen, begon te roeien en hief vervolgens zijn hoofd op om haar lachend aan te kijken. Ela lachte terug, maar de lach kon de opgetogenheid die ze voelde, de geweldige opluchting, niet overbrengen. Hij had naar alles geluisterd en alles begrepen en hij zou zorgen dat alles in orde kwam. Zij geloofde dat, geloofde dat zo vast dat ze niet eens merkte dat dat de bron van haar vreugde was. Ze wist alleen maar dat ze een uur met de Spreker voor de Doden had gepraat en dat ze zich nu kwieker voelde dan ze in jaren had gedaan.
Ze pakte haar schoenen, trok ze weer aan en wandelde naar huis. Moeder zou nog in de biologistapost zijn, maar Ela had vanmiddag geen zin om te werken. Ze wilde naar huis gaan en eten koken, dat was altijd werk dat ze in haar eentje moest opknappen. Ze hoopte maar dat niemand tegen haar zou praten. Ze hoopte maar dat er zich geen probleem zou voordoen dat zij zou moeten oplossen. Ze hoopte dat dit gevoel eeuwig zou duren.
Maar Ela was nog maar een paar minuten thuis toen Miro de keuken binnenstormde. ‘Ela,’ zei hij, ‘heb jij de Spreker voor de Doden gezien?’
‘Ja,’ zei ze. ‘Op de rivier.’
‘Waar op de rivier?’
Als ze hem vertelde waar ze elkaar ontmoet hadden, zou hij weten dat het geen toevallige ontmoeting was. ‘Waarom?’ vroeg ze.
‘Ela, luister, dit is geen moment om achterdochtig te zijn, alsjeblieft. We moeten hem vinden. We hebben boodschappen voor hem achtergelaten, de computer kan hem niet vinden—’
‘Hij roeide stroomafwaarts in de richting van zijn huis. Hij zal waarschijnlijk binnenkort wel thuis zijn.’
Miro rende de keuken uit naar de voorkamer. Ela hoorde hem iets intoetsen op het werkstation. Toen kwam hij de keuken weer in. ‘Bedankt,’ zei hij. ‘Reken maar niet op mij met het eten.’
‘Wat is er ineens zo dringend?’
‘Niks.’ Het was zo belachelijk om ‘niks’ te zeggen als Miro duidelijk opgewonden was en haast had, dat ze allebei onmiddellijk in lachen uitbarstten. ‘Goed,’ zei Miro, ‘het is niet niks, het is iets, maar ik kan er niet over praten, duidelijk?’
‘Duidelijk.’ Maar binnenkort zijn alle geheimen bekend, Miro.
‘Wat ik niet begrijp, is waarom hij onze boodschap niet kreeg. Ik bedoel, de computer riep hem op. Hij draagt toch een oorcontact. De computer hoort hem te kunnen bereiken. Maar ja, misschien had hij het wel uitstaan.’
‘Nee,’ zei Ela. ‘Het lampje was aan.’
Miro hield zijn hoofd schuin en keek haar met gefronste wenkbrauwen aan. ‘Jij kan nooit dat kleine rode lampje in zijn oorsieraad gezien hebben, niet als hij toevallig midden op de rivier in een roeibootje voorbij kwam.’
‘Hij kwam aan wal. We hebben zitten praten.’
‘Waarover?’
Ela lachte. ‘Niks,’ zei ze.
Hij lachte terug maar hij keek tegelijk kwaad. Ze begreep het: Jij mag wel geheimen voor mij hebben, maar ik mag geen geheimen voor jou hebben, zo is het toch, Miro?
Maar hij begon er niet over te zeuren. Hij had veel te veel haast. Moest de Spreker te pakken zien te krijgen en wel nu meteen en hij kwam niet thuis eten.
Ela had het gevoel dat de Spreker misschien wel eerder de zwijntjes te spreken zou krijgen dan zij voor mogelijk had gehouden. Even was ze opgetogen. Er zou een eind komen aan het wachten.
Toen zakte de opgetogenheid weg en kwam er iets anders voor in de plaats. Heftige angst. Een nachtmerriebeeld van China’s papai, die aardige Libo, die dood op de helling lag, verscheurd door de zwijntjes. Alleen was het niet Libo zoals zij zich altijd het gruwelijke tafereel had voorgesteld. Het was Miro. Nee, nee, het was Miro niet. Het was de Spreker. Het was de Spreker die doodgemarteld zou worden. ‘Nee,’ fluisterde ze.
Toen huiverde ze en het nachtmerriebeeld loste op. Ze ging weer verder met haar pogingen om de macaroni zo te kruiden dat hij lekkerder zou smaken dan amarantlijm.