1. Pipo

Aangezien we nog niet helemaal vertrouwd zijn met de gedachte dat mensen uit het buurdorp even menselijk zijn als wijzelf, is het uitermate aanmatigend om te veronderstellen dat we gezellig levende, werktuigen makende wezens die zich langs andere evolutiepaden ontwikkelden, ooit zouden kunnen zien als broeders en niet als beesten, niet als rivalen maar als medepelgrims op reis naar de schrijn van het verstand. Toch is dat wat ik zie, of wat ik verlang te zien. Het verschil tussen raman en varelse ligt niet in het beoordeelde wezen, maar in het oordelende wezen. Als wij een anderlingensoort als raman erkennen, betekent dat niet dat ZIJ een drempel van morele volwassenheid hebben overschreden. Het betekent dat WIJ die drempel hebben genomen.

Demosthenes, Brief aan de framlings


Wroeter was tegelijk de lastigste en de hulpvaardigste van de pequeninos. Hij was er altijd wanneer Pipo hun open plek bezocht en hij deed zijn best de vragen te beantwoorden die Pipo volgens de wet niet openlijk mocht stellen. Pipo rekende op hem — misschien wel te veel — maar hoewel Wroeter even veel lol maakte en speelde als iedere andere onverantwoordelijke jongeling, was hij een scherp waarnemer die diep groef en alles op de proef stelde. Pipo moest altijd op zijn hoede zijn voor de valstrikken die Wroeter voor hem uitzette.

Een ogenblik geleden was Wroeter nog aan het boomklimmen, waarbij hij de bast uitsluitend tussen de eeltkussens op zijn enkels en aan de binnenkant van zijn dijen vastklemde. In zijn handen had hij twee stokken — Vaderstokken heetten die — waarmee hij onder het klimmen voortdurend in een dwingend, aritmisch patroon tegen de boom sloeg.

Het geluid dreef Mandachuva uit de blokhut naar buiten. Hij riep Wroeter iets toe in de mannentaal en daarna in het Portugees. ‘P’ra baixo, bicho!’ Een paar nabije zwijntjes die zijn Portugese woordspeling hoorden, lieten hun waardering blijken door hun dijen krachtig tegen elkaar te wrijven. Dat maakte een sissend geluid en Mandachuva maakte een sprongetje van verrukking over hun applaus.

Ondertussen boog Wroeter zich zo ver achterover dat een val onvermijdelijk leek. Toen zette hij zich af met zijn handen, maakte een salto in de lucht en kwam op zijn benen terecht. Hij moest wel een paar sprongetjes maken, maar hij struikelde niet.

‘Dus nu ben je al een acrobaat ook,’ zei Pipo.

Wroeter liep opschepperig naar hem toe. Het was zijn manier om mensen na te doen. Het was een uiterst doeltreffende manier van belachelijk maken, vooral ook omdat zijn opgeheven snoet er uitgesproken varkensachtig uitzag. Geen wonder dat buitenwerelders hen ‘zwijntjes’ noemden. De eerste mensen die deze wereld bezochten hadden hen destijds in ‘86 in hun eerste rapporten zo genoemd en tegen de tijd dat in 1925 de Lusitaniakolonie werd gesticht, was de naam niet meer weg te krijgen. De xenologen verspreid over de Honderd Werelden schreven over hen als ‘inheemse Lusitaniërs’, maar Pipo wist heel goed dat dit uitsluitend een kwestie van beroepsfatsoen was — buiten hun wetenschappelijke publicaties noemden xenologen hen vast ook zwijntjes. Pipo zelf noemde hen pequeninos, en daar hadden ze kennelijk geen bezwaar tegen, want inmiddels noemden ze zichzelf ‘Kleintjes’. Toch, beroepsfatsoen of niet, het viel niet te ontkennen. Op momenten zoals dit zag Wroeter eruit als een varken op zijn achterpoten.

‘Acrobaat,’ zei Wroeter, het nieuwe woord uitproberend. ‘Wat ik deed? Jullie hebben een woord voor mensen die dat doen? Er zijn dus mensen die dat als hun werk doen?’

Pipo zuchtte inwendig, al hield hij stijf zijn lach op zijn gezicht. De wet verbood hem strikt om informatie over de menselijke samenleving te verstrekken, om te voorkomen dat die de zwijntjescultuur zou aantasten. Toch was Wroeter altijd bezig om door redeneren elke laatste druppel informatie te persen uit alles wat Pipo zei. Maar dit keer was het toch echt Pipo zelf die die malle opmerking eruit had geflapt die een onnodige kijk gaf op de menselijke samenleving. Af en toe voelde hij zich zo op zijn gemak tussen de pequeninos, dat hij er ongedwongen op los praatte. Altijd gevaarlijk. Ik ben niet zo goed in dit voortdurende informatie verzamelen en tegelijk proberen er niets voor terug te geven. Libo, mijn gesloten zoon, is daar al handiger in dan ik en hij is nog maar — wanneer is hij ook weer dertien geworden? — vier maanden mijn leerling.

‘Ik wou dat ik ook van die eeltkussens op mijn benen had,’ zei Pipo. ‘De bast van die boom zou mijn huid aan flarden scheuren.’

‘Dat zou ons allemaal erg beschaamd maken.’ Wroeter stond stil in de afwachtende houding die Pipo opvatte als hun manier om lichte verontrusting te tonen, of misschien wel om de andere pequeninos geluidloos te waarschuwen dat ze op hun hoede moesten zijn. Het zou zelfs een teken van grote angst kunnen zijn, maar voor zover Pipo kon nagaan, had hij nog nooit een pequenino hevige angst zien voelen.

In elk geval zei Pipo vlug iets om hem gerust te stellen. ‘Maak je niet druk, ik ben veel te oud en te zwak om in zulke bomen te klimmen; dat laat ik aan jongelingen zoals jij over.’

En het werkte; Wroeters lijf begon onmiddellijk weer te bewegen. ‘Ik hou van boomklimmen. Ik kan alles zien.’ Wroeter ging voor Pipo op zijn hurken zitten en bracht zijn gezicht dicht bij dat van Pipo. ‘Wil je het beest dat over het gras loopt zonder de grond te raken eens een keer meenemen? De anderen geloven me niet als ik zeg dat ik zo’n ding heb gezien.’

Weer een valstrik. Wat nu, Pipo, xenoloog, ga je dit individu van de gemeenschap die je bestudeert vernederen? Of laat je het verloop van deze ontmoeting bepalen door de strikte wet die het Gesternte-parlement heeft opgesteld? Er waren maar weinig precedenten. De enige andere verstandelijke anderlingen die de mensheid ooit was tegengekomen waren de kruiperds, drieduizend jaar geleden, en aan het eind van dat contact waren de kruiperds allemaal dood. Dit keer had het Gesternteparlement zich ervan verzekerd dat als de mensheid in de fout ging, die fout de andere kant op zou liggen. Een minimum aan informatieoverdracht en een minimum aan contact.

Wroeter herkende Pipo’s aarzeling, zijn behoedzame zwijgen.

‘Jij vertelt ons nooit wat,’ zei Wroeter. ‘Jij kijkt naar ons en bestudeert ons, maar je laat ons nooit door je hek in je eigen dorp toe om jullie te bekijken en jullie te bestuderen.’

Pipo antwoordde zo eerlijk als hij kon, maar voorzichtigheid was belangrijker dan eerlijkheid. ‘Als jullie zo weinig leren en wij zo veel, waarom kan jij dan Stark en Portugees praten terwijl ik nog steeds worstel met jullie taal?’

‘Wij zijn slimmer.’ Toen ging Wroeter rechtop zitten en draaide rond op zijn billen zodat hij: met zijn rug naar Pipo toe kwam te zitten. ‘Ga terug achter je hek,’ zei hij.

Pipo stond onmiddellijk op. Niet al te ver weg zat Libo bij drie pequeninos om te kijken of hij erachter kon komen hoe ze dakbedekking vlochten van gedroogde merdonaranken. Hij zag Pipo en een tel later stond hij al naast zijn vader, klaar om te vertrekken. Pipo ging zonder een woord te zeggen op pad; aangezien de pequeninos zo vloeiend de mensentalen spraken, zeiden ze nooit iets over wat ze geleerd hadden voor ze binnen de omheining van het hek waren.

Het kostte een halfuur om thuis te komen en het regende inmiddels hard toen ze het hek passeerden en langs de glooiing van de heuvel naar de zenadorpost liepen. Zenador? Pipo dacht na over het woord terwijl hij naar het kleine bordje boven de deur keek.

Daarop stond in het Stark het woord XENOLOOG geschreven. Dat zal ik ook wel zijn, dacht Pipo, althans voor buitenwerelders. Maar de Portugese titel zenador was zoveel makkelijker uit te spreken dat op Lusitania vrijwel niemand xenoloog zei, zelfs niet als ze Stark spraken. Dat is de manier waarop talen veranderen, bedacht Pipo. Als wij de weerwort niet hadden, die ogenblikkelijke communicatie tussen de Honderd Werelden mogelijk maakt, zouden we onmogelijk een gemeenschappelijke taal kunnen handhaven. Interstellair verkeer is veel te zeldzaam en te traag. Binnen een eeuw zou het Stark in tienduizenden dialecten uiteengevallen zijn. Het zou misschien wel interessant zijn om de computers te laten afleiden hoe de talen op Lusitania zouden veranderen als Stark gecorrumpeerd mocht worden en Portugese woorden mocht opnemen—

‘Vader,’ zei Libo.

Pas toen merkte Pipo, dat hij op tien meter afstand van de post was blijven staan. Raaklijnen. Het beste deel van mijn gedachten-leven speelt zich af in grensvlakken, op terreinen buiten mijn vakgebied. Dat zal wel komen doordat binnen mijn vakgebied de regels die ze me hebben opgelegd het onmogelijk maken om iets te weten of te begrijpen. De wetenschap der xenologie eist meer geheimen dan de moederkerk.

Lichte druk van zijn hand was genoeg om de deur te openen. Toen hij over de drempel stapte en de avond nog moest beginnen, wist Pipo al precies hoe die zou verlopen. Ze zouden alle twee een paar uur achter het toetsenbord moeten zitten om verslag uit te brengen over wat ze hadden gedaan tijdens de ontmoeting van vandaag. Dan zou Pipo Libo’s aantekeningen lezen en Libo die van Pipo, en als ze tevreden waren, zou Pipo een korte samenvatting schrijven en de rest aan de computers overlaten. Die zouden de aantekeningen in het archief opslaan en ze tegelijk via de directe weerwort naar de xenologen in de rest van de Honderd Werelden doorsturen. Meer dan duizend wetenschappers wier hele loopbaan is gewijd aan het bestuderen van het enige anderlingenvolk dat we kennen; en op het beetje na dat de satellieten kunnen ontdekken over deze in het bos levende soort, is wat Libo en ik hun sturen de enige kennis die mijn collega’s bezitten. Dit is een uitgesproken minimale inmenging.

Maar toen Pipo eenmaal in de post stond, zag hij meteen dat het geen avond van gestádig maar ontspannend werken zou worden. Dona Cristã was er met haar habijt aan. Zou een van de jongere kinderen soms moeilijkheden hebben op school?

‘Nee, nee,’ zei Dona Cristã. ‘Je kinderen doen het allemaal uitstekend, behalve deze hier, die volgens mij nog veel te jong is om niet meer naar school te gaan en hier te werken, ook al is het maar als leerling.’

Libo zei niets. Een verstandige beslissing, vond Pipo. Dona Cristã was een briljante en innemende, misschien zelfs wel een mooie, jonge vrouw, maar ze was toch op de allereerste plaats een monnik van de orde van de Filhos da Mente de Cristo, Geesteskinderen van Christus, en ze was helemaal niet mooi om te zien als ze kwaad was over onkunde en domheid. Het aantal redelijk verstandige mensen wier onkunde en domheid onder het vuur van haar verachting wat waren weggesmolten, was verbazingwekkend. Zwijgen, Libo, dat is een tactiek die je ten goede zal komen.

‘Ik ben hier helemaal niet vanwege een van jouw kinderen,’ zei Dona Cristã. ‘Ik kom over Novinha praten.’

Dona Cristã hoefde geen achternaam te noemen; iedereen kende Novinha. Het was nog maar acht jaar geleden dat er een eind was gekomen aan de verschrikkelijke Descolada. De ziekte had de kolonie met uitsterven bedreigd nog voor hij goed en wel op gang was gekomen; de geneeswijze werd ontdekt door Novinha’s vader en moeder, Gusto en Cida, de twee xenobiologen. De tragische ironie van het lot wilde dat ze de oorzaak van de ziekte en de behandeling ervan te laat ontdekten om zichzelf te kunnen redden. De laatste Descoladabegrafenis was de hunne.

Pipo herinnerde zich nog duidelijk hoe het kleine meisje Novinha daar had gestaan aan de hand van burgemeester Bosquinha, terwijl bisschop Peregrino in eigen persoon voorging in de begrafenismis. Nee — ze had niet de hand van de burgemeester vastgehouden. Hij zag het tafereel weer voor zich en daarmee kwam ook de herinnering terug aan wat hij toen voelde. Hij herinnerde zich dat hij zich afvroeg hoe ze dit allemaal zou ervaren. Het is de begrafenis van haar ouders, ze is de enige overlevende van haar familie en toch ervaart ze overal om zich heen de grote blijdschap van de bevolking van deze kolonie. Is ze niet nog te klein om te begrijpen dat onze vreugde het beste eerbetoon aan haar ouders is? Ze slaagden na een lange worsteling en vonden onze redding in de kwijnende dagen voor hun dood; we zijn hier bijeen om het grote geschenk te prijzen dat ze ons gaven. Maar voor jou, Novinha, is het de dood van je ouders, zoals je broers al eerder stierven. Vijfhonderd doden en meer dan honderd dodenmissen hier in deze kolonie de afgelopen zes maanden; stuk voor stuk omgeven met een sfeer van angst en verdriet en wanhoop. En nu jouw ouders sterven, zijn voor jou de angst en het verdriet en de wanhoop niet minder dan ooit — maar niemand deelt jouw pijn. Bij ons is het juist de verlossing van de pijn die steeds in onze gedachten is.

Terwijl hij naar haar zat te kijken en zich haar gevoelens probeerde voor te stellen, slaagde hij er alleen maar in om zijn eigen verdriet te laten herleven — over het verlies van zijn Maria, zeven jaar oud, weggevaagd door de dodelijke wind die haar lijfje met kankergezwellen en woekerende zwammen bedekte, zodat het weefsel zwol of wegteerde; een nieuwe ledemaat die arm noch been was groeide uit haar heup, terwijl tegelijk het vlees in grote lappen van haar voeten en haar hoofd viel en het bot blootlegde; haar lieve, mooie lijf werd voor hun ogen verwoest, terwijl haar pientere geest genadeloos helder bleef, zodat ze alles kon voelen wat er met haar gebeurde tot ze God smeekte om haar te laten sterven. Pipo herinnerde zich dat en herinnerde zich vervolgens haar dodenmis, gedeeld met vijf andere slachtoffers. Terwijl hij zat, knielde en daar stond met zijn vrouw en zijn overgebleven kinderen, had hij de volmaakte eenheid van de mensen in de kathedraal gevoeld. Hij wist dat zijn pijn aller pijn was, dat hij door het verlies van zijn oudste dochter met zijn gemeenschap verbonden was door de innige banden van verdriet, en dat was een troost voor hem, het was iets om zich aan vast te klampen. Dat hoorde bij zulk verdriet, algemene rouw.

Kleine Novinha had niets van dat alles. Haar pijn was zo mogelijk nog erger dan die van Pipo was geweest — Pipo had tenminste niet zijn hele gezin verloren, en hij was een volwassene, geen doodsbang kind dat plotseling de grondvesten van haar leven heeft verloren. Zij werd in haar verdriet niet hechter in de gemeenschap opgenomen, maar daar juist van uitgesloten. Vandaag was iedereen blij, behalve zij. Vandaag loofde iedereen haar ouders; zij was de enige die naar hen verlangde, die liever had gehad dat ze de geneeswijze voor anderen niet hadden gevonden als ze zelf maar in leven waren gebleven.

Haar eenzaamheid was zo groot dat Pipo het vanaf zijn zitplaats kon zien. Novinha trok haar hand zo snel mogelijk los uit die van de burgemeester. Haar tranen droogden op naarmate de mis vorderde en aan het eind zat ze stil en zwijgend als een gevangene die weigert mee te werken met haar overmeesteraars. Pipo vond haar hartbrekend. Toch wist hij dat hij, al deed hij nog zo zijn best, zijn eigen vreugde over het einde van de Descolada niet zou kunnen verbergen, zijn blijdschap over het feit dat geen van zijn andere kinderen hem ontnomen zou worden. Dat zou ze zien; zijn poging om haar te troosten zou nep zijn, zou haar nog verder wegdrijven.

Na de mis liep ze in bittere eenzaamheid tussen de drommen goedbedoelende mensen die haar wreed vertelden dat haar ouders vast en zeker zalig zouden worden, vast en zeker aan Gods rechterzij zouden zitten. Dat is toch geen troost voor een kind. Pipo fluisterde hardop tegen zijn vrouw: ‘Ze zal ons nooit vergeven voor vandaag.’

‘Vergeven?’ Conceição was niet een van die vrouwen die onmiddellijk de gedachtentrein van hun echtgenoot doorhebben. ‘Wij hebben haar ouders toch niet gedood—’

‘Maar wij zijn vandaag allemaal blij, nietwaar? Ze zal ons dat nooit vergeven.’

‘Onzin. Ze begrijpt het trouwens toch niet; ze is nog veel te jong.’

Ze begrijpt het heel goed, dacht Pipo. Begreep Maria niet al allerlei dingen toen ze nog veel jonger was dan Novinha nu?

Met het verstrijken van de jaren had hij haar af en toe ontmoet. Ze was even oud als zijn zoon Libo en tot Libo dertien werd, betekende dat dat ze een heleboel lessen samen volgden. Hij woonde weleens een lezing of een spreekbeurt van haar bij, net als van de andere kinderen. De sierlijkheid van haar gedachtegang en de diepgang waarmee ze ideeën onderzocht, spraken hem wel aan. Tegelijk leek ze ontzettend koel, volkomen afgezonderd van ieder ander. Pipo’? eigen zoon, Libo, was verlegen, maar hij had toch een paar vrienden en hij had de genegenheid van zijn onderwijzers weten te verwerven. Maar Novinha had geen enkele vriend, niemand wiens ogen ze, zocht na een zegevierend moment. Er was geen enkele onderwijzer die haar echt graag mocht, omdat ze weigerde iets terug te geven, weigerde te antwoorden. ‘Ze is gevoelsmatig verlamd,’ zei Dona Cristã eens toen Pipo naar haar vroeg. ‘Ze is niet te bereiken. Ze zweert dat ze volmaakt gelukkig is en ze ziet niet in waarom ze zou veranderen.’

Nu was Dona Cristã naar de zenadorpost gekomen om met Pipo over Novinha te praten. Waarom met Pipo? Hij kon maar één reden bedenken waarom het hoofd van de school naar hem toe zou komen om over dit bijzondere weesje te praten. ‘Moet ik geloven dat ik in al die jaren dat Novinha bij jou op school heeft gezeten, de enige persoon ben die naar haar heeft gevraagd?’

‘Niet de enige,’ zei ze. ‘Een paar jaar geleden was er van allerlei kanten belangstelling voor haar, toen de paus haar ouders zalig verklaarde. Iedereen kwam toen vragen of de dochter van Gusto en Cida, Os Venerados, ooit wonderbaarlijke gebeurtenissen had opgemerkt die verband hielden met haar ouders, zoals zoveel andere mensen.’

‘Hebben ze haar dat werkelijk gevraagd?’

‘Er waren geruchten en bisschop Peregrino moest die onderzoeken.’ Dona Cristã kreeg een strakke mond als ze over de jonge geestelijke leider van de Lusitaniakolonie sprak. Maar ja, men zei dat de kerkhiërarchie nu eenmaal nooit goed overweg kon met de orde van de Filhos da Mente de Cristo. ‘Haar antwoord was leerzaam.’

‘Dat kan ik me voorstellen.’

‘Ze zei min of meer dat als haar ouders werkelijk naar gebeden luisterden en in de hemel enige invloed konden uitoefenen om ze verhoord te krijgen, waarom zouden ze dan háár gebed niet verhoord hebben om uit hun graf op te staan? Dat zou een nuttig wonder zijn, zei ze, en het is al eerder voorgekomen. Als Os Venerados werkelijk de macht hadden om wonderen te verrichten, dan moest dat betekenen dat ze niet genoeg van haar hielden om haar gebed te verhoren. Zij bleef liever geloven dat haar ouders nog steeds van haar hielden en gewoon de macht niet hadden om iets te doen.’

‘Een geboren sofist,’ zei Pipo.

‘Sofist én deskundige op het gebied van schuld. Ze zei tegen de bisschop dat als de paus haar ouders venerabel verklaarde, dat erop zou neerkomen dat de kerk zei dat haar ouders haar haatten. Het verzoekschrift tot zaligverklaring van haar ouders was een bewijs van het feit dat Lusitania haar verachtte; als het werd ingewilligd, zou dat bewijzen dat de kerk zelf verachtelijk was. Bisschop Peregrino was des duivels.’

‘Ik constateer dat hij het verzoekschrift evengoed heeft ingediend.’

‘Voor het goed van de gemeenschap. En per slot van rekening wáren er al die wonderen.’

‘Iemand raakt het graf aan en zijn hoofdpijn verdwijnt en ze roepen gelijk: “Milagre! — os santos me abençoaram!” Een wonder! — de heiligen hebben me gezegend!’

‘Je weet dat het Heilige Rome tastbaarder wonderen verlangt. Maar dat doet er niet toe. De paus was zo genadig om ons toe te staan onze kleine stad Milagre te noemen en nu stel ik me voor dat iedere keer dat iemand die naam noemt, Novinha’s heimelijke woede heter oplaait.’

‘Of kouder. Van dat soort dingen weet je nooit welke kant ze zullen opgaan.’

‘In ieder geval ben je dus niet de enige die ooit naar haar gevraagd heeft, Pipo. Maar je bent wel de enige die ooit naar haar heeft gevraagd omwille van haarzelf, en niet omwille van haar zeer Zalige en Gezegende ouders.’

Het was een droeve gedachte dat op de Filhos na, die de scholen van Lusitania dreven, niemand zich ooit om het meisje had bekommerd en dat alleen Pipo haar in de loop der jaren af en toe een kleine stukje van zijn aandacht had gegund.

‘Ze heeft één vriend,’ zei Libo.

Pipo had vergeten dat zijn zoon erbij was — Libo was zo stil dat hij makkelijk over het hoofd werd gezien. Dona Cristã leek ook te schrikken. ‘Libo,’ zei ze, ‘het was tactloos van ons om zo over een van je schoolkameraadjes te spreken.’

‘Ik ben nu leerlingzenador,’ bracht Libo haar in herinnering. Dat betekende dat hij niet meer naar school ging.

‘Wie is haar vriend?’ vroeg Pipo.

‘Marcão.’

‘Marcos Ribeira,’ legde Dona Cristã uit. ‘Die lange jongen—’

‘Ah ja, die met de bouw van een cabra.’

‘Hij is inderdaad sterk,’ zei Dona Cristã. ‘Ik heb nooit iets van vriendschap tussen hen gemerkt.’

‘Toen Marcão eens een keer werd beschuldigd van iets dat zij toevallig had gezien, kwam ze voor hem op.’

‘Je geeft er een grootmoedige uitleg aan, Libo,’ zei Dona Cristã. ‘Ik denk dat het juister is om te zeggen dat ze in het geweer kwam tégen de jongens die het echt gedaan hadden en die hem de schuld in de schoenen probeerden te schuiven.’

‘Zo ziet Marcão het niet,’ zei Libo. ‘De manier waarop hij naar haar kijkt is me een paar maal opgevallen. Veel is het niet, maar er is iemand die haar aardig vindt.’

‘Vind jij haar aardig?’ vroeg Pipo.

Libo zei een tijdje niets. Pipo wist wat dat betekende. Hij zocht in zijn binnenste naar een antwoord. Niet het antwoord dat hem naar alle waarschijnlijkheid waardering van volwassenen zou opleveren, en ook niet het antwoord dat hun toorn zou opwekken — de twee soorten bedrog waar de meeste kinderen van zijn leeftijd zo’n plezier in hadden. Hij zocht in zijn binnenste naar de waarheid.

‘Ik denk,’ zei Libo, ‘dat ik begreep dat ze niet aardig gevonden wilde worden. Alsof ze een bezoeker was die verwachtte elke dag naar huis te kunnen terugkeren.’

Dona Cristã knikte ernstig. ‘Ja, dat klopt precies, die indruk wekt ze precies. Maar nu moeten we een eind maken aan onze tactloosheid, Libo, en je vragen om ons alleen te laten terwijl wij—’

Voor ze haar zin kon afmaken, was hij al weg, met een snelle hoofdknik en een flauwe glimlach die zei: Ja, ik begrijp het, en een behendige manier van bewegen die van zijn vertrek een sprekender bewijs van zijn tact maakte dan wanneer hij had betoogd te willen blijven. Hierdoor wist Pipo dat Libo kwaad was over het feit dat hem gevraagd was te vertrekken; hij had er slag van om volwassenen het gevoel te geven dat ze bij hem vergeleken een beetje onrijp waren.

‘Pipo,’ zei de overste, ‘ze heeft verzocht om een vervroegd examen voor xenobioloog. Ze wil de plaats van haar ouders innemen.’

Pipo trok een wenkbrauw op.

‘Ze beweert dat ze het vakgebied al sinds haar prille jeugd diepgaand heeft bestudeerd. Dat ze nu klaar is om aan het werk te gaan, zonder leertijd.’

‘Ze is dertien, hè?’

‘Het is wel eerder voorgekomen. Velen hebben zulke examens heel jong afgelegd. Eén heeft het zelfs jonger dan zij gehaald. Dat was tweeduizend jaar geleden, maar het wérd toegestáan. Bisschop Peregrino is er natuurlijk tegen, maar burgemeester Bosquinha, God zegene de praktische ziel, heeft erop gewezen dat Lusitania heel hard een xenobioloog nodig heeft — we moeten dringend beginnen met het ontwikkelen van nieuwe plantensoorten om wat fatsoenlijke variatie in ons dieet te kunnen brengen en een betere opbrengst uit de bodem van Lusitania te halen. Met haar woorden: “Kan me niet schelen of ze een kind is, we hebben een xenobioloog nodig.” ’

‘En je wilt dat ik haar het examen afneem?’

‘Als je zo vriendelijk wilt zijn.’

‘Met alle plezier.’

‘Ik heb al gezegd dat je het zou doen.’

‘Ik moet bekennen dat ik nog een bijbedoeling heb.’

‘O?’

‘Ik had meer voor het meisje moeten doen. Ik zou graag willen zien of het niet te laat is om nu nog te beginnen.’

Dona Cristã moest een beetje lachen. ‘O, Pipo, ik zou het fijn vinden als je het wilt proberen. Maar geloof me, beste vriend, haar hart proberen te raken is net een ijskoud stortbad.’

‘Dat zal wel. Ik kan me indenken dat het voor de persoon die haar aanraakt aanvoelt als een ijskoud stortbad. Maar hoe zal het voor haar voelen? Zo koud als ze is, zal het vast wel branden als vuur.’

‘Wat een dichter,’ zei Dona Cristã. Er was geen spoortje spot in haar stem te bekennen; ze meende het. ‘Begrijpen de zwijntjes wel dat wij onze allerbeste kracht als ambassadeur naar hen afgevaardigd hebben?’

‘Ik probeer het hun duidelijk te maken, maar ze doen er erg sceptisch over.’

‘Ik stuur haar morgen naar je toe. Ik waarschuw je — ze verwacht om zonder meer het examen af te kunnen leggen en ze zal zich verzetten tegen elke poging van jouw kant om haar een voorexamen af te nemen.’

Pipo grijnsde. ‘Ik maak me veel meer zorgen over wat er gebeuren gaat nadat ze het examen heeft afgelegd. Als ze zakt, zal ze het heel erg moeilijk krijgen. En als ze slaagt, dan krijg ik het heel erg moeilijk.’

‘Waarom?’

‘Libo zal me aan mijn kop gaan zeuren om hem vroegtijdig het examen voor zenador te laten afleggen. En als hij dat deed, dan zou er geen enkele reden voor mij zijn om niet naar huis te gaan, me op te rollen en dood te gaan.’

‘Wat ben je toch een romantische idioot, Pipo. Als er één man in Milagre is die in staat is om zijn dertienjarige zoon als collega te aanvaarden, dan ben jij het.’

Toen ze weg was, werkten Pipo en Libo zoals gewoonlijk samen aan het noteren van de gebeurtenissen van die dag bij de pequeninos. Pipo vergeleek Libo’s werk, zijn manier van denken, zijn inzichten, zijn opvattingen, met die van de doctoraalstudenten die hij op de universiteit had gekend voor hij naar de Lusitaniakolonie vertrok. Hij was misschien wel jong en hij moest misschien nog een hele hoop theorie en kennis verwerven, maar in zijn methoden was hij al een rasechte onderzoeker en in zijn hart een humanist. Tegen de tijd dat het werk van die avond klaar was en ze in het licht van de grote, verblindende maan van Lusitania naar huis liepen, was Pipo tot de slotsom gekomen dat Libo het nu al verdiende om als collega behandeld te worden, of hij nu het examen aflegde of niet. De opgaven konden de dingen die echt meetelden toch niet meten.

En of dat haar nu aanstond of niet, Pipo was van plan om uit te vissen of Novinha de onmeetbare eigenschappen van een wetenschappelijk onderzoeker had. En als ze die niet had, dan zou hij ervoor zorgen dat ze het examen niet aflegde, hoeveel feiten ze ook in haar hoofd had gestampt.

Pipo was van plan om moeilijk te doen. Novinha wist hoe volwassenen deden als ze de dingen anders wilden laten verlopen dan zij wilde, maat dan wel zonder ruzie of andere onaangenaamheden. Natuurlijk, natuurlijk mag je het examen afleggen. Maar er is toch geen enkele reden om het overhaast te doen. Laten we het rustig aan doen, dan weten we zeker dat je de eerste keer al slaagt.

Novinha wilde het niet rustig aan doen. Novinha was er klaar voor.

‘Ik spring door alle hoepels waar je me doorheen wilt laten springen,’ zei ze.

Zijn gezicht werd kil. Dat deden hun gezichten altijd. Dat was prima, kilheid was prima, ze kon ze allemaal laten doodvriezen. ‘Ik wil je niet door hoepels laten springen,’ zei hij.

‘Het enige dat ik wil, is dat je ze allemaal achter elkaar op een rij zet, zodat ik er snel doorheen kan springen. Ik wil niet dagen en dagen lang aan het lijntje gehouden worden.’

Hij keek haar een ogenblik bedachtzaam aan. ‘Wat heb je een haast.’

‘Ik ben klaar. Het Gesterntereglement geeft me het recht om wanneer ik maar wil het examen af te leggen. Dit is iets tussen mij en het Gesternteparlement en ik kan in het Reglement nergens vinden dat een xenoloog mag proberen de Interplanetaire Examenraad te slim af te zijn.’

‘Dan heb je niet zorgvuldig gelezen.’

‘Het enige dat ik nodig heb om voor mijn zestiende het examen te kunnen doen, is toestemming van mijn wettelijke voogd. Ik héb helemaal geen wettelijke voogd.’

‘Integendeel,’ zei Pipo. ‘Vanaf de dag dat je ouders stierven was burgemeester Bosquinha je wettelijke voogd.’

‘En zij gaf me toestemming om het examen af te leggen.’

‘Mits je bij mij kwam.’

Novinha zag de felle blik in zijn ogen. Ze kende Pipo niet, en dus dacht ze dat het de blik was die ze in de ogen van zovelen had gezien, de wens om te overheersen, haar te domineren, de wens om haar vastberadenheid aan het wankelen te brengen en haar onafhankelijkheid te breken, de wens om haar te onderwerpen.

In één tel veranderde ze van ijs in vuur. ‘Wat weet jij van xenobiologie! Jij gaat alleen maar buiten het hek met de zwijntjes praten, je begrijpt in de verste verte niet hoe genen werken! Wie ben jij om over mij te oordelen! Lusitania heeft een xenobioloog nodig en ze doen het al acht jaar zonder. En jij wilt ze nog veel langer laten wachten, alleen maar om de baas over mij te kunnen spelen!’

Tot haar verbazing raakte hij niet van zijn stuk en trok hij zich niet terug. En hij werd ook niet boos. Het leek wel of ze helemaal niets had gezegd.

‘Ik begrijp het,’ zei hij kalm. ‘Je wilt xenobioloog worden vanwege je grote liefde voor de mensen van Lusitania. Je zag de dringende behoefte van de gemeenschap en je offerde je op en je bereidde jezelf voor om al heel vroeg aan een leven van onbaatzuchtige dienstbaarheid te beginnen.’

Het klonk belachelijk nu ze het hem zo hoorde zeggen. En het was ook helemaal niet wat ze voelde. ‘Is die reden dan niet goed genoeg?’

‘Als hij waarachtig was, was hij goed genoeg.’

‘Maak je me uit voor een leugenaar?’

‘Je eigen woorden maken je uit voor een leugenaar. Je had het over hoezeer zíj de mensen van Lusitania, jou nodig hebben. Maar je leeft onder ons. Je leeft je hele leven al onder ons. Je bent bereid om je voor ons op te offeren en toch voel je je geen deel van deze gemeenschap.’

Hij was dus anders dan de volwassenen die altijd leugens geloofden, zolang die haar maar op het kind deden lijken dat ze graag in haar wilden zien. ‘Waarom zou ik me een deel van de gemeenschap moeten voelen? Ik ben het niet.’

Hij knikte ernstig, alsof hij haar antwoord afwoog. ‘Van welke gemeenschap maak jij dan deel uit?’

‘De enige andere gemeenschappen op Lusitania zijn die van de zwijntjes en jij hebt me daarginds nooit tussen de boomaanbidders gezien.’

‘Er zijn op Lusitania een heleboel andere gemeenschappen. Jij bent bijvoorbeeld op school — er is een leerlingengemeenschap.’

‘Niet voor mij.’

‘Dat weet ik. Je hebt geen vrienden, je hebt geen goede kennissen, je gaat naar de mis, maar je biecht nooit, je bent zo afstandelijk dat je het leven van deze kolonie voor zover dat mogelijk is mijdt, je hebt geen enkel raakvlak met het leven van de menselijke soort. Alle tekenen wijzen erop dat je in volledige afzondering leeft.’

Hierop was Novinha niet voorbereid. Hij noemde het schrijnende fundament van haar leven en ze had geen strategie uitgedacht om daarmee uit de voeten te kunnen. ‘Als ik dat doe, is dat niet mijn schuld.’

‘Dat weet ik. Ik weet waar het is begonnen en ik weet wiens schuld het is dat het tot op de dag van vandaag voortduurt.’

‘De mijne?’

‘De mijne. En die van alle anderen. Maar vooral de mijne, omdat ik wist wat er met je gebeurde en helemaal niets heb gedaan. Tot op vandaag.’

‘En vandaag ga je ervoor zorgen dat ik het enige dat voor mij belangrijk is in mijn leven niet kan bereiken! Nou, hartelijk dank voor je meeleven!’

Weer knikte hij plechtig alsof hij haar spottende dank aanvaardde en bevestigde. ‘In bepaald opzicht, Novinha, maakt het niet uit dat het jouw schuld niet is. Omdat de stad Milagre nu eenmaal een gemeenschap is, en of die jou nu slecht heeft; behandeld of niet, hij moet handelen zoals alle gemeenschappen handelen om voor al zijn leden het grootst mogelijke geluk te verwerven.’

‘En dat betekent iedereen op Lusitania behalve ik — ik en de zwijntjes.’

‘De xenobioloog is voor een kolonie erg belangrijk, vooral een kolonie zoals deze, omheind met een hek dat onze groei voorgoed beperkt. Onze xenobioloog moet manieren vinden om per hectare een grotere opbrengst aan eiwitten en koolhydraten te krijgen, wat betekent dat er genetische veranderingen moeten worden aangebracht bij maïs en aardappels van aardse herkomst om—’

‘Om de voedingswaarde die in de Lusitanische omgeving beschikbaar is maximaal te benutten. Denk je soms dat ik het examen wil afleggen zonder te weten wat mijn levenswerk zou zijn?’

‘Je levenswerk, je geheel wijden aan het verbeteren van het leven van mensen die je veracht.’

Nu zag Novinha de val die hij voor haar had opgezet. Te laat, hij was al dichtgeklapt. ‘Dus jij denkt dat een xenobioloog alleen haar werk goed kan doen als ze houdt van de mensen die de produkten die zij maakt gebruiken?’

‘Het kan me niet schelen of je van ons houdt of niet. Wat ik moet weten is wat je echt wilt. Waarom je dit zo hartstochtelijk graag wilt doen.’

‘Elementaire psychologie. Mijn ouders stierven in dit werk en ik probeer dus in hun voetstappen te treden.’

‘Misschien,’ zei Pipo. ‘En misschien ook niet. Wat ik wil weten, Novinha, wat ik móet weten voor ik je het examen laat doen, is tot welke gemeenschap jij wél behoort.’

‘Je hebt het zelf gezegd! Tot geen enkele.’

‘Onmogelijk. Ieder persoon wordt bepaald door de gemeenschappen waartoe zij behoort en door de gemeenschappen waartoe zij niet behoort. Ik ben dit en dit en dit, maar absoluut niet dat en dat en dat. Alles wat jou bepaalt is negatief. Ik zou een eindeloze lijst kunnen opstellen van dingen die je niet bent. Maar een persoon die waarlijk gelooft dat ze niet tot enige gemeenschap behoort, eindigt altijd met zelfdoding; of door haar lichaam te doden, of door haar identiteit op te geven en gek te worden.’

‘Sprekend mijn persoon, door en door krankzinnig.’

‘Niet krankzinnig. Gedreven door een doelgerichtheid die angstaanjagend is. Als je dit examen aflegt, slaag je. Maar voor ik je het examen laat afleggen, moet ik weten wie je zal worden als je slaagt. Waar geloof je in, waar maak je deel van uit, waar geef je om, waar houd je van?’

‘Van niemand op deze of enige andere wereld.’

‘Ik geloof je niet.’

‘Ik heb op de hele wereld nooit een goede man of vrouw gekend, op mijn ouders na, en die zijn dood! En zelfs zij — niemand begrijpt ook maar iets!’

‘Jou.’

‘Ik ben een deel van iets, nietwaar? Maar niemand begrijpt iemand anders, zelfs jij niet, al doe je nog zo wijs en meelevend, maar de enige reden dat je me aan het huilen krijgt, is omdat je de macht hebt mij ervan te weerhouden te doen wat ik wil—’

‘En dat is niet xenobiologie.’

‘Ja, dat is het wel. Voor een deel, tenminste.’

‘En wat is dan de rest?’

‘Wat jij bent. Wat jij doet. Maar jij doet het helemaal fout, jij doet het op een stomme manier.’

‘Xenobioloog én xenoloog.’

‘Het was een stomme vergissing om een nieuwe wetenschap te stichten om de zwijntjes te bestuderen. Een stelletje afgeleefde oude antropologen dat een nieuwe pet opzet en zich xenoloog noemt. Maar je kunt de zwijntjes niet begrijpen door gewoon maar de manier waarop ze zich gedragen te bestuderen! Ze zijn uit een andere evolutie afkomstig! Je moet hun genen begrijpen, begrijpen wat er in hun cellen gebeurt. En ook in de cellen van de andere dieren, want ze kunnen niet als op zichzelf staand verschijnsel bestudeerd worden, niemand leeft in afzondering—’

Geen preken, dacht Pipo. Vertel me wat je voelt. En om haar tot wat emotioneler uitingen te brengen, fluisterde hij: ‘Behalve jij.’

Het werkte. Van koud en minachtend werd ze ineens witheet en defensief. ‘Jij zal ze nooit begrijpen! Maar ik wel!’

‘Waarom geef je om ze? Wat zijn de zwijntjes voor jou?’

‘Dat begrijp jij toch niet. Jij bent een goede katholiek.’ Ze sprak het woord vol minachting uit. ‘Het is een boek dat op de Index staat.’

Pipo’s gezicht verhelderde door plotseling inzicht. ‘De zwermkoningin en de hegemoon.

‘Hij leefde drieduizend jaar geleden, wie hij dan ook was, de mens die zich de Spreker voor de Doden noemde. Maar hij begreep de kruiperds! Wij roeiden ze allemaal uit, het enige anderlingen-volk dat we ooit kenden, en wij moordden ze allemaal uit, maar hij begreep ze.’

‘En jij wilt het verhaal van de zwijntjes schrijven zoals de oorspronkelijke Spreker over de kruiperds schreef.’

‘Zoals jij het zegt lijkt het wel of het net zo makkelijk is als een wetenschappelijke verhandeling schrijven. Je weet niet hoe het was om De zwermkoningin en de hegemoon te schrijven. Hoeveel pijn het hem kostte om — om zich in te leven in een anderlingengeest — en daaruit te voorschijn te komen vol van liefde voor het grootse schepsel dat wij hebben vernietigd. Hij leefde in dezelfde tijd als de slechtste mens die ooit heeft geleefd, Ender de Anderlingendoder, die de kruiperds uitroeide — en hij deed zijn best om wat Ender deed ongedaan te maken, de Spreker voor de Doden probeerde de doden tot leven te wekken—’

‘Maar het lukte hem niet.’

‘Het lukte hem wel! Hij heeft ze tot leven gewekt — dat zou je weten als je het boek gelezen had! Ik weet niet hoe het met Jezus zit, ik luister naar bisschop Peregrino en ik geloof niet dat hun priesterorde het vermogen bezit om ouweltjes in vlees te veranderen of een milligram schuld te vergeven. Maar de Spreker voor de Doden bracht de zwermkoningin weer tot leven.’

‘Waar is ze dan?’

‘Hier! In mijn binnenste!’

Hij knikte. ‘En je hebt nog iemand anders in je binnenste ook. De Spreker voor de Doden. Die wil jij worden.’

‘Het is het enige oprechte verhaal dat ik ooit heb gehoord,’ zei ze. ‘Het enige waar ik om geef. Is dat wat je wilde horen? Dat ik een ketter ben? En dat mijn hele levenswerk eraan gewijd zal zijn om een nieuw boek toe te voegen aan de Index van waarheden die goede katholieken niet mogen lezen?’

‘Wat ik wilde horen,’ zei Pipo zacht, ‘was de naam van wat je bent in plaats van de naam van alle dingen die je niet bent. Wat jij bent is de zwermkoningin. Wat jij bent is de Spreker voor de Doden. Het is een heel kleine gemeenschap, klein in aantal, maar met een groot hart. Jij verkoos dus om geen deel uit te maken van de drommen kinderen die samengroepen met als enig doel anderen buiten te sluiten, en de mensen kijken naar je en zeggen, arm kind, ze is zo eenzaam, maar jij kent een geheim, jij weet wie je echt bent. Jij bent het enige menselijke wezen dat in staat is om de anderlingen-geest te begrijpen omdat jij de anderlingengeest bént; jij weet wat het is om niet-menselijk te zijn omdat er nooit een mensengroep is geweest die jou als bona fide homo sapiens erkende.’

‘Nu beweer je zelfs dat ik geen mens ben? Je hebt me aan het huilen gemaakt als een klein kind omdat je me het examen niet wilt laten afleggen, je hebt me mezelf laten vernederen en nu zeg je ook nog dat ik niet menselijk ben?’

‘Je kunt het examen doen.’

De woorden bleven in de lucht hangen.

‘Wanneer?’ fluisterde ze.

‘Vanavond. Morgen. Begin maar wanneer je wilt. Ik leg mijn werk stil om je zo snel je wilt door de opgaven heen te werken.’

‘Dank je! Dank je, ik—’

‘Word de Spreker voor de Doden. Ik zal je helpen waar ik kan. De wet verbiedt me om iemand anders dan mijn leerling, mijn zoon Libo, mee te nemen buiten het hek om met de pequeninos kennis te maken. Maar je krijgt vrije toegang tot onze aantekeningen. Alles wat we te weten komen zullen we je laten zien. Al onze vermoedens en onze gissingen. Op jouw beurt laat jij ons dan al, jouw werk zien, alles wat je over de genetische patronen van deze wereld te weten komt dat ons kan helpen om de pequeninos te begrijpen. En als we samen genoeg geleerd hebben, dan kan jij je boek schrijven en kan je de Spreker worden. Maar dit keer niet de Spreker voor de Doden. De pequeninos zijn niet dood.’

Zonder erg lachte ze. ‘De Spreker voor de Levenden.’

‘Ik heb ook De zwermkoningin en de hegemoon gelezen,’ zei hij. ‘Ik kan me geen betere plek voorstellen om je naam uit te halen.’

Maar ze vertrouwde hem nog lang niet, wilde niet geloven wat hij leek te beloven. ‘Ik zal hier heel vaak willen komen. Aldoor.’

‘We doen de boel op slot als we naar huis gaan om te slapen.’

‘Maar verder altijd. Jullie zullen me spuugzat worden. Jullie zullen me wegsturen. Jullie zullen dingen voor me geheim houden. Jullie zullen zeggen dat ik mijn mond moet houden en niet zo over mijn ideeën moet zeuren.’

‘We zijn nog maar net vrienden en nu denk je al dat ik zo’n leugenaar en bedrieger ben, zo’n ongeduldige lummel.’

‘Maar het is zo, iedereen wordt me zat; ze willen allemaal dat ik wegga—’

Pipo haalde zijn schouders op. ‘Nou en? Op een of ander moment wenst iedereen weleens dat iedereen weggaat. Soms zal ik weleens willen dat jij weggaat. Wat ik je nu vertel, is dat je zelfs op die momenten, zelfs als ik tegen je zeg dat je weg moet gaan, niet weg hoeft te gaan.’

Het was de meest verbijsterend volmaakte opmerking die iemand ooit tegen haar had gemaakt. ‘Dat is idioot.’

‘Eén ding nog. Beloof me dat je nooit zult proberen om het hek uit te gaan naar de pequeninos. Want dat mag ik je nooit laten doen, en als je het op een of andere manier toch doet, dan zou het Gesternteparlement al ons werk hier afkappen en elk contact met de pequeninos verbieden. Wil je me dat beloven? Anders is alles — mijn werk, jouw werk — voor niets geweest.’

‘Ik beloof het.’

‘Wanneer wil je het examen doen?’

‘Nu meteen! Kan ik nu meteen beginnen?’

Hij lachte zacht en stak toen zijn hand uit en drukte zonder te kijken een toets op het werkstation in. Het kwam tot leven en de eerste genetische modellen verschenen boven het toetsenbord in de lucht.

‘Je had het examen al klaarstaan,’ zei ze. ‘Je had alles al voorbereid! Je wist aldoor al dat je me het zou laten afleggen?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik hoopte het. Ik geloofde in je. Ik wilde je helpen om te doen waarvan je droomde. Zolang het maar iets goeds was.’

Ze zou Novinha niet zijn als ze niet nog een giftige opmerking had weten te plaatsen. ‘Ik begrijp het. Jij bent de dromenrichter.’

Misschien wist hij niet dat het een belediging was. Hij lachte alleen maar en zei: ‘Geloof, hoop en liefde. Maar de meeste van deze is de liefde.’

‘Jij houdt niet van me,’ zei ze.

‘Ach,’ zei hij. ‘Ik ben de dromenrichter en jij bent de liefderichter. Nou, ik bevind jou schuldig aan het dromen van goede dromen en ik veroordeel je tot een leven van werken en lijden in het belang van je dromen. Ik hoop alleen dat je mij niet ooit op een dag onschuldig zult verklaren aan de misdaad van jou lief te hebben.’ Hij bleef een moment peinzend zwijgen. ‘Ik verloor een dochter tijdens de Descolada. Maria. Ze zou maar een paar jaar ouder geweest zijn dan jij.’

‘En ik doe je aan haar denken?’

‘Ik zat juist te denken dat ze helemaal niet op jou geleken zou hebben.’

Ze begon aan het examen. Het duurde drie dagen. Ze slaagde, met heel wat betere cijfers dan menig doctoraalstudent. Maar wanneer ze er later naar terug zou kijken, zou ze zich het examen niet herinneren omdat het het begin van haar beroepsmatige loopbaan was, het einde van haar kindertijd, de bevestiging van haar roeping voor haar levenswerk. Ze zou zich het examen herinneren omdat het het begin was van haar tijd in Pipo’s post, waar Pipo en Libo en Novinha samen de eerste gemeenschap vormden waartoe zij had behoord sinds haar ouders onder de grond waren gestopt.

Het was niet makkelijk, vooral niet in het begin. Novinha legde niet onmiddellijk haar gewone kille manier van doen af. Pipo begreep dat, was bereid om te buigen onder het geweld van haar striemende woorden. Voor Libo was het een zwaardere opgave. De zenadorpost was een plek geweest waar hij met zijn vader alleen kon zijn. Nu was er, zonder dat iemand hem om toestemming had gevraagd, een derde persoon toegevoegd, een kil en veeleisend persoon die hem aansprak alsof hij een kind was, al waren ze even oud. Het stak hem dat zij een volledig bevoegd xenobioloog was met de hele volwassen status die daarbij hoorde, terwijl hij nog een leerling was.

Maar hij probeerde het geduldig te dragen. Hij was van nature kalm en straalde rust uit. Hij was niet gauw geneigd om ergens openlijk aanstoot aan te nemen. Maar Pipo kende zijn zoon en zag hem zieden. Na een tijdje begon zelfs Novinha, zo ongevoelig als ze was, door te krijgen dat ze Libo erger tartte dan een normale jonge man mogelijkerwijs kon verdragen. Maar in plaats van hem wat minder onder druk te zetten, begon ze het als een uitdaging te beschouwen. Hoe kon zij enige reactie ontlokken aan deze onnatuurlijk kalme, zachtaardige, beeldschone jongen?

‘Je bedoelt dat jullie al die jaren gewerkt hebben,’ zei ze op zekere dag, ‘en nog steeds niet weten hoe de zwijntjes zich voortplanten? Hoe weten jullie dat ze allemaal van het mannelijk geslacht zijn?’

Libo antwoordde op zachte toon: ‘We hebben hun de begrippen mannelijk en vrouwelijk uitgelegd toen ze onze talen leerden. Zij noemden zichzelf mannelijk. En ze spraken over de anderen, die wij nog nooit gezien hebben, als vrouwelijk.’

‘Maar voor zover jullie weten zouden ze zich net zo goed door knopvorming kunnen voortplanten! Of door mitose!’

Haar toon was minachtend, en Libo gaf niet meteen antwoord. Pipo verbeeldde zich dat hij zijn zoon kon hóren denken terwijl hij zorgvuldig zijn antwoord herformuleerde tot het vriendelijk en veilig was. ‘Ik wilde wel dat ons werk meer op fysische antropologie leek,’ zei hij. ‘Dan zouden we er beter op voorbereid zijn jouw onderzoek naar de sub-cellulaire levenspatronen van Lusitania in te passen in wat wij over de pequeninos te weten komen.’

Novinha keek ontsteld. ‘Je bedoelt dat jullie niet eens weefselmonsters nemen?’

Libo bloosde licht, maar zijn stem klonk nog steeds kalm toen hij antwoord gaf. Zo zou de jongen zich ook houden onder een verhoor van een opsporingsambtenaar, bedacht Pipo. ‘Het zal inderdaad wel idioot zijn,’ zei Libo, ‘maar wij zijn bang dat de pequeninos zich zouden afvragen waarom we stukjes van hun lichaam meenamen. Stel dat een van hen naderhand toevallig ziek zou worden, dan zouden ze kunnen denken dat wij de ziekte veroorzaakt hadden.’

‘En als je nu alleen dingen neemt die ze op natuurlijke wijze kwijtraken? Van haar, bijvoorbeeld, kun je een heleboel te weten komen.’

Libo knikte; Pipo, die vanachter zijn toetsenbord aan de andere kant van het vertrek zat toe te kijken, herkende het gebaar — Libo had het van zijn vader overgenomen. ‘Veel primitieve stammen op Aarde geloofden dat alles wat hun lichaam afwierp een klein stukje van hun leven en hun kracht bevatte. Stel dat de zwijntjes zouden denken dat we magie tegen hen gebruiken?’

‘Kennen jullie hun taal dan niet? Ik dacht dat een aantal van hen ook Stark sprak.’ Ze deed geen enkele poging om haar minachting te verbergen. ‘Kun je hun niet uitleggen waarvoor je de monsters nodig hebt?’

‘Je hebt gelijk,’ zei hij kalm. ‘Maar als we uitlegden waar wij de weefselmonsters voor zouden gebruiken, zouden we hun per ongeluk de grondslagen van de biologische wetenschap kunnen bijbrengen, duizend jaar voor ze op eigen houtje dat punt bereikt zouden hebben. Daarom verbiedt de wet ons om dergelijke dingen uit te leggen.’

Nu pas schaamde Novinha zich. ‘Ik besefte niet hoezeer jullie handen gebonden zijn door de banden van de doctrine van minimale inmenging.’

Pipo was blij dat ze haar aanmatigende manier van doen liet varen, maar haar nederigheid was eigenlijk nog veel erger. Het kind was zo verstoken van enig menselijk contact dat ze praatte als een uiterst formeel wetenschappelijk boek. Pipo vroeg zich af of het niet al te laat was om haar te leren hoe ze een mens moest zijn.

Het was niet te laat. Toen ze eenmaal doorhad dat zij heel goed in hun vak waren en dat zij vrijwel niets wist van hun vakgebied, liet ze haar agressieve houding varen en sloeg ze bijna naar het andere uiterste om. Wekenlang zei ze maar zelden iets tegen Pipo of Libo. In plaats daarvan bestudeerde ze hun verslagen om te proberen te doorgronden welke doelstelling er schuilging achter wat zij deden. Af en toe had ze een vraag en die stelde ze dan; zij gaven beleefd en grondig antwoord.

Beleefdheid maakte geleidelijk plaats voor ongedwongenheid. Pipo en Libo begonnen openlijk dingen te bespreken in haar bijzijn; ze opperden theorieën over waarom de zwijntjes bepaalde eigenaardige gedragstrekken hadden ontwikkeld, over wat voor betekenis sommige vreemde opmerkingen van hen zouden hebben en over waarom ze zo ergerlijk ontoegankelijk bleven. En aangezien het bestuderen van de zwijntjes een zeer jonge tak van wetenschap was, duurde het niet erg lang voor Novinha deskundig genoeg was om, zij het uit de tweede hand, af en toe een veronderstelling te opperen. Pipo moedigde haar daarin aan. ‘Tenslotte zijn we allemaal even blind,’ zei hij.

Pipo had voorzien wat er verder gebeurde. Libo’s zorgvuldig opgebouwde geduld deed hem voor anderen van zijn leeftijd koud en afstandelijk lijken, terwijl Pipo hem heel makkelijk kon overhalen om te proberen zich wat toeschietelijker op te stellen. Novinha’s afzondering was weliswaar wat opzichtiger, maar ging eigenlijk niet echt dieper. Maar nu bracht hun gemeenschappelijke belangstelling voor de zwijntjes hen tot elkaar — met wie konden ze anders praten, als op Pipo na niemand begreep waar ze het over hadden?

Ze ontspanden zich samen, lachten zich tranen over grappen die absoluut geen enkele andere Lusitaniër leuk gevonden zou hebben. Zoals de zwijntjes elke boom in het bos een naam leken te geven, had Libo voor de lol al het meubilair in de zenadorpost een naam gegeven, en hij verkondigde af en toe dat ze een pestbui hadden en absoluut niet gestoord moesten worden. ‘Niet op Stoel gaan zitten! Ze is sjaggerijnig omdat ze ongesteld moet worden.’ Ze hadden nog nooit een vrouwelijk zwijntje gezien en de mannetjes spraken altijd met bijna religieuze eerbied over hen; Novinha schreef een reeks neprapporten over een verzonnen vrouwtjeszwijntje dat Eerwaarde Moeder heette en tot hun grote schik bijzonder snibbig en veeleisend was.

Het was niet allemaal om te lachen. Er waren moeilijkheden, zorgen en eenmaal oprechte angst dat ze precies datgene gedaan hadden wat het Gesternteparlement zo hard had proberen te verhinderen: een radicale verandering veroorzaken in de zwijntjessamenleving. Het begon uiteraard met Wroeter. Wroeter, die altijd van die tartende, onmogelijke vragen stelde zoals: ‘Als jullie geen andere mensenstad hebben, hoe kunnen jullie dan oorlog voeren? Aan Kleintjes doden kunnen jullie geen eer behalen.’ Pipo brabbelde iets over dat mensen nooit pequeninos, Kleintjes, zouden doden, maar hij wist dat dit niet Wroeters eigenlijke vraag was.

Pipo wist al jaren dat de zwijntjes het begrip oorlog kenden, maar nog dagenlang voerden Libo en Novinha verhitte discussies over of Wroeters vraag nu bewees dat de zwijntjes oorlog als iets wenselijks beschouwden of louter als iets onvermijdelijks. Wroeter verschafte hun vaak informatie, soms belangrijke en soms onbelangrijke — en vaak viel niet uit te maken of het belangrijk was of niet. In zeker opzicht was Wroeter het levende bewijs van de wijsheid van de strategie die xenologen verbood om vragen te stellen die menselijke verwachtingspatronen zouden onthullen, en daarmee menselijke leefgewoonten. Wroeters vragen verschaften hun zonder uitzondering meer antwoorden dan zijn antwoorden op hun eigen vragen.

Maar de laatste informatie die Wroeter hun verschafte was niet in de vorm van een vraag. Het was een vermoeden, geuit tegen Libo alleen, toen Pipo met een paar anderen was gaan kijken hoe ze hun blokhutten bouwden. ‘Ik weet het, ik weet het,’ zei Wroeter, ‘ik weet waarom Pipo nog leeft. Jullie vrouwen zijn te stom om te weten dat hij wijs is.’

Libo probeerde uit alle macht om de zin van deze non sequitur-opmerking te ontdekken. Wat dacht Wroeter, dat als mensenvrouwen slimmer waren, ze Pipo zouden doden? Dit gepraat over doden was verontrustend — dit was kennelijk een belangrijke zaak en Libo wist niet hoe hij die in zijn eentje moest aanpakken. En hij kon Pipo niet om hulp vragen, omdat het duidelijk iets was dat Wroeter wilde bespreken zonder dat Pipo het kon horen.

Toen Libo geen antwoord gaf, bleef Wroeter aanhouden. ‘Jullie vrouwen zijn zwak en stom. Ik heb dit met de anderen besproken en zij zeiden dat ik het aan jou kon vragen. Jullie vrouwen zien Pipo’s wijsheid niet. Is dit waar?’

Wroeter leek erg opgewonden; hij ademde zwaar en hij trok telkens haren uit zijn armen, met vier of vijf tegelijk. Libo moest hem op een of andere manier een antwoord geven. ‘De meeste vrouwen kennen hem helemaal niet,’ zei hij.

‘Hoe kunnen ze dan weten of hij moet sterven?’ vroeg Wroeter. En ineens zat hij doodstil en riep met luide stem: ‘Jullie zijn cabras!’

Pas toen kwam Pipo opdagen en hij’ vroeg zich af waar dat geschreeuw over ging. Hij zag onmiddellijk dat Libo ten einde raad was. Maar Pipo had er geen flauw idee van waar het gesprek over ging — hoe kon hij hem dan te hulp schieten? Het enige dat hij wist was dat Wroeter zei dat mensen — of althans Pipo en Libo — op een of andere manier gelijk waren aan de grote beesten die in kudden op de prairie graasden. Pipo kon zelfs niet uitmaken of Wroeter boos of opgetogen was.

‘Jullie zijn cabras! Jullie beslissen!’ Hij wees naar Libo en toen naar Pipo. ‘Jullie vrouwen kiezen jullie eer niet, dat doen jullie zelf! Net als in de strijd, maar dan aldoor!’

Pipo had er geen flauw idee van waar Wroeter het over had, maar hij kon zien dat alle pequeninos stokstijf stil stonden te wachten op het antwoord dat hij — of Libo — zou geven. Het was duidelijk dat Libo door Wroeters vreemde gedrag te angstig was om antwoord te durven geven. In dit geval zat er niets anders op dan de waarheid te vertellen, vond Pipo; het was tenslotte een betrekkelijk voor de hand liggend en onbeduidend stukje informatie over de menselijke samenleving. Het was tegen de regels die het Gesternteparlement voor hem had opgesteld, maar helemaal geen antwoord geven zou meer schade aanrichten, en dus deed Pipo zijn mond open.

‘Vrouwen en mannen beslissen samen, of ze beslissen voor zichzelf,’ zei Pipo. ‘De een beslist niet voor de ander.’

Het was duidelijk het antwoord waar de zwijntjes op hadden zitten wachten. ‘Cabras,’ zeiden ze telkens en telkens weer en ze renden fluitend en joelend op Wroeter af. Ze namen hem op de schouders en holden met hem het bos in. Pipo probeerde hen te volgen, maar twee van de zwijntjes hielden hem tegen en schudden hun hoofd. Het was een mensengebaar dat ze al lang geleden geleerd hadden, maar het had voor de zwijntjes een sterke betekenis. Het was Pipo strikt verboden hen te volgen. Ze gingen naar de vrouwen en dat was de enige plaats waarvan de zwijntjes hun te verstaan hadden gegeven dat ze er nooit mochten komen.

Op de terugweg naar huis bracht Libo verslag uit over hoe de moeilijkheden begonnen. ‘Weet je wat Wroeter zei? Hij zei dat onze vrouwen zwak en stom zijn.’

‘Dat komt omdat hij burgemeester Bosquinha nog nooit ontmoet heeft. Of je moeder, trouwens.’

Libo moest lachen, want zijn moeder, Conceição, heerste over de archieven alsof het een antieke estáção in de wilde mato was; als je haar domein binnenstapte, was je volledig aan haar wetten onderworpen. Onder het lachen voelde hij dat hem iets ontglipte, een gedachte die belangrijk was — waar hadden we het ook weer over? Het gesprek ging verder; Libo was het vergeten en al gauw vergat hij zelfs dat hij het vergeten had.

Die avond hoorden ze het trommelen dat volgens Pipo en Libo deel uitmaakte van een of ander soort plechtigheid. Het gebeurde eigenlijk maar zelden en het klonk als of er met zware stokken op grote trommels werd geslagen. Maar deze avond leek de plechtigheid wel een eeuwigheid te duren. Pipo en Libo opperden de gedachte dat misschien het menselijke voorbeeld van gelijkheid der seksen de mannelijke zwijntjes enige hoop op bevrijding had geschonken. ‘Het is mogelijk dat dit een ernstige verstoring van het zwijntjesgedrag tot gevolg zal blijken te hebben,’ zei Pipo somber. ‘Als we merken dat we een wezenlijke verandering hebben veroorzaakt, zal ik dat moeten rapporteren en dan zal het Parlement waarschijnlijk besluiten om het contact tussen mensen en zwijntjes voor enige tijd te verbieden. Misschien wel voor jaren.’ Het was een ontnuchterende gedachte — dat getrouw hun werk doen ertoe zou kunnen leiden dat het Gesternteparlement hun verbood dat werk nog langer te doen.

De volgende morgen liep Novinha met hen naar de poort in het hoge hek dat de mensenstad scheidde van de hellingen die leidden naar de beboste heuvels waar de zwijntjes woonden. Omdat Pipo en Libo elkaar nog steeds probeerden gerust te stellen dat geen van tweeën iets anders had kunnen doen dan wat ze gedaan hadden, liep Novinha alvast vooruit zodat ze als eerste bij het hek aankwam. Toen de anderen haar bereikten, wees ze naar een stuk vers gewiede rode aarde op de helling, nog geen dertig meter bij het hek vandaan. ‘Dat is nieuw,’ zei ze. ‘En er ligt iets in.’

Pipo deed het hek open en Libo, die de jongste benen had, holde vooruit om te kijken wat het was. Aan de rand van het gewiede stuk grond bleef hij ineens stokstijf staan en staarde naar wat daar lag. Toen Pipo hem zo zag, bleef hij ook staan en Novinha, die zich ineens ernstig zorgen maakte om Libo, overtrad de regels en rende door het hek. Libo’s hoofd zakte achterover en hij liet zich op zijn knieën vallen; hij greep met twee handen in zijn kroeshaar en slaakte een ijselijke kreet van wroeging.

Wroeter lag met armen en benen wijd uitgestrekt op de gewiede aarde. Hij was ontweid, en niet onzorgvuldig. Elk orgaan was netjes losgesneden en de pezen en banden van zijn ledematen waren ook losgetrokken en in een symmetrisch patroon uitgespreid op de opdrogende grond. Alles was nog wel met het lichaam verbonden — niets was echt volledig doorgesneden.

Libo’s kreet van verdriet was bijna hysterisch. Novinha knielde naast hem neer en sloeg haar armen om hem heen, ze wiegde hem en probeerde hem tot bedaren te brengen. Pipo haalde werktuiglijk zijn kleine camera te voorschijn en fotografeerde het tafereel van alle kanten zodat de computer alles naderhand tot in de kleinste bijzonderheden zou kunnen analyseren.

‘Hij leefde nog toen ze dit deden,’ zei Libo toen hij genoeg gekalmeerd was om te kunnen praten. Maar zelfs toen moest hij de woorden nog heel langzaam en zorgvuldig uitspreken alsof hij een vreemdeling was die net de taal onder de knie had. ‘Er ligt zoveel bloed op de grond en het is zo ver weggespat — zijn hart moet nog geklopt hebben toen ze hem opensneden.’

‘We bespreken die later wel,’ zei Pipo.

Nu herinnerde Libo zich met wrede klaarheid wat hij gisteren vergeten had. ‘Het is wat Wroeter over de vrouwen zei. Zij beslissen wanneer de mannen moeten sterven. Hij vertelde me dat, en ik—’ Hij zweeg. Natuurlijk had hij niets gedaan. De wet verlangde van hem dat hij niets deed. En op dat moment besloot hij dat hij de wet haatte. Als de wet inhield dat hij dit met Wroeter moest laten gebeuren, dan had de wet geen begrip. Wroeter was een persoon. Je blijft niet werkeloos toezien als dit een persoon wordt aangedaan, alleen maar omdat je hem bestudeert.

‘Ze hebben hem niet onteerd,’ zei Novinha. ‘Als één ding zeker is, dan is dat hun liefde voor bomen. Heb je dit gezien?’ Uit het midden van zijn borstholte, die nu verder leeg was, sproot een heel klein kiemplantje omhoog. ‘Ze hebben een boom geplant om de plaats van zijn graf te markeren.’

‘Nu weten we waarom ze al hun bomen namen geven,’ zei Libo verbitterd. ‘Ze hebben ze geplant als grafzerken voor zwijntjes die ze doodgemarteld hebben.’

‘Dit is een erg groot bos,’ zei Pipo kalm. ‘Beperk je gissingen alsjeblieft tot wat althans enigszins mogelijk is.’ De rustige, redelijke toon waarmee hij erop aandrong dat ze zich zelfs nu als wetenschappelijke onderzoekers zouden gedragen, kalmeerde hen.

‘Wat moeten we doen?’ vroeg Novinha.

‘We moeten jou zo snel mogelijk achter het hek terugbrengen,’ zei Pipo. ‘Jij mag hier helemaal niet komen.’

‘Maar ik bedoelde — met het lijk; wat moeten we daarmee aanvangen?’

‘Niets,’ zei Pipo. ‘De zwijntjes hebben gedaan wat zwijntjes doen, om welke reden zwijntjes dit dan ook doen.’ Hij hielp Libo overeind.

Libo kon zichzelf een ogenblik nauwelijks overeind houden; de eerste paar stappen die hij deed, moest hij zwaar op hen beiden leunen. ‘Wat heb ik gezegd?’ fluisterde hij. ‘Ik weet niet eens met welke woorden ik hem gedood heb.’

‘Het was niet wat jij zei,’ zei Pipo. ‘Het was wat ik zei.’

‘Wat, denken jullie soms dat ze jullie eigendom zijn?’ vroeg Novinha. ‘Denken jullie soms dat hun hele wereld om jullie draait? De zwijntjes deden het om een of andere eigen reden. Het is duidelijk genoeg dat dit niet de eerste keer is — de vivisectie was veel te handig uitgevoerd om dit een eerste keer te kunnen laten zijn.’

Pipo zag de wrange humor hiervan in. ‘Wij zijn domkoppen aan het worden, Libo. Novinha hoort niets van xenologie te weten.’

‘Je hebt gelijk,’ zei Libo. ‘Wat het ook was dat dit heeft uitgelokt, het is iets dat ze eerder hebben gedaan. Een gewoonte.’ Hij probeerde zijn stem kalm te laten klinken.

‘Maar dat is eigenlijk nog erger, nietwaar?’ zei Novinha. ‘Het is hun gewoonte om elkaar levend te slachten.’ Ze keek naar de andere bomen van het bos dat boven op de heuvel begon en vroeg zich af hoeveel van die bomen in bloed wortelden.

Pipo verstuurde zijn verslag per weerwort en de computer gaf geen enkel probleem met de prioriteitsaanduiding. Hij liet het aan de commissie van toezicht over om te beslissen of ze het contact met de zwijntjes moesten staken. De commissie kon geen enkele fatale vergissing aanwijzen. ‘Het is onmogelijk om de verhouding tussen onze seksen geheim te houden, want misschien wordt er weleens een vrouw xenoloog,’ luidde hun rapport, ‘en wij kunnen geen enkel moment aanwijzen waarop jullie niet redelijk en verstandig hebben gehandeld. Onze voorlopige conclusie is dat jullie ongewild deelgenoot zijn geworden aan een of andere machtsstrijd die in het nadeel van Wroeter uitviel en dat jullie je contact moeten voortzetten met alle redelijke voorzichtigheid.’

Het pleitte hen geheel vrij, maar dat maakte het niet makkelijker te dragen. Libo was opgegroeid met de zwijntjes, of althans met de verhalen die hij van zijn vader over hen had gehoord. Buiten zijn eigen gezinsleden en Novinha kende hij Wroeter beter dan enig mens. Het duurde dagen voor Libo weer naar de zenadorpost wilde komen en weken voor hij weer het bos inging. De zwijntjes lieten uit niets blijken dat er iets was veranderd; zo mogelijk waren ze nog vrijmoediger en vriendelijker dan tevoren. Niemand sprak ooit nog over Wroeter, en Pipo en Libo zeker niet. Maar van de kant van de mensen was er wel iets veranderd. Pipo en Libo waren nooit meer dan een paar passen van elkaar verwijderd als ze zich onder de zwijntjes begaven.

Door het verdriet en de spijt van die dag gingen Libo en Novinha nog meer op elkaar steunen, alsof duisternis hen nader bracht dan licht. De zwijntjes leken nu gevaarlijk en onbekend, net als menselijk gezelschap altijd al was geweest, en tussen Pipo en Libo stond nu de wig van de schuldvraag, hoe vaak de een de ander ook probeerde gerust te stellen. Het enige goede en betrouwbare ding in Libo’s leven was dus Novinha en in dat van Novinha Libo.

Ook al had Libo een moeder en broertjes en zusjes, en al gingen Pipo en Libo altijd ’s avonds naar huis terug, toch gedroegen Novinha en Libo zich alsof de zenadorpost een eiland was en Pipo een liefhebbende maar eeuwig verre Prospero. Pipo vroeg zich af of de zwijntjes zoals Ariël waren en de jonggeliefden naar het geluk zouden leiden of dat ze kleine, nauwelijks in bedwang te houden Calibans waren die stonden te springen om een moord te plegen.

Na een paar maanden verflauwde de herinnering aan Wroeters dood wat en keerde hun lach terug, maar toch nooit meer zo zorgeloos als daarvoor. Tegen de tijd dat ze zeventien waren, waren Libo en Novinha zo zeker van elkaar dat ze het heel gewoon vonden om terloops te praten over de dingen die ze vijf, tien, twintig jaar later zouden doen. Pipo nam nimmer de moeite om hun naar hun trouwplannen te vragen. Per slot van rekening waren ze van ochtend tot avond bezig met het bestuderen van de biologie. Op een gegeven moment zou het wel bij hen opkomen om betrouwbare en sociaal aanvaarde voortplantingsstrategieën uit te gaan proberen. Ondertussen was het genoeg dat ze zich eindeloos het hoofd braken over wanneer en hoe de zwijntjes paarden, gezien ook het feit dat de mannetjes geen waarneembaar voortplantingsorgaan bezaten. Hun gissingen over hoe de zwijntjes hun genetisch materiaal combineerden liepen steevast uit op zulke schuine moppen dat Pipo de grootste moeite moest doen om voor te wenden dat hij ze helemaal niet leuk vond.

En dus was de zenadorpost voor die paar korte jaren een plaats van waarachtige kameraadschap tussen twee briljante jonge mensen die anders veroordeeld zouden zijn tot kille eenzaamheid. Het kwam bij geen van hen op dat de idylle weleens abrupt en voorgoed zou kunnen eindigen, en onder omstandigheden die een rilling door de Honderd Werelden zouden doen gaan.

Het was allemaal zo eenvoudig, zo doodgewoon. Novinha was de genetische structuur van het van insekten vergeven riet langs de rivier aan het bepalen, toen ze ineens besefte dat de rietcellen het sub-cellulaire lichaampje bevatten dat ook de Descolada had veroorzaakt. Ze liet verscheidene andere celstructuren boven het toetsenbord verschijnen en liet ze langzaam ronddraaien. Ze bevatten allemaal de Descoladaveroorzaker.

Ze riep Pipo, die de uitgeprinte verslagen van hun zwijntjesbezoek van gisteren zat door te nemen. Ze liet de computer alle cellen waar ze monsters van had vergelijken. Ongeacht de functie van de cel en ongeacht de soort waarvan de cel afkomstig was, bevatte elke buitenaardse cel het Descoladalichaampje en de computer verklaarde dat de chemische eigenschappen ervan volkomen identiek waren.

Novinha verwachtte dat Pipo zou knikken en zou zeggen dat het er interessant uitzag en dat hij misschien zelfs wel een theorie zou opperen. Maar in plaats daarvan ging hij achter het toetsenbord zitten, voerde dezelfde vergelijkingstest nog een keer uit een vroeg haar van alles over de manier waarop de computer het vergelijkingsprogramma uitvoerde en daarna over wat het Descoladalichaampje eigenlijk precies deed.

‘Vader en moeder hebben nooit kunnen ontdekken wat nu precies de activiteit op gang brengt, maar het Descoladalichaampje maakt dit kleine eiwitketentje vrij — nu ja, eigenlijk meer een pseudo-eiwit, denk ik — en dat valt de genetische moleculen aan. Het begint aan een uiteinde en rijt dan de twee strengen van de molecule uit elkaar. Daarom noemden ze het eiwit de descolador — menselijk DNA wordt er ook door uiteengereten.’

‘Laat me eens zien wat het in buitenaardse cellen doet.’

Novinha startte een simulatieprogramma.

‘Nee, niet alleen de genetische moleculen, de hele celomgeving.’

‘Het zit alleen maar in de kern,’ zei ze. Ze breidde het veld uit zodat het meer variabelen omvatte. Het programma draaide nu veel trager aangezien de computer elke seconde miljoenen willekeurige rangschikkingen van kernmateriaal moest doorrekenen. Toen in de rietcel een genetische molecule uiteengereten was, hechtten zich verscheidene grote eiwitten uit de omgeving aan de open strengen. ‘Bij mensen probeert het DNA zich te hercombineren, maar het neemt willekeurige eiwitten op zodat cel na cel krankzinnig wordt. Soms betekent dat een snelle mitose zoals kanker, en soms sterven ze af. Het belangrijkste is dat in mensen de Descoladalichaampjes zelf zich waanzinnig snel vermeerderen en van cel naar cel overstappen. Elk schepsel van Lusitanaanse oorsprong heeft ze natuurlijk al.’

Maar Pipo stelde geen belang in haar woorden. Toen de descolador de genetische moleculen van het riet had afgewerkt, gleden zijn ogen van de ene cel naar de andere. ‘Dit betekent niet zomaar iets, het is hetzelfde,’ zei hij. ‘Het is hetzelfde ding!’

Novinha zag niet meteen wat hij had opgemerkt. Wat was hetzelfde als wat? En ze had ook geen tijd om het te vragen. Pipo was de stoel al uit, greep zijn jas en holde naar de deur. Het motregende buiten. Pipo bleef alleen even staan om tegen haar te roepen: ‘Zeg tegen Libo dat hij niet hoeft te komen, laat hem alleen die simulatie zien en kijk of hij het kan uitpuzzelen voor ik terug ben. Hij moet het weten — het is het antwoord op de grote vraag. Het antwoord op alles.’

‘Vertel op!’

Hij lachte. ‘Niet vals spelen. Libo vertelt het je wel als je het zelf niet ziet.’

‘Waar ga je heen?’

‘Aan de zwijntjes vragen of ik gelijk heb natuurlijk! Maar ik weet dat ik gelijk heb, ook al zouden ze hierover liegen. Als ik binnen een uur niet terug ben, ben ik uitgegleden in de regen en heb ik mijn been gebroken.’

Libo kreeg de simulatie niet te zien. De vergadering van de commissie ruimtelijke ordening liep verschrikkelijk uit door een geschil over uitbreiding van het graasgebied van het vee en na de vergadering moest Libo nog de wekelijkse boodschappen halen. Tegen de tijd dat hij terugkwam, was Pipo al vier uur weg, begon het al te schemeren en ging de motregen langzaam over in sneeuw. Ze gingen onmiddellijk op pad om hem te zoeken, bang dat het uren zou kunnen duren voor ze hem in het bos zouden vinden.

Ze vonden hem maar al te vlug. Zijn lichaam begon al af te koelen in de sneeuw. De zwijntjes hadden niet eens een boom in hem geplant.

Загрузка...