14. Verraders

BLADETER: Mens zegt dat als jullie broeders sterven jullie hen in de aarde begraven en vervolgens met die aarde huizen bouwen. (Gelach.)

MIRO: We graven nooit waar mensen begraven liggen.

BLADETER: (staat helemaal stijf van opwinding) Dan hebben jullie dus helemaal niets aan jullie doden!

Ouanda Quenhatta Figueira Mucumbi, Opgetekende gesprekken, 105:0:1969:4:15:111


Ender had gedacht dat het misschien nog moeilijk zou worden om hem door het hek te krijgen, maar Ouanda legde haar hand tegen de controledoos, Miro duwde het hek open en ze liepen er met zijn drieën doorheen. Fluitje van een cent. Kennelijk was wat Ela hem te verstaan had gegeven waar — niemand wil buiten het hek komen, en dus was er geen serieuze bewaking nodig. Ender had er geen flauw idee van of dat nu betekende dat de mensen er heel tevreden mee waren om in Milagre te blijven of dat ze bang waren van de zwijntjes of dat ze hun opgeslotenheid zo haatten dat ze net moesten doen of het hek niet bestond.

Ouanda en Miro waren allebei erg gespannen, bijna bang. Dat was natuurlijk begrijpelijk, aangezien ze de parlementaire regels schonden door hem mee te nemen. Maar Ender vermoedde dat er wel meer achter zat. Miro’s spanning ging gepaard met opwinding, een sfeer van haast; hij was misschien wel bang, maar hij wilde zien wat er zou gebeuren, wilde opschieten. Ouanda aarzelde wat, liep met afgemeten passen en haar kille houding straalde niet alleen angst uit maar ook vijandigheid. Zij vertrouwde hem niet.

Ender was dus niet verbaasd toen ze achter de grote boom stapte die het dichtst bij het hek groeide en wachtte tot Ender en Miro zich daar bij haar voegden. Ender zag dat Miro heel even geërgerd keek en zichzelf vervolgens beheerste. Zijn neutrale masker was zo koel als een menselijk wezen het ooit kon hopen te maken. Ender merkte dat hij Miro vergeleek met de jongens die hij op de krijgsschool had gekend, dat hij hem opnam als een strijdmakker en hij bedacht dat Miro het daar lang niet slecht gedaan zou hebben. Ouanda ook niet trouwens, maar om heel andere redenen: Zij achtte zich verantwoordelijk voor wat er gebeurde, ook al was Ender een volwassene en was zij veel jonger. Ze gedroeg zich in het geheel niet nederig jegens hem. Waar ze ook bang voor was, in ieder geval niet voor gezag.

‘Hier?’ vroeg Miro minzaam.

‘Of helemaal niet,’ zei Ouanda.

Ender vouwde zich dubbel om met zijn rug tegen de stam op de grond te gaan zitten. ‘Dit is toch Wroeters boom, nietwaar?’ vroeg hij.

Ze namen het kalm op — uiteraard — maar hun korte aarzeling vertelde hem dat hij hen inderdaad verrast had met zijn kennis van iets uit een verleden dat zij vast en zeker als het hunne beschouwden. Ik mag hier dan wel een framling zijn, zei Ender zwijgend, maar dat betekent niet dat ik niets weet.

‘Ja,’ zei Ouanda. ‘Hij is de totem waar ze kennelijk de meeste — richtlijnen van krijgen. Tegenwoordig althans — de laatste zeven of acht jaar. Ze hebben ons rituelen waarin ze met hun voorouders praten nooit laten zien, maar ze schijnen erbij op de bomen te trommelen met zware gepolijste stokken. Soms kunnen we ze ’s nachts horen.’

‘Stokken? Van sprokkelhout gemaakt?’

‘Dat nemen we aan. Waarom?’

‘Omdat ze geen stenen of metalen gereedschappen hebben waarmee ze hout kunnen hakken — dat klopt toch? En bovendien, als ze de bomen vereren, kunnen ze ze toch slecht omhakken.’

‘Wij denken niet dat ze de bomen vereren. Het is een totemkwestie. Ze zijn een symbool voor hun dode voorouders. Ze — planten ze. Met de lijken.’

Ouanda had willen stoppen om te praten of om hem te ondervragen, maar Ender was niet van plan om haar in de waan te laten dat zij — of Miro trouwens — de leiding had van deze expeditie. Ender was van plan om in eigen persoon met de zwijntjes te praten. Hij had bij zijn voorbereidingen voor een Bespreking nooit door iemand anders zijn agenda laten bepalen, en hij was niet van plan daar nu mee te beginnen. Bovendien wist hij dingen die zij niet wisten. Hij kende Ela’s theorie.

‘En ergens anders?’ vroeg hij. ‘Planten ze ook op andere momenten bomen?’

Ze keken elkaar aan. ‘Niet dat wij gezien hebben,’ zei Miro.

Ender was niet gewoon maar nieuwsgierig. Hij dacht nog steeds aan wat Ela hem over de ongerijmdheden in de voortplanting had verteld. ‘En groeien de bomen ook nog uit zichzelf? Staan er ook zaailingen en jonge boompjes in het bos?’

Ouanda schudde haar hoofd. ‘We hebben in feite nergens uit kunnen afleiden dat ze ergens anders bomen planten dan in de lijken van de doden. Alle bomen die wij kennen zijn tenminste erg oud, behalve deze drie hier.’

‘Vier, als we niet opschieten,’ zei Miro.

Aha. Dat was de reden van de spanning die er tussen hen heerste. Miro’s haast was ingegeven door zijn verlangen om te voorkomen dat een zwijntje aan de voet van een nieuwe boom geplant zou worden. Terwijl Ouanda zich om heel iets anders druk maakte. Ze hadden zich genoeg aan hem blootgegeven; nu kon hij hen ondervragen. Hij ging rechtop zitten en liet zijn hoofd achteroverzakken en keek omhoog naar de bladerkroon van de boom boven hem, naar de brede takken en het bleke fotosynthesegroen dat de convergentie, de onvermijdelijkheid van de evolutie op elke wereld bevestigde. Dit was de kern van al Ela’s paradoxen: de evolutie op deze wereld lag kennelijk ruim binnen het patroon dat xenobiologen op alle Honderd Werelden hadden aangetroffen, en toch was het patroon ergens verbroken, was het ingestort. De zwijntjes waren een van de enkele tientallen soorten die die instorting overleefd hadden. Wat was de Descolada, en hoe hadden de zwijntjes zich eraan aangepast?

Hij had het gesprek een andere wending willen geven door te vragen waarom ze hier achter deze boom zaten, waarmee hij Ouanda’s vragen had willen uitlokken. Maar toen hij daar zo met zijn hoofd achterover zat en de zachte groene bladeren lichtjes zag bewegen in een bijna onmerkbaar briesje, kreeg hij ineens een sterk gevoel van dêja vu. Hij had al eerder omhooggekeken naar deze bladerkroon. Kort geleden. Maar dat was onmogelijk. Op Trondheim waren er helemaal geen grote bomen en binnen de omheining van Milagre groeide er geen. Waarom deed hem het zonlicht door de bladeren dan zo vertrouwd aan?

‘Spreker,’ zei Miro.

‘Ja,’ zei hij en hij liet zich losrukken uit zijn korte mijmering.

‘Wij wilden u eigenlijk niet hierheen brengen.’ Miro zei het met krachtige stem en hij had zich ten opzichte van Ouanda opgesteld op een manier waaruit Ender begreep dat Miro hem eigenlijk juist wél hierheen had willen halen, maar nu net deed of hij Ouanda’s tegenzin deelde om haar te laten zien dat hij naast haar stond. Jullie houden van elkaar, zei Ender in stilte. En vanavond, als ik vanavond Marcão’s dood Bespreek, zal ik jullie moeten vertellen dat jullie broer en zus zijn. Ik moet de wig van het incesttaboe tussen jullie drijven. En jullie zullen me er vast en zeker om haten.

‘U krijgt een aantal—’ Ouanda kon de woorden niet over haar lippen krijgen.

‘Wij noemen ze Twijfelachtige Bezigheden. Pipo is er per ongeluk mee begonnen. Maar Libo deed het opzettelijk en wij zetten zijn werk voort. We doen het voorzichtig en geleidelijk. We hebben niet zomaar zonder meer de parlementaire regels hierover opzij gezet. Maar er waren crises en we moesten helpen. Een paar jaar geleden, bijvoorbeeld, hadden de zwijntjes een tekort aan macios, de bastwor-men die ze toen voornamelijk aten—’

‘Ga je hem dat allemaal eerst vertellen?’ vroeg Ouanda.

Aha, dacht Ender. Zij vindt het minder belangrijk om de schijn van solidariteit op te houden dan hij.

‘Hij is hier onder andere om Libo’s dood te Bespreken,’ zei Miro. ‘En dit gebeurde daar vlak voor.’

‘We hebben geen enkel bewijs van een oorzakelijk verband—’

‘Laat mij de oorzakelijke verbanden maar ontdekken,’ zei Ender rustig. ‘Vertel me wat er gebeurde toen de zwijntjes honger kregen.’

‘Het waren de vrouwen die honger leden, zeiden ze.’ Miro lette niet op Ouanda’s onrustige gedrag. ‘Ziet u, de mannen verzamelen voedsel voor de vrouwen en de jongen en er was dus niet genoeg voor iedereen. Ze hadden het er telkens maar over dat ze ten oorlog zouden moeten trekken. En dat ze waarschijnlijk allemaal zouden sterven.’ Miro schudde zijn hoofd. ‘Het leek wel of ze er gelukkig mee waren.’

Ouanda stond op. ‘Hij heeft nog niet eens iets beloofd. Heeft helemaal niets beloofd.’

‘Wat wil je dat ik beloof?’ vroeg Ender.

‘Om hiervan… niks te—’

‘Om niet te klikken?’ vroeg Ender.

Ze knikte, hoewel ze duidelijk de pest in had over de kinderlijke term.

‘Zoiets wil ik niet beloven,’ zei Ender. ‘Het is mijn werk om alles te vertellen.’

Ze keek Miro vlug aan. ‘Zie je nou!’

Nu keek Miro ook bang. ‘Maar u mag het niet vertellen. Dan sluiten ze het hek af. Ze laten ons er nooit meer door!’

‘En dan zouden jullie ander werk moeten zoeken?’ vroeg Ender.

Ouanda keek hem minachtend aan. ‘Denkt u soms dat xenologie niet meer is? Alleen maar werk. Daar in het bos woont een ander intelligent volk. Ramen, geen varelse en wij moeten hen leren kennen.’

Endet gaf geen antwoord, maar zijn blik week niet van haar gezicht.

‘Het is net als in De zwermkoningin en de hegemoon,’ zei Miro. ‘De zwijntjes zijn net als de kruiperds. Alleen kleiner en zwakker, primitiever. We moeten hen bestuderen, ja, maar dat is niet genoeg. Je kunt beesten bestuderen zonder je er ook maar enigszins om te bekommeren of er een dood neervalt of opgevreten wordt, maar deze schepsels zijn… ze zijn net als wij. We kunnen hun honger toch niet bestuderen of waarnemen hoe ze elkaar in een oorlog vernietigen! We kennen ze, we—’

‘Houden van ze,’ zei Ender.

‘Ja!’ zei Ouanda uitdagend.

‘Maar als jullie hen zouden verlaten, als jullie hier helemaal niet waren, dan zouden ze niet verdwijnen, toch?’

‘Nee,’ zei Miro.

‘Ik zei toch al dat hij net zo zou reageren als de commissie,’ zei Ouanda.

Ender negeerde haar. ‘Wat zou het hun kosten als jullie de planeet zouden verlaten?’

‘Het zou net zijn of—’ Miro zocht naar woorden. ‘Stel dat je terug kon gaan, naar de oude Aarde, naar voor de Anderlingenmoord, voor de ruimtevaart, en je zei tegen hen: Jullie kunnen naar de sterren reizen, jullie kunnen op andere werelden leven. En dan liet je hun wel duizend kleine wondertjes zien. Licht dat je met een schakelaar aan kan doen. Staal. Zelfs heel eenvoudige dingen: potten om water in te bewaren, landbouw. Ze zien jou, ze weten wat je bent, ze weten dat zij kunnen worden wat jij bent, dat ze alle dingen kunnen leren doen die jij doet. Wat zeggen ze dan: Doe dat weg, laat het ons niet zien, laat ons onze ellendige, korte, wrede levens leven, laat de evolutie zijn loop hebben? Nee. Ze zeggen: Geef ons, leer ons, help ons.’

‘En jullie zeggen, dat kan ik niet, en dan ga je weg.’

‘Het is te laat!’ zei Miro. ‘Begrijpt u het niet? Ze hebben de wonderen al gezien! Ze hebben ons hier al zien vliegen. Ze hebben gezien dat wij groot en sterk zijn en dat wij magische gereedschappen hebben en kennis van dingen waarvan zij nog nooit gedroomd hebben. Het is te laat om goeiedag tegen hen te zeggen en te vertrekken. Ze weten wat er mogelijk is. En hoe langer we blijven, des te meer zij proberen te leren, en hoe meer zij leren, des te meer zien wij hoe leren hen helpt, en als je ook maar een greintje erbarmen bezit, als je begrijpt dat ze… dat ze—’

‘Mensen zijn.’

‘Mensen zijn.’

‘Nou in ieder geval ramen. Ze zijn onze kinderen, begrijpt u dat?’

Ender glimlachte. ‘Of wat mensch is er onder u, zoo zijn zoon hem zoude bidden om brood, die hem eene steen zal geven?’

Ouanda knikte. ‘Zo is het precies. De parlementaire regels zeggen dat wij hun stenen moeten geven. Al hebben we nog zoveel brood.’

Ender stond op. ‘Kom, laten we gaan.’

Ouanda was nog niet zover. ‘U hebt niet beloofd—’

‘Heb je De zwermkoningin en de hegemoon gelezen?’

‘Ik wel,’ zei Miro.

‘Kan jij je voorstellen dat iemand die verkiest om zich Spreker voor de Doden te noemen vervolgens iets doet dat deze kleine schepsels, deze pequeninos, zal schaden?’

Ouanda’s bezorgdheid nam duidelijk af, maar haar vijandigheid was nog even groot. ‘U bent een gladde, Senhor Andrew, Spreker voor de Doden, u bent ontzettend slim. U herinnert hem aan de zwermkoningin en tegen mij citeert u even terloops uit de bijbel.’

‘Ik spreek tegen iedereen in de taal die hij verstaat,’ zei Ender. ‘Dat heeft niets te maken met glad zijn, maar alles met duidelijk zijn.’

‘Dus u gaat gewoon doen wat u wilt.’

‘Zolang het de zwijntjes niet zal schaden.’

‘Ja, naar úw oordeel,’ hoonde Ouanda.

‘Ik kan nu eenmaal niet op een anders oordeel afgaan.’ Hij liep bij haar vandaan, onder de schaduw van de brede bladerkroon van de boom uit, en ging op weg naar het bos dat hem boven op de heuvel wachtte. Ze volgden hem, hollend om hem in te halen.

‘Ik moet u nog iets vertellen,’ zei Miro. ‘De zwijntjes hebben naar u gevraagd. Zij geloven dat u de Spreker bent die De zwermkoningin en de hegemoon heeft geschreven.’

‘Hebben zij het gelezen?’

‘Ze hebben het zelfs bij hun religie ingelijfd. Ze behandelen de uitgeprinte versie die wij hun gegeven hebben als een heilig boek. En nu beweren ze ook nog dat de zwermkoningin in eigen persoon tegen hen praat.’

Ender keek hem aan. ‘Wat zei ze dan?’ vroeg hij.

‘Dat u de echte Spreker bent. En dat u de zwermkoningin hebt meegenomen. En dat u haar hierheen zal brengen om bij hen te leven en hun alles over metaal te leren en — het is allemaal malligheid, hoor. Dat is nog het ergste, ze hebben zulke onmogelijke verwachtingen van u.’

Het kon natuurlijk eenvoudig een gevat van de wens is de vader van de gedachte zijn, zoals Miro kennelijk meende, maar Ender wist dat de zwermkoningin vanuit haar cocon met iemand had gepraat. ‘Wat zeggen ze over de manier waarop de zwermkoningin met hen praat?’

Nu liep Ouanda aan de andere kant naast hem. ‘Niet met hen, alleen met Wroeter. En Wroeter praat tegen hen. Het maakt allemaal deel uit van hun totemstelsel. Wij zijn daar altijd in meegegaan en hebben net gedaan of we het geloofden.’

‘Wat neerbuigend van jullie,’ zei Ender.

‘Het is de standaard antropologenpraktijk,’ zei Miro.

‘Jullie hebben het zo druk met net doen alsof jullie hen geloven, dat er geen kijk op is dat jullie echt iets van hen kunnen leren.’

Even bleven ze achter, zodat hij daadwerkelijk in zijn eentje het bos inliep. Toen renden ze hem achterna om hem in te halen. ‘We hebben er ons hele leven aan gewijd om kennis over hen te vergaren!’ riep Miro.

‘Maar niet van hen.’ Ze bevonden zich nog vlak bij de bosrand; het vlekkerige licht dat door de bladeren viel maakte hun gezichten onleesbaar. Maar hij wist wat er op hun gezichten te zien zou zijn. Ergernis, verontwaardiging, minachting — hoe durfde deze onbevoegde vreemdeling hun beroepsmatige opstelling ter discussie te stellen? Nou gewoon zo: ‘Jullie zijn doorgewinterde cultuurchauvinisten. Jullie voeren je Twijfelachtige Bezigheden uit om de arme kleine zwijntjes te helpen, maar reken maar niet dat jullie het zullen merken als jullie iets van hén kunnen leren!’

‘Wat dan bijvoorbeeld?’ wilde Ouanda weten. ‘Hoe ze hun grootste weldoener vermoordden door hem dood te martelen nadat hij de levens van tientallen vrouwen en kinderen had gered?’

‘Waarom laten jullie dat dan toe? Waarom blijven jullie hen gewoon helpen na wat ze gedaan hebben?’

Miro glipte tussen Ender en Ouanda in. Om haar te beschermen, dacht Ender; of anders om te verhinderen dat ze haar zwakke kanten blootgeeft. ‘Wij zijn vaklui. Wij begrijpen dat cultuurverschillen die wij niet kunnen verklaren—’

‘Jullie begrijpen dat de zwijntjes dieren zijn en jullie veroordelen hen dus net zo min voor het vermoorden van Libo en Pipo als jullie een cabra zouden veroordelen voor het vermalen van capim.’

‘Zo is het,’ zei Miro.

Ender glimlachte. ‘En dat is precies de reden dat jullie nooit iets van hen zullen leren. Omdat jullie hen als dieren beschouwen.’

‘Wij beschouwen hen als ramen!’ zei Ouanda, die Miro opzij duwde. Kennelijk had ze helemaal geen zin zich te laten beschermen.

‘Jullie behandelen hen alsof ze niet verantwoordelijk zijn voor hun eigen daden,’ zei Ender. ‘Ramen zijn verantwoordelijk voor wat ze doen.’

‘Wat bent ú dan van plan?’ vroeg Ouanda spottend. ‘Hier binnenstormen en ze voor het gerecht slepen?

‘Ik zal je één ding vertellen. De zwijntjes zijn meer over mij te weten gekomen van de dode Wroeter dan jullie, die mij in levende lijve naast jullie hebben.’

‘Wat moet dat nu weer betekenen? Dat u inderdaad de oorspronkelijke Spreker bent?’ Miro beschouwde dat denkbeeld kennelijk als het toppunt van belachelijkheid. ‘En ik neem aan dat u ook werkelijk een stelletje kruiperds in uw schip in de parkeerbaan hebt zitten, om die straks naar beneden te kunnen brengen en—’

‘Wat het betekent,’ zei Ouanda, ‘is dat deze amateur denkt dat hij beter is toegerust om met de zwijntjes om te gaan dan wij. En wat mij betreft vind ik dat voldoende bewijs van het feit dat we nooit hadden moeten toezeggen om hem mee te nemen naar—’

Op dat moment hield Ouanda haar mond, want er was een zwijntje uit het kreupelhout te voorschijn gekomen. Kleiner dan Ender had verwacht. Zijn geur, die weliswaar niet echt onaangenaam was, was veel sterker dan Jane met haar computersimulatie ooit had kunnen overbrengen. ‘Te laat,’ mompelde Ender. ‘Volgens mij vindt de kennismaking al plaats.’

De gelaatsuitdrukking van het zwijntje, zo hij die al had, was voor Ender volkomen onleesbaar. Maar Miro en Ouanda konden een deel van zijn lichaamstaal verstaan. ‘Hij is verbaasd,’ mompelde Ouanda. Door Ender te vertellen dat zij begreep wat hij niet begreep, zette ze hem op zijn plaats. Dat was prima. Ender wist dat hij hier een nieuweling was. Toch hoopte hij dat hij hen een beetje had losgeschud uit hun gewone, onbetwijfelde manier van denken. Het was duidelijk dat ze vastgeroeste denkpatronen volgden. Wilde hij echt iets aan hen hebben, dan moesten ze zich uit die oude patronen losrukken en nieuwe gevolgtrekkingen leren maken.

‘Bladeter,’ zei Miro.

Bladeter hield zijn ogen strak op Ender gericht. ‘Spreker voor de Doden,’ zei hij.

‘We hebben hem meegebracht,’ zei Ouanda.

Bladeter draaide zich om en verdween tussen de struiken.

‘Wat betekent dat?’ vroeg Ender. ‘Dat hij wegloopt?’

‘Bedoelt u dat u dat zelf nog niet hebt kunnen uitmaken?’ vroeg Ouanda.

‘Of je het nu prettig vindt of niet,’ zei Ender, ‘de zwijntjes willen met mij praten en ik ga met hen praten. Ik denk dat het allemaal beter zal lukken als jullie me helpen begrijpen wat er gaande is. Of begrijpen jullie het ook niet?’

Hij zag hoe ze met hun ergernis worstelden. En toen nam Miro tot Enders grote opluchting een beslissing. In plaats van uit de hoogte te antwoorden, zei hij eenvoudig: ‘Nee, wij begrijpen het ook niet. We spelen nog steeds raadspelletjes met de zwijntjes. Zij stellen ons vragen, wij stellen hun vragen en zowel zij als wij hebben ons uiterste best gedaan om nooit opzettelijk iets te onthullen. We stellen hun zelfs de vragen niet waarop we dringend antwoord moeten hebben, omdat we bang zijn dat ze te veel zouden kunnen afleiden uit onze vragen.’

Ouanda was niet bereid om zich neer te leggen bij Miro’s beslissing om mee te werken. ‘Wij weten meer dan ú in twintig jaar te weten kunt komen,’ zei ze. ‘En u bent totaal getikt als u denkt dat u zich in een kort voorgesprekje van tien minuten alles wat wij weten eigen kunt maken.’

‘Ik hoef me niet eigen te maken wat jullie weten,’ zei Ender.

‘O, vindt u dat?’ zei Ouanda.

‘Omdat ik jullie bij me heb.’ Ender lachte.

Miro begreep het en vatte het op als een compliment. Hij lachte terug. ‘Wat wij weten is het volgende en veel is het niet. Bladeter was mogelijk niet al te blij om u te zien. Er is een geschil tussen hem en een zwijntje dat Mens heet. Toen ze dachten dat we u niet zouden meenemen, was Bladeter ervan overtuigd dat hij had gewonnen. Nu is zijn overwinning hem ontnomen. Misschien hebben we Mens het leven gered.’

‘En kost dat Bladeter het zijne?’ vroeg Ender.

‘Wie weet. Als ik op mijn gevoel afga, zeg ik dat de toekomst van Mens op het spel staat, maar die van Bladeter niet. Bladeter probeert alleen Mens te laten falen, niet om zelf succes te behalen.’

‘Maar jullie weten het niet zeker.’

‘Dat is nu precies zoiets waar we nooit naar vragen,’ zei Miro en hij lachte weer. ‘En u hebt gelijk. Het is zo’n gewoonte geworden dat we meestal niet eens meer merken dat we er niet naar vragen.’

Ouanda was woedend. ‘Hij heeft gelijk? Hij heeft ons zelfs nog nooit aan het werk gezien en toch denkt hij ons te kunnen bekritiseren—’

Maar Ender stelde geen enkel belang in hun onderling gekibbel. Hij beende weg in de richting waarin Bladeter was verdwenen en liet het aan hen over om hem achterna te komen of niet. En natuurlijk kwamen ze hem achterna en lieten hun ruzie rusten voor later. Zodra Ender merkte dat ze weer met hem meeliepen, begon hij weer vragen te stellen. ‘Die Twijfelachtige Bezigheden van jullie,’ zei hij onder het lopen. ‘Hebben jullie nieuw voedsel aan hun dieet toegevoegd?’

‘We hebben hun geleerd om merdonawortels eetbaar te maken,’ zei Ouanda. Ze was kortaf en zakelijk, maar ze deed tenminste haar mond tegen hem open. Ze was niet van plan om zich door haar boosheid te laten weerhouden deel te nemen aan wat duidelijk een beslissende ontmoeting met de zwijntjes zou worden. ‘Hoe ze de cyanide konden verwijderen door de wortels te weken en in de zon te drogen. Dat was de korte-termijnoplossing.’

‘De lange-termijnoplossing was een paar van moeders afgekeurde amarantmutaties,’ zei Miro. ‘Ze maakte een amarantsoort die zo goed aan Lusitania was aangepast dat hij voor mensen niet zo best was. De eiwitstructuur was te Lusitaans en niet aards genoeg. Maar dat klonk voor de zwijntjes net goed. Ik wist Ela over te halen me een paar afgekeurde plantjes toe te spelen zonder haar te laten weten dat het belangrijk was.’

Maak je maar geen illusies over wat Ela weet en wat ze niet weet, zei Ender zwijgend in zichzelf.

‘Libo gaf hun de amarant, leerde hun hoe ze hem moesten planten. En vervolgens leerde hij hun hoe ze van de zaden meel konden malen en daar brood van bakken. Smerig smakend spul, maar het verschafte hun voor het allereerst een dieet dat ze tenminste regelrecht konden beheersen. Sindsdien zijn ze constant dik en energiek geweest.’

Ouanda’s stem klonk verbitterd. ‘Maar meteen nadat de eerste broden naar de vrouwen gebracht waren, vermoordden ze mijn vader.’

Ender liep enkele ogenblikken zwijgend voort en probeerde daar iets van te snappen. De zwijntjes doodden Libo dus onmiddellijk nadat hij hen van de hongerdood had gered? Onvoorstelbaar, en toch was het gebeurd. Hoe kon zo’n samenleving, die degenen die het meest aan het overleven ervan bijdroegen ombracht, zich in godsnaam ontwikkeld hebben? Ze zouden juist het omgekeerde moeten doen — ze zouden de waardevolle personen moeten belonen door hun mogelijkheden om zich voort te planten te vergroten. Zo verbeteren gemeenschappen hun kansen om als groep te overleven. Hoe konden de zwijntjes het in godsnaam overleven als ze de personen doodden die het meest aan hun overleven bijdroegen?

En toch waren er ook menselijke precedenten. Deze kinderen, Miro en Ouanda, met hun Twijfelachtige Bezigheden — zij waren op de lange duur beter en wijzer dan de Gesterntecommissie die de regels had opgesteld. Maar als ze betrapt werden, zouden ze uit hun huizen naar een andere wereld overgebracht worden — wat op zich al een soort doodvonnis was, aangezien iedereen die zij kenden dood zou zijn voor zij ooit konden terugkeren — en daar zouden ze berecht en gestraft worden, mogelijk wel gevangen gezet worden. Hun denkbeelden noch hun genen zouden zich vermenigvuldigen en de gemeenschap zou er armer door worden.

Toch maakte het feit dat mensen iets ook deden het nog niet begrijpelijk. Bovendien zou eventuele arrestátie en gevangenisstraf van Miro en Ouanda wel degelijk begrijpelijk zijn als je mensen beschouwde als een enkele gemeenschap en de zwijntjes als hun vijanden; als je meende dat alles wat de zwijntjes hielp om in leven te blijven op een of andere manier een bedreiging voor de mensheid vormde. Dan zou het bestraffen van mensen die de zwijntjescultuur vooruithielpen niet bedoeld zijn om de zwijntjes te beschermen, maar om te voorkomen dat de zwijntjes zich verder ontwikkelden.

Op dat moment zag Ender zonneklaar dat de regels die het contact tussen mensen en zwijntjes regelden helemaal niet functioneerden om de zwijntjes te beschermen. Ze functioneerden om de superioriteit en de oppermacht van de mens te waarborgen. Uit dat oogpunt waren Miro en Ouanda door het uitvoeren van hun Twijfelachtige Bezigheden verraders van het eigenbelang van hun eigen soort.

‘Verraders,’ zei hij hardop.

‘Wat?’ zei Miro. ‘Wat zei u?’

‘Verraders. Mensen die hun eigen volk niet meer willen kennen en zich bij de vijand aansluiten.’

‘Aha,’ zei Miro.

‘Dat zijn wij niet,’ zei Ouanda.

‘Ja, dat zijn we wel,’ zei Miro.

‘Ik heb mijn menselijkheid niet afgezworen!’

‘Zoals bisschop Peregrino die definieert, hebben wij onze menselijkheid al lang geleden afgezworen,’ zei Miro.

‘Maar zoals ik hem definieer—’ begon ze.

‘Zoals jij hem definieert,’ zei Ender, ‘zijn de zwijntjes ook mensen. Dat maakt je juist een verrader.’

‘Ik dacht dat u zei dat wij de zwijntjes als dieren behandelden!’ zei Ouanda.

‘Als jullie hen niet verantwoordelijk stellen voor hun daden, als jullie hun geen rechtstreekse vragen stellen, als jullie hen om de tuin proberen te leiden, dan behandelen jullie hen als dieren.’

‘Met andere woorden,’ zei Miro, ‘als we ons wél aan de regels van de commissie houden.’

‘Ja,’ zei Ouanda, ‘ja, dan klopt het, dan zijn we verraders.’

‘En u?’ vroeg Miro. ‘Waarom bent u een verrader?’

‘O, de menselijke soort heeft mij er al heel lang geleden uitgeschopt. Zo ben ik ook Spreker voor de Doden geworden.’

En met die woorden bereikten ze de open plek van de zwijntjes.

Moeder kwam niet eten en Miro ook niet. Ela vond het best. Als een van hen tweeën thuis was, had Ela geen gezag meer; dan kon ze de jongere kinderen niet onder de duim houden. En toch nam noch Miro noch moeder Ela’s taak over. Niemand deed wat Ela zei en niemand anders probeerde orde te houden. Het was dus rustiger en makkelijker als ze weg bleven.

Niet dat de kleintjes nu wel erg gehoorzaam waren. Ze verzetten zich gewoon minder tegen haar. Ze hoefde maar een paar maal tegen Grego te schreeuwen om hem te laten ophouden met onder tafel Quara te schoppen en te stompen. En vandaag hielden Quim en Olhado zich nogal kalm en zaten ze niet zoals gewoonlijk te kiften.

Tot ze klaar met eten waren.

Quim leunde achterover in zijn stoel en grijnsde gemeen tegen Olhado. ‘Dus jij hebt die spion geleerd om in moeders bestanden in te breken.’

Olhado zei tegen Ela: ‘Je hebt Quims gezicht weer open laten staan, Ela. Je moet toch eens wat netter leren worden.’ Het was Olhado’s manier om door middel van een grapje Ela om hulp te vragen.

Quim wilde niet dat Olhado hulp kreeg. ‘Dit keer staat Ela niet aan jouw kant, Olhado. Niemand staat aan jouw kant. Jij hebt die gluiperige spion helpen inbreken in moeders bestanden en dat maakt jou net zo schuldig als hij. Hij is een duivelsknecht en dat ben jij ook.’

Ela zag de woede in Olhado’s lijf en even zag ze Olhado’s bord al door de lucht vliegen naar Quims hoofd. Maar dat was zo weer over. Olhado dwong zichzelf tot kalmte. ‘Het spijt me,’ zei Olhado. ‘Het was niet mijn bedoeling.’

Hij week voor Quim. Hij gaf Quim gelijk.

‘Ik hoop,’ zei Ela, ‘dat je bedoelt dat het je spijt dat het niet je bedoeling was. Ik hoop niet dat je je verontschuldigt voor hulp aan de Spreker voor de Doden.’

‘Natuurlijk verontschuldigt hij zich voor zijn hulp aan de spion,’ zei Quim.

‘Omdat,’ zei Ela, ‘we allemaal de Spreker zoveel mogelijk moeten helpen.’

Quim sprong overeind, leunde over de tafel en schreeuwde haar vlak in haar gezicht: ‘Hoe kun je dat zeggen? Hij schendt moeders privacy, hij probeert haar geheimen uit te vissen, hij—’

Tot haar eigen verbazing sprong Ela ook overeind, duwde hem achteruit over tafel en schreeuwde terug, alleen harder. ‘Moeders geheimen zijn de oorzaak van de helft van het vergif in dit huis! Moeders geheimen maken ons allemaal doodziek, haar incluis! Dus misschien is de enige manier om de boel hier goed te maken wel om al haar geheimen te stelen en ze aan het licht te brengen waar we ze kunnen doden!’ Ze hield op met schreeuwen. Zowel Quim als Olhado stonden voor haar, tegen de verste muur gedrukt alsof haar woorden kogels waren en zij geëxecuteerd werden. Kalm en nadrukkelijk ging Ela verder. ‘Voor zover ik het kan bekijken, is de Spreker voor de Doden de enige kans die wij hebben om ooit weer een gezin te worden. En moeders geheimen zijn de enige hindernis die hem nog in de weg staat. Ik heb hem dus vandaag alles verteld wat ik over moeders bestanden weet, want ik wil hem elk flardje waarheid geven dat ik kan vinden.’

‘Dan ben jij de ergste verrader van allemaal,’ zei Quim. Zijn stem trilde. Hij stond op het punt om in tranen uit te barsten.

‘Ik zeg dat het juist een daad van trouw is om de Spreker voor de Doden te helpen,’ antwoordde Ela. ‘Moeder gehoorzamen, dat is pas verraad, want wat zij wil en waar zij haar hele leven naar toe heeft gewerkt, is haar eigen zelfvernietiging en de vernietiging van dit gezin.’

Tot Ela’s verbazing was het niet Quim, maar Olhado die begon te huilen. Hij had natuurlijk geen werkende traanklieren meer, die waren verwijderd toen zijn ogen geïnstalleerd werden. Zijn ogen werden dus niet nat, zodat je niet kon zien dat hij zou gaan huilen. Hij boog ineens snikkend voorover en liet zich vervolgens langs de muur omlaagzakken tot hij op de grond zat, waar hij met zijn hoofd tussen zijn knieën heftig bleef zitten snikken. Ela begreep waarom. Omdat ze hem had verteld dat het niet disloyaal was dat hij van de Spreker hield, dat hij niet gezondigd had, en hij geloofde haar toen ze hem dat vertelde, hij wist dat het waar was.

Toen keek ze op van Olhado en zag moeder in de deuropening staan. Ela voelde zich vanbinnen helemaal week worden en beefde bij de gedachte aan wat moeder gehoord moest hebben.

Maar moeder zag er niet boos uit. Alleen een beetje treurig en ontzettend moe. Ze keek naar Olhado.

Quims verontwaardiging vond zijn stem. ‘Heb je gehoord wat Ela zei?’ vroeg hij.

‘Ja,’ zei moeder zonder haar ogen van Olhado af te wenden. ‘En voor zover ik weet heeft ze misschien wel gelijk ook.’

Ela was niet minder geschokt dan Quim.

‘Ga naar jullie kamer, kinderen,’ zei moeder zacht. ‘Ik moet even met Olhado praten.’

Ela wenkte Grego en Quara, die zich van hun stoel lieten glijden en vlug naast Ela kwamen staan, waar ze met grote ogen de ongewone gebeurtenissen bekeken. Tenslotte had zelfs vader Olhado nooit aan het huilen kunnen brengen. Ze nam hen mee de keuken uit en bracht hen naar hun slaapkamer. Ze hoorde Quim door de gang lopen en naar zijn eigen kamer gaan, waar hij met een knal de deur dichtsloeg en zich op zijn bed liet vallen. En in de keuken begonnen Olhado’s snikken langzaam te bedaren en hielden uiteindelijk helemaal op toen moeder hem, voor het eerst sinds hij zijn ogen had verloren, in haar armen hield en hem troostte en haar eigen stille tranen in zijn haar liet glijden terwijl ze hem zachtjes heen en weer wiegde.

Miro wist niet wat hij van de Spreker voor de Doden moest denken. Op een of andere manier had hij zich altijd voorgesteld dat een Spreker erg op een priester zou lijken — of liever gezegd, op hoe een priester hoorde te zijn. Kalm, bedachtzaam, teruggetrokken van de wereld, zorgvuldig daden en beslissingen aan anderen overlatend. Miro had verwacht dat hij wijs zou zijn.

Hij had niet verwacht dat hij zo’n gevaarlijke bemoeial zou zijn. Wijs was hij wel, hij keek dwars door alle schijn heen en zei ofi deed telkens weer schandalige dingen die, als je er over nadacht, precies goed waren. Het leek wel of hij zo vertrouwd was met de menselijke geest dat hij de verlangens zo diep, de waarheden zo goed vermomd dat je zelf niet eens wist dat je ze in je had, van je gezicht af kon lezen.

Hoe vaak had Miro hier samen met Ouanda niet precies zo gestaan om te kijken hoe Libo met de zwijntjes omging. Toch hadden ze bij Libo altijd begrepen wat hij deed; ze kenden zijn techniek, wisten wat zijn doel was. Maar de Spreker volgde gedachtenpatronen die Miro volkomen vreemd waren. Miro vroeg zich af of Ender ondanks zijn menselijke gestalte eigenlijk wel een framling was — hij kon je net zo voor raadsels plaatsen als de zwijntjes. Hij was net zogoed raman als zij, anders, maar geen dier.

Wat zou de Spreker opvallen? De boog die Pijl meedroeg? De in de zon gedroogde kleipot waarin merdonawortels stinkend lagen te weken? Hoeveel van de Twijfelachtige Bezigheden zou hij herkennen en hoeveel zou hij voor inheemse gebruiken houden?

De zwijntjes ontvouwden De zwermkoningin en de hegemoon. ‘Jij,’ zei Pijl, ‘jij hebt dit geschreven?’

‘Ja,’ zei de Spreker voor de Doden.

Miro keek Ouanda aan. In haar ogen schitterde rechtvaardiging. De Spreker is dus een leugenaar.

Mens kwam ertussen. ‘De andere twee, Miro en Ouanda, denken dat je een leugenaar bent.’

Miro keek de Spreker onmiddellijk aan, maar hij keek helemaal niet naar hen. ‘Natuurlijk denken ze dat,’ zei hij. ‘Het is nooit bij hen opgekomen dat Wroeter jullie de waarheid zou kunnen hebben verteld.’

De kalme woorden van de Spreker verontrustten Miro. Kon het dan toch waar zijn? Tenslotte sloegen mensen die tussen sterrenstelsels reisden tientallen, soms wel honderden jaren over als ze zich van het ene stelsel naar het andere begaven. Soms wel een half millennium op één reis. Er waren niet eens zo erg veel reizen voor( nodig om een persoon drieduizend jaar te laten overleven. Maar het zou een veel te ongelooflijk toeval zijn dat de oorspronkelijke Spreker voor de Doden hier zou komen. Behalve dan natuurlijk dat de oorspronkelijke Spreker voor de Doden inderdaad de schrijver van De zwermkoningin en de hegemoon was; hij zou natuurlijk erg veel belang stellen in het eerste volk van ramen na de kruiperds. Ik geloof het niet, hield Miro zichzelf voor, maar hij moest toch toegeven dat het niet onmogelijk was dat het waar was.

‘Waarom zijn ze zo stom?’ vroeg Mens. ‘Dat ze de waarheid niet herkennen als ze hem horen?’

‘Ze zijn niet stom,’ zei de Spreker. ‘Zo zijn mensen nu eenmaal; wij twijfelen aan alles wat we geloven, behalve aan wat we écht geloven en daar twijfelen we nimmer aan. Het kwam nooit bij hen op om te twijfelen aan de gedachte dat de oorspronkelijke Spreker voor de Doden drieduizend jaar geleden stierf, ook al weten ze dat reizen tussen de sterren het leven verlengt.’

‘Maar wij hebben het hun verteld.’

‘Nee — jullie vertelden hun dat de zwermkoningin aan Wroeter had verteld dat ik dit boek heb geschreven.’

‘Daarom hadden ze ook moeten weten dat het waar was,’ zei Mens. ‘Wroeter is wijs, hij is een vader; hij zou nooit een vergissing maken.’

Miro lachte niet, maar hij wilde het eigenlijk wel. De Spreker dacht dat hij zo handig was, maar nu was hijzelf ook aangeland bij het punt waarop alle belangrijke vragen strandden, gedwarsboomd door het hardnekkige volhouden van de zwijntjes dat hun totembomen tegen hen konden praten.

‘Ach,’ zei de Spreker, ‘er is zoveel dat wij niet begrijpen. En zoveel dat jullie niet begrijpen. We zouden elkaar veel meer moeten vertellen.’

Mens ging naast Pijl zitten zodat hij de ereplaats met hem deelde. Kennelijk vond Pijl het niet erg. ‘Spreker voor de Doden,’ zei Mens, ‘breng je ons de zwermkoningin?’

‘Daar heb ik nog geen besluit over genomen,’ zei de Spreker.

Weer keek Miro Ouanda aan. Was de Spreker krankzinnig om de indruk te wekken dat hij iets kon doen dat helemaal niet uitvoerbaar was?

Toen herinnerde hij zich wat de Spreker had gezegd over het twijfelen aan alles wat we geloofden behalve aan wat we echt geloofden. Miro had altijd voor waar gehouden wat iedereen wist — dat de kruiperds allemaal vernietigd waren. Maar stel nu dat een zwermkoningin het had overleefd? Stel dat dat ook mogelijk had gemaakt dat de Spreker voor de Doden zijn boek schreef, omdat hij een kruiperd had waarmee hij kon praten? Het was uiterst onwaarschijnlijk, maar het was niet onmogelijk. Miro wist niet zeker dat alle kruiperds gedood waren. Hij wist alleen maar dat iedereen dat geloofde en dat er in drieduizend jaar door niemand ooit een greintje bewijs voor het tegendeel was aangevoerd.

Maar al was het waar, hoe kon Mens het dan geweten hebben? De eenvoudigste verklaring was dat de zwijntjes het krachtige verhaal van De zwermkoningin en de hegemoon helemaal in hun religie hadden opgenomen en dat ze de gedachte niet konden bevatten dat er vele Sprekers voor de Doden waren en dat die geen van allen het boek geschreven hadden, dat alle kruiperds dood waren en dat er nooit een zwermkoningin kon komen. Dat was de eenvoudigste verklaring die het makkelijkst te aanvaarden was. Elke andere verklaring zou hem dwingen om de mogelijkheid toe te geven dat Wroeters totemboom op een of andere manier tegen de zwijntjes praatte.

‘Wat zal je doen besluiten?’ vroeg Mens. ‘We geven gaven aan de vrouwen om hun aanzien te winnen, maar jij bent de wijste van alle mensen en we hebben niets dat jij nodig hebt.’

‘Jullie hebben vele dingen die ik nodig heb,’ zei de Spreker.

‘Wat? Kan jij dan geen betere potten maken dan deze? Rechtere pijlen? De cape die ik draag is van cabrawol — maar jouw kleren zijn fijner.’

‘Aan dat soort dingen heb ik geen behoefte,’ zei de Spreker. ‘Wat ik nodig heb zijn ware verhalen.’

Mens boog dichter naar de Spreker toe, liet zijn lijf verstrakken van opwinding en verwachting. ‘O, Spreker,’ zei hij, en zijn stem klonk krachtig door het belang van de woorden die hij sprak, ‘ga je ons verhaal toevoegen aan het verhaal van De zwermkoningin en de hegemoon?’

‘Ik ken jullie verhaal niet,’ zei de Spreker.

‘Vraag ons maarl Vraag ons alles!’

‘Hoe kan ik jullie verhaal vertellen? Ik vertel alleen verhalen over de doden.’

‘Wij zijn dood!’ schreeuwde Mens. Miro had hem nog nooit zo bewogen gezien. ‘Wij worden elke dag vermoord. Mensen vullen alle werelden. De schepen reizen door het duister van de nacht van ster naar ster en vullen elk leeg hoekje. Hier zij wij, op onze ene kleine wereld, waar we moeten toekijken terwijl de hele hemel zich met mensen vult. De mensen bouwen hun stomme hek om ons buiten te sluiten, maar dat stelt niets voor. De hemel is ons hek!’ Mens sprong omhoog — verbazingwekkend hoog, want hij had sterke benen. ‘Kijk maar hoe het hek me weer op de grond gooit!’

Hij rende naar de dichtstbijzijnde boom, klom met grote sprongen tegen de stam op, hoger dan Miro hem ooit had zien klimmen; hij klauterde naar het uiteinde van een dikke tak en deed een wilde sprong omhoog in de lucht. Daar bleef hij een angstig ogenblik op het hoogste punt van zijn sprong hangen voor hij door de zwaartekracht met een klap op de grond werd gesmeten.

Miro kon door de kracht van de klap de lucht uit zijn longen horen persen. Met Miro op zijn hielen snelde de Spreker naar Mens toe. Mens ademde niet.

‘Is hij dood?’ vroeg Ouanda achter zijn rug.

‘Neel’ riep een zwijntje in de mannentaal. ‘Je mag niet doodgaan! Nee nee nee!’ Miro keek op; tot zijn verbazing was het Bladeter. ‘Je mag niet doodgaan!’

Toen hief Mens zwakjes een hand op en raakte het gezicht van de Spreker aan. Hij ademde in, een diepe zucht. En toen begon hij te praten: ‘Zie je nu, Spreker? Ik wil er mijn leven voor geven om die muur die ons van de sterren gescheiden houdt te kunnen beklimmen.’

In alle jaren dat Miro de zwijntjes nu kende, en in alle jaren daarvoor, hadden ze nooit met één woord over ruimtevaart gesproken, hadden ze er nooit iets over gevraagd. En toch besefte Miro nu dat alle vragen die ze wel stelden uiteindelijk gericht waren op het ontdekken van het geheim van de ruimtevaart. De xenologen hadden dat nooit beseft omdat ze wisten — wisten zonder twijfelen — dat de zwijntjes zo ver verwijderd waren van het niveau van een cultuur die sterschepen kon bouwen, dat het minstens nog wel duizend jaar zou duren voor zoiets zelfs maar binnen hun bereik kwam. Maar hun verlangen naar kennis over metaal, over motoren, over boven de grond vliegen, maakte allemaal deel uit van hun manier om te proberen het geheim van de ruimtevaart te doorgronden.

De handen van de Spreker vasthoudend krabbelde Mens langzaam overeind. Miro besefte dat in alle jaren dat hij de zwijntjes kende nog nooit een zwijntje hem bij de hand had genomen. Dat speet hem vreselijk. En het maakte hem ook jaloers.

Nu Mens blijkbaar niet gewond was, kwamen de andere zwijntjes dicht om de Spreker heen staan. Ze drongen niet, maar ze wilden wel dicht bij hem zijn.

‘Wroeter zegt dat de zwermkoningin weet hoe je sterschepen moet bouwen,’ zei Pijl.

‘Wroeter zegt dat de zwermkoningin ons alles zal leren,’ zei Kommetje. ‘Metaal, vuur uit stenen, huizen uit zwart water, alles.’

De Spreker hief zijn handen op om hun gebabbel te bezweren. ‘Als jullie allemaal erge dorst hadden en zagen dat ik water had, dan zouden jullie me allemaal om drinken vragen. Maar stel nu dat ik wist dat het water dat ik had vergiftig was?’

‘De schepen die naar de sterren vliegen zijn niet vergiftig,’ zei Mens.

‘Er leiden vele paden naar de ruimtevaart,’ zei de Spreker. ‘Sommige zijn beter dan andere. Ik zal jullie alles geven wat ik kan dat jullie niet zal vernietigen.’

‘De zwermkoningin heeft het beloofd!’ zei Mens.

‘Ik ook.’

Mens sprong voorwaarts, greep de Spreker bij zijn haar en zijn oren en trok zijn gezicht tot vlak voor het zijne. Miro had nooit zo’n gewelddadige daad gezien; hier was hij al bang voor geweest, het besluit om de Spreker te vermoorden—

‘Als wij ramen zijn,’ schreeuwde Mens de Spreker in zijn gezicht, ‘dan is het aan óns om daarover te beslissen en niet aan jou! En als wij varelse zijn, dan kan je ons beter nu meteen maar allemaal doden, zoals je ook alle zusters van de zwermkoningin hebt gedood!’

Miro stond verbijsterd. Dat de zwijntjes tot de conclusie kwamen dat dit de Spreker was die het boek had geschreven was tot daaraan toe. Maar hoe kwamen ze in godsnaam aan de ongelooflijke mening dat hij op een of andere manier schuldig was aan de anderlingenmoord? Wie dachten ze eigenlijk dat hij was, het monster Ender soms?

En toch zat daar de Spreker voor de Doden met zijn ogen dicht terwijl de tranen hem over zijn wangen stroomden alsof de beschuldiging van Mens de kracht van de waarheid bezat.

Mens draaide zijn hoofd om en zei tegen Miro. ‘Wat is dit voor water?’ fluisterde hij. Toen raakte hij de tranen van de Spreker aan.

‘Zo tonen wij pijn of verdriet of lijden,’ antwoordde Miro.

Ineens slaakte Mandachuva een kreet, een afschuwelijke gil die Miro nooit eerder had gehoord, als van een stervend dier.

‘Zo tonen wij pijn,’ fluisterde Mens.

‘Ah! Ah!’ schreeuwde Mandachuva. ‘Ik heb dat water eerder gezien! In de ogen van Libo en Pipo heb ik dat water gezien!’

Een voor een en toen allemaal tegelijk hieven de zwijntjes dezelfde kreet aan. Miro voelde tegelijk doodsangst, ontzag en opwinding. Hij had er geen idee van wat het betekende, maar de zwijntjes toonden gevoelens die ze zevenenveertig jaar voor de xenologen verborgen hadden weten te houden.

‘Rouwen ze om papa?’ fluisterde Ouanda. Haar ogen glinsterden ook van opwinding en haar haar was dof van het angstzweet.

Miro zei het zodra het bij hem opkwam: ‘Ze wisten tot daarnet niet dat Pipo en Libo huilden toen ze stierven.’

Miro had er geen idee van wat er door Ouanda’s hoofd ging; hij zag alleen dat ze zich afwendde, een paar struikelende passen deed, zich op handen en voeten liet vallen en bittere tranen schreide.

De komst van de Spreker had al met al bepaalde dingen behoorlijk in beweging gebracht.

Miro knielde naast de Spreker, die nu met gebogen hoofd zat en zijn kin tegen zijn borst klemde. ‘Spreker,’ zei Miro. ‘Como pode ser? Hoe is het mogelijk dat u de eerste Spreker bent en dat u tegelijk ook Ender bent? Não pode ser.’

‘Ze vertelde hun meer dan ik ooit had gedacht dat ze zou doen,’ fluisterde hij.

‘Maar de Spreker voor de Doden, de man die dit boek heeft geschreven, is de wijste man die ooit heeft geleefd in dit tijdperk van reizen naar de sterren. Terwijl Ender een moordenaar was die een heel volk uitmoordde, een schitterend volk van ramen dat ons alles had kunnen leren—’

‘Toch waren ze beide menselijk,’ fluisterde de Spreker.

Mens kwam nu bij hen staan en haalde een stukje uit De hegemoon aan: ‘Ziekte en genezing liggen in elk hart besloten. Dood en verlossing rusten in elke hand.’

‘Mens,’ zei de Spreker, ‘zeg tegen je volk dat ze geen verdriet moeten hebben om wat ze in onwetendheid deden.’

‘Het was iets vreselijks,’ zei Mens. ‘Het was onze grootste gave.’

‘Zeg tegen je mensen dat ze stil moeten zijn en dat ze naar me moeten luisteren.’

Mens riep een paar woorden, niet in de mannentaal, maar in de vrouwentaal, de gezaghebbende taal. Ze vielen stil en gingen toen zitten om te horen wat de Spreker te zeggen had.

‘Ik zal alles doen wat ik kan,’ zei de Spreker, ‘maar eerst moet ik jullie leren kennen, want hoe kan ik anders jullie verhaal vertellen? Ik moet jullie kennen, anders kan ik niet weten of het water vergiftig is of niet. En het allermoeilijkste probleem blijft bestaan. De mensheid kan de kruiperds vrijelijk liefhebben omdat ze denken dat ze allemaal dood zijn. Jullie leven nog en van jullie zijn ze dus nog bang.’

Mens stond tussen hen in en wees naar zijn lijf alsof het een zwak en broos ding was. ‘Van ons!’

‘Ze vrezen hetzelfde dat jullie vrezen als jullie naar de lucht kijken en de sterrenhemel zich met mensen zien vullen. Ze zijn bang dat ze op zekere dag bij een planeet zullen komen om te bemerken dat jullie daar het eerst waren.’

‘Wij willen er helemaal niet het eerst zijn,’ zei Mens. ‘Wij willen er óók zijn.’

‘Gun mij dan wat tijd,’ zei de Spreker. ‘Leer me wie jullie zijn zodat ik het aan hen kan leren.’

‘Alles,’ zei Mens. Hij keek rond naar de anderen. ‘We zullen je alles leren.’

Bladeter stond op. Hij sprak in mannentaal, maar Miro begreep hem heel goed. ‘Over sommige dingen is het niet aan ons om te beslissen of we ze kunnen vertellen.’

Mens gaf hem een scherp antwoord in het Stark. ‘Wat Pipo en Libo en Ouanda en Miro ons leerden mochten ze ook niet vertellen. Maar ze leerden het ons toch.’

‘Hun dwaasheid hoeft onze dwaasheid niet te zijn.’ Bladeter sprak nog steeds in de mannentaal.

‘Maar hun wijsheid is ook niet per se de onze,’ was het weerwoord van Mens.

Toen zei Bladeter iets in boomtaal dat Miro niet kon verstaan. Mens gaf geen antwoord en Bladeter liep weg.

Toen hij vertrok, kwam Ouanda terug met rode ogen van het huilen.

Mens keek de Spreker weer aan. ‘Wat wil je weten?’ vroeg hij. ‘We zullen het je vertellen, zullen het je laten zien als het kan.’

Nu keek de Spreker op zijn beurt naar Miro en Ouanda. ‘Wat moet ik hun vragen? Ik weet zo weinig dat ik niet weet wat we moeten weten.’

Miro keek naar Ouanda.

‘Jullie hebben geen stenen of metalen werktuigen,’ zei ze. ‘Maar jullie huis is van hout net als jullie pijlen en bogen.’

Mens bleef afwachtend staan kijken. De stilte duurde voort. ‘Maar wat is nu je vraag?’ vroeg Mens uiteindelijk.

Hoe kon hij in godsnaam het verband niet zien? dacht Miro.

‘Wij mensen,’ zei de Spreker, ‘gebruiken gereedschappen van steen of metaal om bomen om te hakken, als we daar huizen van willen maken of pijlen of knuppels zoals ik sommige van jullie zie dragen.’

Het duurde even voor de woorden van de Spreker tot hen doordrongen. Toen stonden plotseling alle zwijntjes overeind. Ze begonnen als razenden in het wilde weg rond te hollen waarbij ze af toe tegen elkaar of tegen bomen of tegen de blokhut op botsten. De meesten waren stil, maar af en toe slaakte er een een kreet, precies zoals ze die een paar minuten geleden hadden geslaakt. Het was griezelig, deze bijna zwijgende waanzin van de zwijntjes, alsof ze ineens de beheersing over hun lichamen hadden verloren. Al die jaren van zorgvuldige non-communicatie en nu de Spreker die tactiek brak, had dat deze waanzin tot gevolg.

Mens dook op uit de wanorde en wierp zich voor de Spreker op de grond. ‘O, Spreker,’ riep hij met luide stem, ‘beloof dat je hen nooit mijn vader Wroeter zult laten omhakken met hun stenen en metalen werktuigen! Als jullie iemand willen vermoorden dan zijn er oude broeders die zich wel willen opofferen en anders zal ikzelf met liefde sterven, maar laat hen mijn vader niet doden!’

‘Of mijn vader!’ riepen andere zwijntjes. ‘Of de mijne!’

‘We zouden Wroeter nooit zo dicht bij het hek geplant hebben,’ zei Mandachuva, ‘als we hadden geweten dat jullie — varelse waren!’

De Spreker hief zijn handen weer op. ‘Heeft er op Lusitania ooit een mens een boom omgehakt? Nooit. De wet hier verbiedt dat. Jullie hebben van ons niets te vrezen.’

Er viel een stilte toen de zwijntjes tot rust kwamen. Tenslotte kwam Mens weer overeind van de grond. ‘Jullie hebben onze angst voor de mensen alleen maar doen toenemen,’ zei hij tegen de Spreker. ‘Ik wilde wel dat jullie nooit naar ons bos waren gekomen.’

Ouanda’s stem klonk boven de zijne uit. ‘Hoe kun je dat zeggen na mijn vader op zo’n manier vermoord te hebben!’

Mens keek haar verbaasd aan en wist geen antwoord te geven. Miro sloeg zijn arm om Ouanda’s schouders. En de Spreker voor de Doden zei in de stilte: ‘Jullie beloofden me dat jullie al mijn vragen zouden beantwoorden. Ik vraag jullie nu: Hoe bouwen jullie een huis van hout en hoe maken jullie de boog en de pijlen die deze bij zich draagt, en die knuppels? Wij hebben jullie de enige manier die wij kennen verteld; vertellen jullie mij nu een andere manier, de manier waarop jullie het doen.’

‘De broeder offert zich op,’ zei Mens. ‘Dat zei ik toch al. Wij delen onze behoefte aan de oude broeder mee en we laten hem de vorm zien en hij geeft zichzelf.’

‘Kunnen we zien hoe dat gaat?’ vroeg Ender.

Mens keek de kring van andere zwijntjes rond. ‘Willen jullie dat we een broeder vragen zich op te offeren alleen maar om het jullie te laten zien? We hebben helemaal geen nieuw huis nodig, nog in geen jaren, en we hebben alle pijlen die we nodig hebben—’

‘Laat het hem zien!’

Miro draaide zich om, samen met de anderen, en zag Bladeter weer uit het bos opduiken. Hij liep doelbewust naar het midden van de open plek. Daar aangekomen keek hij niet naar hen maar begon te spreken of hij een heraut was, een dorpsomroeper, en of het hem niet kon schelen of er iemand naar hem luisterde of niet. Hij sprak in de vrouwentaal en Miro begreep er maar kleine stukjes van.

‘Wat zegt hij?’ fluisterde de Spreker.

Miro, die nog steeds op zijn knieën naast hem zat, vertaalde het zo goed mogelijk. ‘Hij is kennelijk naar de vrouwen geweest en die zeiden dat ze alles moesten doen wat u vroeg. Maar het is niet eenvoudig, hij vertelt hun dat — deze woorden ken ik niet — iets over dat ze allemaal zullen sterven. Iets over broeders die doodgaan in elk geval. Maar moet u hen eens zien — ze zijn helemaal niet bang, geen van allen.’

‘Ik weet niet hoe hun angst eruitziet,’ zei de Spreker. ‘Ik ken dit volk helemaal niet.’

‘Ik ook niet,’ zei Miro. ‘Ik moet u nageven — u hebt hier in een halfuur meer opwindig teweeggebracht dan ik in al die jaren die ik hier al kom bij elkaar heb gezien.’

‘Dat is een gave waarmee ik geboren werd,’ zei de Spreker. ‘Ik zal een afspraak met je maken. Ik zal niemand iets over jullie Twijfelachtige Bezigheden vertellen als jullie tegen niemand vertellen wie ik ben.’

‘Dat is makkelijk zat,’ zei Miro. ‘Dat geloof ik toch niet.’

Bladeter was uitgesproken. Hij liep onmiddellijk naar het huis en ging naar binnen.

‘We zullen een oude broeder vragen om zich te geven,’ zei Mens. ‘De vrouwen hebben gezegd dat het moet.’

En zo kwam het dat Miro met zijn arm om Ouanda’s schouders en met aan zijn andere zij de Spreker stond toe te kijken terwijl de zwijntjes een wonder tot stand brachten dat veel overtuigender was dan alle wonderen die Gusto en Cida hun titel van Os Venerados hadden opgeleverd bij elkaar.

De zwijntjes gingen in een kring rond een dikke oude boom aan de rand van de open plek staan. Een voor een klommen de zwijntjes vervolgens in de boom en begonnen er met een knuppel tegen te slaan. Al gauw zaten ze allemaal in de boom te zingen en ingewikkelde ritmes te trommelen. ‘Boomtaal,’ fluisterde Ouanda.

Al na een paar minuten begon de boom merkbaar te hellen. Onmiddellijk sprong ongeveer de helft van de zwijntjes op de grond en begon tegen de boom te duwen zodat hij op het open terrein van de open plek zou vallen. De rest begon nog veel feller te trommelen en nog harder te zingen.

Een voor een begonnen de grote takken van de boom af te vallen. Meteen renden de zwijntjes erheen, raapten de takken op en sleepten ze weg van de plaats waar straks de boom zou moeten vallen. Mens sleepte er een naar de Spreker toe, die hem behoedzaam aannam en hem aan Miro en Ouanda liet zien. Het kale uiteinde waar de tak aan de boom vastgezeten had, was volkomen glad. Het was niet plat — het oppervlak vertoonde een schuine, lichte golving. Maar het was niet rafelig, er stroomde geen sap uit, kortom er was niets te zien dat erop wees dat er ook maar in de geringste mate geweld was gebruikt om hem van de boom te scheiden. Miro streek erlangs met zijn vinger: het voelde koel en glad aan als marmer.

Tenslotte was de boom nog slechts een gladde, rechte stam, kaal en koninklijk; de bleke plekken waar vroeger de takken gezeten hadden werden helder verlicht door de middagzon. Het gezang bereikte een hoogtepunt en viel toen plotseling stil. De boom begon te hellen en begon vervolgens gestádig en gracieus om te vallen. De grond dreunde en gromde toen hij neerkwam, en daarna was alles stil.

Mens liep naar de gevallen boom en begon zacht zingend de buitenkant te strelen. De bast spleet onder zijn handen geleidelijk open; de barst verlengde zich naar twee kanten tot de bast volledig in twee helften was gespleten. Toen grepen vele zwijntjes de randen en begonnen hem los te trekken van de stam; de bast kwam eerst aan de ene kant los en vervolgens aan de andere kant, in twee gave vellen. De bast werd weggedragen.

‘Heb je hen ooit de bast zien gebruiken?’ vroeg de Spreker aan Miro.

Miro schudde zijn hoofd. Hij kon geen woord uit zijn keel krijgen.

Nu kwam Pijl naar voren en begon zacht te zingen. Hij streek met zijn vingers langs de stam heen en weer alsof hij de precieze lengte en dikte van een enkele boog aangaf. Miro zag lijnen verschijnen, zag het naakte hout rimpelen, splijten en kruimelen tot alleen de boog overbleef; volmaakt van vorm en gaaf en glad afgewerkt lag hij in een diepe voor in het hout.

Andere zwijntjes kwamen naar voren om zingend vormen op de stam te tekenen. Zij vertrokken met knuppels, met bogen en pijlen, met scherpe, smalle messen en met duizenden repen mandenspaan. Toen tenslotte de halve stam was opgebruikt, stapten ze achteruit en zongen allemaal samen. De stam huiverde en spleet uiteen in een tiental lange palen. De hele boom was opgebruikt.

Mens liep langzaam naar voren, liet zich naast de palen op zijn knieën zakken en legde zijn handen lichtjes op de meest nabije paal. Hij boog zijn hoofd achterover en begon te zingen, een woordeloze melodie die het droevigste geluid was dat Miro ooit had gehoord. Het lied duurde maar voort en alleen de stem van Mens was te horen; pas langzamerhand besefte Miro dat de andere zwijntjes allemaal naar hem keken alsof ze ergens op zaten te wachten.

Ten slotte kwam Mandachuva naar hem toe en begon zacht tegen hem te praten. ‘Alsjeblieft,’ zei hij, ‘het is toch niet meer dan passend dat je voor de broeder zingt.’

‘Ik weet niet hoe,’ zei Miro, die zich hulpeloos en bang voelde.

‘Hij heeft zijn leven gegeven,’ zei Mandachuva, ‘om jouw vraag te beantwoorden.’

Om mijn vraag te beantwoorden en er nog eens duizend bij te maken, zei Miro in stilte. Maar hij liep naar voren, liet zich naast Mens op zijn knieën zakken, kromde zijn vingers om dezelfde koele, gladde paal die Mens vasthield, liet zijn hoofd in zijn nek zakken en liet zijn stem horen. Eerst aarzelend en zwak, omdat hij niet wist welke melodie hij moest zingen; maar al gauw begreep hij de reden voor het lied zonder melodie, voelde hij de dood van de boom onder zijn handen en zijn stem werd luid en krachtig en maakte treurige wanklanken met de stem van Mens, die rouwde over de dood van de boom en hem bedankte voor zijn offer en hem beloofde om zijn dood ten gunste van de stam te gebruiken, ten gunste van de broeders en de vrouwen en de kinderen, zodat ze allemaal sterk en gezond zouden worden. Dat was de betekenis van het lied, en de betekenis van de dood van de boom, en toen het lied eindelijk was afgelopen, boog Miro voorover tot zijn voorhoofd het hout raakte en sprak hij de woorden van het Heilig Oliesel, dezelfde woorden die hij vijf jaar tevoren boven Libo’s lijk op de helling had gefluisterd.

Загрузка...