Het spijt me verschrikkelijk dat ik niet kon ingaan op uw verzoek om meer bijzonderheden over hofmakerij en huwelijksgewoonten van de inheemse Lusitaniërs. Dit moet u wel onvoorstelbaar van streek maken, anders zou u nooit een verzoek aan de Xenologenkring gericht hebben om mij te berispen wegens gebrek aan medewerking aan uw onderzoek.
Als toekomstige xenologen erover klagen dat ik niet de goede gegevens uit mijn waarnemingen van de pequeninos weet te halen, raad ik hun altijd dringend aan om de beperkingen die mij door de wet worden opgelegd nog eens goed te lezen. Ik mag niet meer dan één assistent meenemen als ik het veld inga; ik mag geen vragen stellen die menselijke verwachtingspatronen kunnen onthullen, om te voorkomen dat ze gaan proberen ons na te doen; ik mag uit mezelf geen informatie verstrekken om een corresponderend antwoord uit te lokken; ik mag niet langer dan vier uur achter elkaar bij hen blijven; op mijn kleren na mag ik geen technologische producten in hun nabijheid gebruiken en daaronder vallen ook camera’s, geluidsapparatuur, computers en zelfs een gefabriceerde pen om mee op gefabriceerd papier te schrijven; ik mag hen zelfs niet heimelijk gadeslaan.
Om kort te gaan: ik kan u niet vertellen hoe de pequeninos zich voortplanten, omdat ze niet verkozen hebben dat voor mijn neus te doen.
Natuurlijk is dat fnuikend voor uw onderzoek! Natuurlijk zijn onze gevolgtrekkingen over de zwijntjes belachelijk! Als wij uw universiteit moesten observeren onder dezelfde beperkingen die ons binden bij onze waarnemingen van de inheemse Lusitaniërs, zouden we ongetwijfeld tot de conclusie komen dat mensen zich niet voortplanten, dat ze geen verwantschapsgroepen vormen en dat ze hun hele levensloop wijden aan de metamorfose van studentenlarve tot volwassen professor. We zouden zelfs kunnen veronderstellen dat professoren een aanzienlijke macht bezitten in de menselijke samenleving. Een vakkundig onderzoek zou al gauw de onjuistheid van zulke gevolgtrekkingen aantonen — maar in het geval van de zwijntjes is vakkundig onderzoek niet toegestáan of zelfs maar overwogen.
Antropologie is nimmer een exacte wetenschap; de waarnemer ondergaat nooit dezelfde cultuur als de deelnemer. Maar deze beperkingen zijn nu eenmaal ingebakken in de aard van het vak. Het zijn de kunstmatige beperkingen die ons belemmeren — en via ons ook u. Met het huidige tempo van voortgang zouden we net zogoed vragenformulieren aan de pequeninos kunnen toesturen en wachten tot ze wetenschappelijke verhandelingen als antwoord uit hun mouw schudden.
Het nieuws van Pipo’s dood was niet louter lokaal van belang. Het werd per weerwort ogenblikkelijk naar alle Honderd Werelden verzonden. De eerste anderlingen ontdekt na de Anderlingenmoord door Ender, hadden de ene mens die was aangewezen om hen gade te slaan, doodgemarteld. Binnen een paar uur begonnen geleerden, onderzoekers, politici en journalisten hun standpunt bekend te maken.
Al spoedig was men het met elkaar eens. Eén ongelukkig voorval dat onder raadselachtige omstandigheden plaatsvond, bewijst nog niet dat de gedragslijn van de Gesternteraad tegenover de zwijntjes gefaald heeft. In tegendeel, het feit dat slechts één mens omkwam lijkt een bewijs voor de wijsheid van de huidige gedragslijn van vrijwel geen bemoeienis. We moeten dus niets anders doen dan met een iets kleinere frequentie de waarnemingen voortzetten. Pipo’s opvolger kreeg de opdracht om de zwijntjes niet vaker dan om de dag te bezoeken en nooit langer dan een uur achter elkaar. Hij mocht de zwijntjes geen antwoorden afdwingen over wat ze met Pipo gedaan hadden. Het was een versterking van de oude tactiek van geen inmenging.
Er was ook grote bezorgdheid over het moreel van de bevolking van Lusitania. Ondanks de hoge kosten kregen ze via de weerwort vele nieuwe amusementsprogramma’s toegezonden om hen te helpen de gruwelijke moord te vergeten.
En nadat ze het weinige hadden gedaan dat gedaan kon worden door framlings, die uiteindelijk lichtjaren ver van Lusitania verwijderd waren, wijdde de bevolking van de Honderd Werelden zich weer aan zijn dagelijkse beslommeringen.
Buiten Lusitania was er van de half biljoen mensen in de Honderd Werelden maar één man die de dood van João Figueira Alvarez, roepnaam Pipo, onderging als een grote verandering in de manier waarop hij zijn eigen leven vormgaf. Andrew Wiggin was Spreker voor de Doden in de universiteitsstad Reykjavik, beroemd als bewaarplaats van de Scandinavische cultuur en hooggelegen op de steile hellingen van een fjord dat, pal op de equator, scherp als een mes door het graniet en het ijs van de bevroren wereld Trondheim sneed. Het was voorjaar en de sneeuw was dus op de terugtocht en broos gras en bloemen strekten zich uit naar de krachtgevende, glinsterende zon. Andrew zat op de kruin van een zonnige heuvel, omringd door een tiental studenten die interstellaire-kolonisatiegeschiedenis studeerden. Andrew luisterde met een half oor naar een felle discussie over de vraag of de absolute overwinning van de mens in de oorlog met de kruiperds een noodzakelijk voorspel voor het uitzwermen van de mensheid was geweest. Zulke discussies vervielen altijd al gauw tot belasteringen van het menselijke monster Ender, de commandant van de stervloot die de kruiperds had uitgemoord. Andrew had de neiging om zijn gedachten wat te laten afdwalen; hij vond het onderwerp niet per se vervelend, maar hij liet zijn aandacht er liever niet door in beslag nemen.
Toen vertelde het ingeplante computerwerkstation dat hij als een sieraad in zijn oor droeg, hem van de wrede dood van Pipo, de xenoloog op Lusitania, en Andrew was ogenblikkelijk alert. Hij onderbrak de discussie van zijn studenten.
‘Wat weten jullie van de zwijntjes?’ vroeg hij.
‘Ze zijn onze enige hoop op verlossing,’ zei er een, die Calvijn ernstiger nam dan Luther.
Andrew keek onmiddellijk naar de studente Plikt, die zulk mystiek gedoe onverdraaglijk zou vinden. ‘Ze bestaan niet voor menselijke doeleinden, zelfs niet voor verlossing,’ zei Plikt met striemende minachting. ‘Ze zijn waarachtige ramen, net als de kruiperds.’
Andrew knikte, maar met gefronst voorhoofd. ‘Jij gebruikt een woord dat nog geen deel uitmaakt van de gemeenschapstaal.’
‘Dat zou het wel moeten,’ zei Plikt. ‘Iedereen op Trondheim, iedere Scandinaviër op de Honderd Werelden zou inmiddels De geschiedenis van Wutan op Trondheim van Demosthenes gelezen moeten hebben.’
‘Dat zou wel moeten, maar het is niet zo,’ zuchtte een student.
‘Laat haar ophouden met dat geparadeer, Spreker,’ zei een ander.
‘Plikt is de enige vrouw die ik ken die zittend kan paraderen.’
Plikt deed haar ogen dicht. ‘De Scandinavische taal kent vier verschillende ordes van vreemdheid. De eerste is de buitenlander, of utlänning, de vreemdeling die we herkennen als een mens van onze wereld maar uit een andere stad of land. De tweede is de framling — Demosthenes heeft gewoon het accent van het Scandinavische främling laten vervallen. Dit is de vreemdeling die we als mens herkennen, maar dan van een andere wereld. De derde is de raman, de vreemdeling die we als mens herkennen, maar van een andere soort. De vierde is de waarachtige anderling, de varelse, die alle dieren omvat, want met hen is geen gesprek mogelijk. Ze leven, maar wij kunnen niet raden welke doeleinden of oorzaken hen bewegen. Ze zouden intelligent kunnen zijn, ze zouden zelfbewustzijn kunnen hebben, maar wij kunnen het niet weten.’
Andrew zag dat verscheidene studenten geërgerd zaten te kijken. Hij wees hen daarop. ‘Jullie denken dat jullie je ergeren aan Plikts aanmatigende gedrag, maar dat is niet zo. Plikt is niet aanmatigend, ze is alleen maar nauwkeurig. Jullie schamen je terecht over het feit dat jullie Demosthenes’ geschiedenis van jullie eigen volk nog niet gelezen hebben, en door die schaamte ergeren jullie je aan Plikt, omdat zij niet schuldig is aan jullie zonde.’
‘Ik dacht dat Sprekers niet in zonde geloofden,’ zei een gemelijke jongen.
Andrew lachte. ‘Jij gelooft in zonde, Styrka, en jij doet dingen vanwege dat geloof. Dus bij jou bestaat zonde wel degelijk en omdat deze Spreker jou kent, moet hij ook wel in zonde geloven.’
Styrka weigerde zich gewonnen te geven. ‘Wat heeft al dat gepraat over utlännings en framlings en ramen en varelse trouwens met Enders Anderlingenmoord te maken?’
Andrew keek vragend naar Plikt. Ze dacht een ogenblik na. ‘Dit is wel degelijk van belang voor die stomme discussie die we daarnet hadden. Door deze Scandinavische niveaus van vreemdheid kunnen we zien dat Ender geen echte anderlingendoder was, want toen hij de kruiperds vernietigde, kenden wij hen alleen als varelse; pas jaren later, toen de eerste Spreker voor de Doden De zwermkoningin en de hegemoon schreef, begreep de mensheid voor het eerst dat de kruiperds helemaal geen varelse waren maar ramen; tot dat moment had elk begrip tussen mens en kruiperd ontbroken.’
‘Anderlingenmoord is anderlingenmoord,’ zei Styrka. ‘Het simpele feit dat Ender niet wist dat ze ramen waren, maakt hen niet minder dood.’
Andrew slaakte een zucht om Styrka’s onverzoenlijke opstelling; het was mode onder de calvinisten in Reykjavik om bij het beoordelen of een daad goed of slecht was, geen enkel gewicht toe te kennen aan menselijke beweegredenen. Daden zijn goed of kwaad in zichzelf, zeiden zij; en omdat Sprekers voor de Doden als enige grondregel hadden dat goed en slecht uitsluitend bestaan in menselijke beweegredenen, en in het geheel niet in de daad, gedroegen studenten zoals Styrka zich nogal vijandig tegenover Andrew. Gelukkig nam Andrew daar geen aanstoot aan — hij begreep de beweegreden erachter.
‘Styrka, Plikt, ik wil jullie een ander geval voorleggen. Stel dat de zwijntjes, die Stark hebben leren spreken en wier taal enkele mensen ook geleerd hebben, stel dat wij vernamen dat zij plotsklaps, zonder enige aanleiding of uitleg, de xenoloog die hen moest bestuderen hadden doodgemarteld.’
Plikt stortte zich onmiddellijk op de vraag. ‘Hoe zouden wij kunnen weten dat er geen aanleiding was? Wat ons als iets onschuldigs voorkomt, kan voor hen wel ondraaglijk zijn.’
Andrew lachte. ‘Dan nog. Maar de xenoloog heeft hun geen kwaad gedaan, heeft heel weinig gezegd, heeft hun niets gekost — volgens alle denkbare maatstaven kan hij onmogelijk een pijnlijke dood verdiend hebben. Maakt niet juist het feit van deze onbegrijpelijke moord de zwijntjes tot varelse in plaats van ramen?’
Nu was het Styrka die onmiddellijk antwoordde. ‘Moord is moord. Dit gepraat over varelse en raman is onzin. Als de zwijntjes moorden, zijn ze slecht, op dezelfde manier als de kruiperds slecht waren. Als de daad slecht is, is de dader slecht.’
Andrew knikte. ‘Daar hebben we ons dilemma. Daar ligt het probleem. Was de daad slecht, of was die op een of andere manier, althans voor het begrip van de zwijntjes, goed? Zijn de zwijntjes ramen of varelse? Hou voorlopig even je mond, Styrka. Ik ken alle redeneringen van jullie calvinisme, maar zelfs Calvijn zou jullie leerstelling stom noemen.’
‘Hoe weet u wat Calvijn zou—’
‘Omdat hij dood is,’ bulderde Andrew, ‘en ik dus gerechtigd ben om voor hem te spreken!’
De studenten lachten en Styrka hulde zich in een koppig zwijgen. De jongen was pienter, wist Andrew; zijn calvinisme zou de eerste fase van zijn studie niet overleven, hoewel de uitdrijving langdurig en pijnlijk zou zijn.
‘Talman, Spreker,’ zei Plikt. ‘U sprak alsof uw veronderstelling waar was, alsof de zwijntjes waarlijk de xenoloog vermoord hadden.’
Andrew knikte ernstig. ‘Ja, het is waar.’
Het was verontrustend; het riep herinneringen wakker aan het antieke conflict tussen kruiperd en mens.
‘Kijk nu eens in jullie eigen binnenste,’ zei Andrew. ‘Dan zul je merken dat je onder je haat voor Ender de Anderlingendoder en je verdriet over de dood van de kruiperds nog iets voelt dat veel lelijker is. Je bent bang voor de vreemdeling, of hij nu utlänning is of framling. Als je je indenkt dat hij een mens die jij kent en hoogacht doodt, dan maakt het niet uit wat voor vorm hij heeft. Dan is hij varelse, of erger nog — djur, het gruwelijke beest dat je ’s nachts aanvalt met zijn kwijlende tanden. Als jij het enige geweer in het dorp bezat en de beesten die een van jouw mensen verscheurd hadden kwamen er weer aan, zou je dan de tijd nemen om je af te vragen of zij misschien ook recht op leven hadden, of zou je snel optreden om je dorp te redden, de mensen die je kende, de mensen die van je afhankelijk waren?’
‘Volgens uw redenering zouden we de zwijntjes nu meteen moeten doden, hulpeloos en primitief als ze zijn!’ roep Styrka.
‘Mijn redenering? Ik stelde een vraag. Een vraag is geen redenering, tenzij je denkt dat je mijn antwoord weet, en ik verzeker je, Styrka, dat je dat niet kent. Denk hier eens over na. Jullie kunnen gaan.’
‘Praten we hier morgen verder over?’ vroegen ze.
‘Als jullie dat willen,’ zei Andrew. Maar hij wist dat als ze dit al bespraken, het zonder hem zou gebeuren. Voor hen was het probleem van Ender de Anderlingendoder een louter theoretische kwestie. De oorlog met de kruiperds was uiteindelijk al meer dan drieduizend jaar geleden; het was nu 1948 GR, geteld vanaf het jaar dat het Gesterntereglement van kracht werd, en Ender had de kruiperds vernietigd in het jaar 1180 VGR. Maar voor Andrew lagen de gebeurtenissen niet zo ver weg. Hij had veel meer tussen de sterren gereisd dan een van zijn studenten zou durven beginnen te vermoeden; na zijn vijfentwintigste jaar was hij, tot hij op Trondheim arriveerde, nooit langer dan zes maanden op een planeet gebleven. Het met de snelheid van het licht van planeet naar planeet reizen had hem als een kiezelsteen over het oppervlak van de tijd gekeild. Zijn studenten hadden er geen idee van dat hun Spreker voor de Doden, die vast niet ouder was dan vijfendertig, zeer duidelijke herinneringen bezat aan gebeurtenissen van drieduizend jaar geleden, dat voor hem in feite die gebeurtenissen niet langer dan twintig jaar geleden leken, amper de helft van zijn leven. Ze hadden er geen idee van hoe heftig de vraag over Enders oerschuld in hem brandde en hoe hij die op wel duizend verschillende onbevredigende manieren had beantwoord. Zij kenden hun leraar alleen als Spreker voor de Doden; ze wisten niet dat toen hij nog maar een zuigeling was, zijn oudere zuster, Valentine, de naam Andrew niet kon uitspreken en hem dus Ender noemde, de naam die hij berucht maakte voor hij vijftien jaar oud was. Laat de onverzoenlijke Styrka en de onderzoekende Plikt dus maar nadenken over de grote vraag van Enders schuld; voor Andrew Wiggin, Spreker voor de Doden, was het geen abstracte vraag.
En nu hij in de kille lucht over de vochtige, met gras begroeide helling wandelde, moest Ender — Andrew, Spreker — voortdurend denken aan de zwijntjes, die nu al onverklaarbare moorden begingen, net als de kruiperds terloops hadden gedaan toen ze voor het eerst de mensheid bezochten. Was het soms onvermijdelijk dat wanneer vreemdelingen elkaar voor het eerst ontmoetten, die ontmoeting met bloed werd gemarkeerd? De kruiperds hadden heel terloops menselijke wezens gedood, maar alleen omdat zij een zwermgeest hadden; voor hen was het leven van een individu net zo kostbaar als een afgeknipte nagel, en het doden van een paar mensen was gewoon hun manier om ons te laten weten dat ze in de buurt waren. Zouden de zwijntjes ook een dergelijke reden hebben om te doden?
Maar de stem in zijn oor had over martelen gesproken, een rituele moord gelijksoortig aan de terechtstelling van een van de zwijntjes zelf. De zwijntjes hadden geen zwermgeest, zij waren de kruiperds niet en Ender Wiggin moest weten waarom ze deden wat ze gedaan hadden.
‘Wanneer hoorde u van de dood van de xenoloog?’
Ender draaide zich om. Het was Plikt. Ze was hem gevolgd in plaats van terug te gaan naar de grotten waar de studenten woonden.
‘Daarnet, toen we zaten te praten.’ Hij tikte tegen zijn oor; ingeplante werkstations waren kostbaar, maar niet eens zo erg zeldzaam.
‘Vlak voor het begin van de les heb ik nog even het nieuws doorgenomen. Toen werd er nog met geen woord over gerept. Als er een belangrijk bericht op de weerwort binnenkwam, was er zeker een waarschuwing uitgegaan. Of u moet natuurlijk het nieuws rechtstreeks uit het weerwortverslag hebben.’
Plikt dacht kennelijk dat ze op een geheim was gestuit. En dat was in feite ook wel zo. ‘Sprekers staan hoog op de prioriteitenlijst voor toegang tot openbare informatie,’ zei hij.
‘Heeft iemand u gevraagd om de dood van de xenoloog te komen Bespreken?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Lusitania heeft een Roomse Vergunning.’
‘Dat bedoelde ik juist,’ zei ze. ‘Ze hebben dus vast geen eigen Spreker daar. Maar ze moeten wel een Spreker toelaten als iemand daarom vraagt. En Trondheim is de wereld die het dichtst bij Lusitania ligt.’
‘Niemand heeft om een Spreker gevraagd.’
Plikt trok hem aan zijn mouw. ‘Waarom bent u hier?’
‘Je weet waarom ik ben gekomen. Ik Besprak de dood van Wutan.’
‘Ik weet dat u hier met uw zuster, Valentine, bent gekomen. Zij is als leraar veel geliefder dan u — zij beantwoordt vragen met antwoorden; u antwoordt alleen maar met meer vragen.’
‘Dat komt omdat zij op sommige dingen het antwoord weet.’
‘Spreker, u moet het me vertellen. Ik heb geprobeerd wat van u te weten te komen — ik was nieuwsgierig. Uw naam, bijvoorbeeld, waar u vandaan kwam. Alles is geheim. Zo verschrikkelijk geheim dat ik er zelfs niet achter kan komen op welk niveau men wel toegang tot die gegevens zou hebben. God zelf zou uw levensverhaal nog niet kunnen opzoeken.’
Ender nam haar bij de schouders en keek haar recht in de ogen. ‘Het gaat je geen bal aan, dat is het toegangsniveau.’
‘U bent belangrijker dan iemand vermoedt, Spreker,’ zei ze. ‘De berichten van de weerwort bereiken u eerder dan wie dan ook, nietwaar? En niemand kan informatie over u opzoeken.’
‘Niemand heeft het ooit geprobeerd. Waarom zou jij het wel doen?’
‘Ik wil ook Spreker worden,’ zei ze.
‘Nou, ga je gang. De computer zal je opleiden. Het heeft niets met godsdienst te maken — je hoeft geen catechismus uit je hoofd te leren. En laat me nu met rust.’ Hij liet haar los en gaf haar een zetje. Ze wankelde achteruit terwijl hij wegbeende.
‘Ik wil ú Bespreken,’ riep ze.
‘Ik ben nog lang niet dood!’ schreeuwde hij terug.
‘Ik weet dat u naar Lusitania gaat! Ik weet het!’
Dan weet je meer dan ik, zei Ender bij zichzelf. Maar hij beefde terwijl hij wegliep, ook al scheen de zon en droeg hij drie truien om de kou buiten te houden. Hij had niet geweten dat Plikt zo bewogen kon raken. Kennelijk was ze zich met hem gaan identificeren. Het maakte hem angstig dat dit meisje zo wanhopig iets van hem nodig had. Hij leefde nu al jaren zonder een echte band aan te gaan met iemand anders dan zijn zuster Valentine — met haar en natuurlijk met de doden voor wie hij Sprak. Alle andere mensen die iets voor hem hadden betekend in zijn leven waren dood. Hij en Valentine waren hen eeuwen geleden, werelden geleden, voorbijgevlogen.
Het idee om in de ijzige grond van Trondheim wortel te schieten stond hem vreselijk tegen. Wat wilde Plikt van hem? Het maakte niet uit, hij zou het niet geven. Hoe durfde ze dingen van hem te eisen alsof hij haar eigendom was? Ender Wiggin was niemands eigendom. Als ze wist wie hij werkelijk was, zou ze hem verafschuwen als de Anderlingendoder; of ze zou hem aanbidden als de Redder der Mensheid; Ender herinnerde zich ook nog heel goed hoe het was toen de mensen dat nog deden en dat stond hem evenmin aan. Zelfs nu kenden ze hem alleen in zijn rol, bij de titel Spreker, Talman, Falante, Spieler, of hoe ze de Spreker voor de Doden dan ook noemden in de taal van hun stad of land of wereld.
Hij wilde niet dat ze hem kenden. Hij hoorde niet bij hen, bij de menselijke soort. Hij had een andere boodschap, hij hoorde bij iemand anders. Niet bij menselijke wezens. Niet bij die verdomde zwijntjes ook. Dat dacht hij tenminste.