De evolutie gaf zijn moeder geen geboortekanaal en geen borsten. Er zat dus voor het kleine wezen dat op zekere dag Mens zou heten niets anders op dan zich met de tanden in zijn mond uit de baarmoeder naar buiten te werken. Hij en zijn broertjes en zusjes verslonden het lijf van hun moeder. Omdat Mens de sterkste en de meest levenslustige was, at hij het meest zodat hij nog sterker werd.
Mens leefde in totale duisternis. Toen zijn moeder op was, was er niets anders te eten dan het zoete sap dat langs het oppervlak van zijn wereld stroomde. Hij wist nog niet dat het verticale oppervlak de binnenkant van een grote holle boom was en dat het sap dat hij at het sap van de boom was. Ook wist hij niet dat de warme wezens die veel groter waren dan hij, oudere zwijntjes waren, bijna klaar om de duisternis van de boom te verlaten en de kleinere wezentjes jongere zwijntjes, korter geleden geboren dan hij.
Al waar hij belang in stelde was eten, bewegen en het licht zien. Want met onbegrijpelijke regelmaat verscheen er af en toe licht in de duisternis. Dat begon iedere keer met een geluid uit een onverklaarbare bron. Dan begon de boom een beetje te schudden en het sap hield op met vloeien; alle energie van de boom werd gebruikt om op één plaats de vorm van de stam te veranderen, om een opening te maken waardoor licht naar binnen viel. Als het licht er was, kroop Mens ernaar toe. Als het licht weer weg was, verloor Mens alle gevoel voor richting en dwaalde doelloos rond op zoek naar sap om te drinken.
Tot op zekere dag, toen bijna alle andere wezens kleiner waren dan hij en er geen een meer groter was, het licht weer kwam en hij zo sterk en snel was dat hij de opening bereikte voor die zich weer sloot. Hij kromde zijn lijfje om de ronding van het hout van de boom en voelde voor het eerst het schrapen van de bast tegen zijn zachte buik. Hij merkte deze nieuwe pijn amper op, omdat het licht hem verblindde. Het was ook niet alleen maar op één plek, maar overal, en het was niet grijs, maar helder groen en geel. Zijn vervoering duurde vele seconden. Toen kreeg hij weer honger en hier aan de buitenkant van de moederboom vloeide het sap alleen in voren in de bast, waar je er moeilijk bij kon, en de andere wezens waren nu niet meer allemaal kleintjes die hij makkelijk opzij kon duwen, maar allemaal groterds die hem verdrongen van de makkelijke voederplaatsen. Dit was iets nieuws, een nieuwe wereld, een nieuw leven, en hij was bang.
Later, toen hij leerde praten, zou hij zich de reis uit het duister naar het licht herinneren en hij zou het de overgang van het eerste leven naar het tweede noemen, van het leven in duisternis naar het halfverlichte leven.
Miro besloot om Lusitania te verlaten. Hij zou het sterschip van de Spreker nemen en toch naar Trondheim gaan. Misschien zou hij tijdens zijn rechtszaak de Honderd Werelden kunnen overhalen om geen oorlog te voeren met Lusitania. In het ergste geval kon hij altijd nog een martelaar worden die de harten van de mensen ontroerde, wiens nagedachtenis in ere werd gehouden, die ergens voor had gestáan. Wat hem ook zou overkomen, het zou altijd beter zijn dan hier blijven.
Tijdens de eerste paar dagen nadat hij over het hek was geklommen, herstelde Miro heel snel. Hij kreeg weer enige zeggenschap over zijn armen en benen en het gevoel keerde weer gedeeltelijk terug in zijn ledematen. Genoeg om zich als een oude man schuifelend te kunnen verplaatsen. Genoeg om zijn armen en handen te kunnen bewegen. Genoeg om een eind te maken aan het vernederende feit dat zijn moeder zijn lijf moest schoonhouden. Maar daarna vertraagde de voortgang tot hij uiteindelijk helemaal stilstond. ‘Verder komen we niet,’ zei Navio. ‘We hebben het niveau van blijvende schade bereikt. Je hebt ongelooflijk veel geluk gehad, Miro, je kunt lopen, je kunt praten, je bent een compleet mens. Je hebt niet meer beperkingen dan bijvoorbeeld een erg gezonde man van honderd jaar. Ik zou je liever vertellen dat je lijf weer helemaal zo wordt als voor je over het hek klom, dat je alle kracht en beheersing van een twintigjarige weer terugkrijgt. Maar ik ben verschrikkelijk blij dat ik je niet hoef te vertellen dat je voor het leven aan je bed gekluisterd zult zijn, waar je met een luier om en een cateter in je blaas niets anders zou kunnen doen dan naar zachte muziek luisteren en je afvragen waar je lichaam gebleven is.’
En dus ben ik dankbaar, dacht Miro. Als mijn vingers zich aan het eind van mijn armen tot onbruikbare vuisten ballen, als ik mijn eigen woorden moeizaam en onbegrijpelijk uit mijn mond hoor komen omdat ik mijn stem niet meer goed kan moduleren, wat zal ik dan dolblij zijn dat ik wel een honderdjarige lijk, dat ik nog minstens tachtig jaar als honderdjarige voor de boeg heb.
Toen het eenmaal duidelijk was dat hij geen voortdurende zorg nodig had, gingen zijn gezinsleden weer aan hun eigen bezigheden. Deze dagen waren voor hen te opwindend om thuis bij hun invalide broer, zoon, vriend te blijven zitten. Hij begreep het volkomen. Hij wilde ook niet dat ze thuis zouden blijven. Hij wilde met hen mee. Zijn werk was nog niet af. Nu waren eindelijk alle hekken en alle regels afgeschaft. Nu kon hij de zwijntjes de vragen stellen die hem al zo lang plaagden.
Aanvankelijk probeerde hij via Ouanda te werken. Ze kwam elke morgen en elke avond bij hem langs en maakte haar rapporten op het werkstation in de voorkamer van de Ribeira’s. Hij las haar rapporten, vroeg haar van alles en luisterde naar wat ze te vertellen had. En zij prentte zich gewetensvol de dingen in die hij haar aan de zwijntjes wilde laten vragen. Maar na verloop van een paar dagen merkte Miro dat ze ’s avonds heus wel het antwoord op zijn vragen had. Maar ook niet meer dan dat; ze probeerde helemaal niet uit te plussen wat voor betekenis de antwoorden hadden. In feite werd haar aandacht helemaal door haar eigen werk in beslag genomen. En Miro gaf haar op een gegeven moment geen vragen meer mee. Hij loog en vertelde haar dat hij veel meer geïnteresseerd was in waar zij mee bezig was, dat haar onderzoekslijnen veel belangrijker waren.
De waarheid was dat hij het vreselijk vond om Ouanda te zien. Voor hem was de onthulling dat ze zijn zuster was pijnlijk en verschrikkelijk geweest, maar hij wist dat als de beslissing bij hem had gelegen, hij zich van het incesttaboe niets zou hebben aangetrokken; hij zou met haar getrouwd zijn en desnoods tussen de zwijntjes in het bos zijn gaan leven. Maar Ouanda was iemand die geloofde, die ergens bij moest horen. Zij kon onmogelijk de enige algemene menselijke wet overtreden. Ze had verdriet toen ze hoorde dat Miro haar broer was, maar ze begon zich onmiddellijk van hem los te maken, begon onmiddellijk de strelingen te vergeten, de zoenen, de gefluisterde beloftes, het plagen, het lachen…
Hij kon ze ook maar beter vergeten. Maar dat lukte hem niet. Elke keer dat hij haar zag deed het hem pijn te zien hoe terughoudend ze was, hoe beleefd en vriendelijk. Hij was haar broer, hij was invalide, dus ze zou goed voor hem zijn. Maar de hartstocht was verdwenen.
Hardvochtig vergeleek hij Ouanda met zijn eigen moeder, die haar geliefde bemind had in weerwil van de hindernissen die tussen hen in stonden. Maar moeders geliefde was een gezonde man geweest, een bekwame man en niet dit onbruikbare karkas.
En dus bleef Miro thuis en bestudeerde de gearchiveerde verslagen van andermans werk. Het was een kwelling om te weten waar ze mee bezig waren, om te weten dat hij er niet aan kon deelnemen, maar het was beter dan nietsdoen of naar de saaie videoprogramma’s op het werkstation kijken of naar muziek luisteren. Hij kon typen, heel traag, door zijn hand zo te draaien dat de stijfste van zijn vingers, de wijsvinger, precies één toets raakte. Het ging niet snel genoeg om betekenisvolle gegevens in te voeren of om zelfs maar een memo te schrijven, maar hij kon de openbaar toegankelijke bestanden van anderen oproepen en lezen wat ze aan het doen waren. Hij kon enige binding houden met het belangrijke werk dat met het openen van de poort plotseling op Lusitania was opgebloeid.
Ouanda werkte met de zwijntjes aan een woordenboek van de mannen- en de vrouwentaal, compleet met een fonologisch spellingssysteem zodat ze hun taal konden opschrijven. Quim hielp haar, maar Miro wist dat hij zijn eigen bedoelingen had: hij was van plan om als missionaris de zwijntjes van andere stammen te bezoeken om hun het evangelie te brengen voordat ze De zwermkoningin en de hegemoon onder ogen hadden gekregen; hij was van plan om minstens een deel van de bijbel te vertalen en de zwijntjes in hun eigen taal toe te spreken. Al dit werk aan de zwijntjestaal en de zwijntjescultuur was heel goed, erg belangrijk voor het vastleggen van het verleden en als voorbereiding op het contact met andere stammen, maar Miro wist dat het makkelijk gedaan kon worden door Dom Cristão’s geleerden, die zich nu in hun monnikspijen buiten het hek waagden en de zwijntjes heel kalm allerlei vragen stelden en hun vragen kundig en bekwaam beantwoordden. Ouanda liet zich overbodig maken, meende Miro.
Zoals Miro het zag was wat Ender samen met een paar sleutelfiguren van Bosquinha’s afdeling publieke werden deed, het ware werken met de zwijntjes. Zij legden een pijpleiding aan van de rivier naar de open plek met de moederboom, zodat ze daar water kregen. Ze legden een elektriciteitsnet aan en leerden de broeders om met een computerwerkstation om te gaan. Ondertussen onderwezen ze hen primitieve landbouwmethoden en probeerden cabras te temmen om ze een ploeg te kunnen laten trekken. Het was verwarrend, al die verschillende technologische niveaus die allemaal tegelijk op de zwijntjes afkwamen, maar Ender had het met Miro besproken en uitgelegd dat hij wilde dat de zwijntjes snelle, ingrijpende en onmiddellijke resultaten van hun verdrag te zien zouden krijgen. Stromend water, een computerverbinding door middel van een holografisch werkstation dat hen in staat stelde om alles wat er in de bibliotheek aanwezig was te lezen, en elektrisch licht voor ’s nachts. Maar dat was allemaal nog steeds toverij en volledig afhankelijk van de mensenmaatschappij. Tegelijk probeerde Ender hen zelfstandig, vernuftig en vindingrijk te houden. Het verbijsterende wonder van elektrische energie zou mythen doen ontstaan die zich van stam naar stam over de hele wereld zouden verspreiden, maar het zou nog vele, vele jaren niets meer dan een sprookje blijven. Het waren de houten ploeg, de zeis, de eg, het amarantzaad die de echte veranderingen teweeg zouden brengen, die de zwijntjes overal waar ze kwamen in staat zouden stellen om hun bevolking te vertienvoudigen. En die konden van plaats tot plaats verspreid worden, samen met een handvol zaad in een buidel van cabraleer en de kennis van hoe je te werk moest gaan.
Dit was het werk waaraan Miro graag had willen deelnemen. Maar hoe kon hij zich met zijn verkrampte handen en zijn schuifelpasjes op een amarantakker nuttig maken? Of achter een weefgetouw bij het weven van cabrawol? Hij kon niet eens goed genoeg praten om ergens les in te geven.
Ela werkte aan de ontwikkeling van nieuwe planterassen en zelfs kleine dieren en insekten uit van oorsprong aards materiaal, nieuwe soorten die de Descolada konden weerstaan of zelfs konden neutraliseren. Ze kreeg hulp van moeder in de vorm van goede raad, maar niet erg veel meer, want zij werkte zelf aan het belangrijkste en meest geheime project van alles. Weer was het Ender die bij Miro kwam en hem vertelde wat alleen zijn gezinsleden en Ouanda wisten: dat de zwermkoningin niet dood was en dat ze tot leven gewekt zou worden zodra Novinha een manier vond om haar tegen de Descolada bestand te maken, haar en alle kruiperds die uit haar geboren zouden worden. Zodra dat voor elkaar was, zou de zwermkoningin geïnstalleerd worden.
En daar zou Miro ook niet aan kunnen deelnemen. Voor het allereerst zouden mensen en twee soorten anderlingen samen als ramen op één wereld leven, en Miro kon er niet aan meedoen. Hij was minder mens dan de zwijntjes. Hij kon niet half zo goed praten of zijn handen gebruiken. Hij was niet langer een werktuig hanterend, taal bezigend dier. Hij was varelse geworden. Ze hielden hem alleen maar als een soort huisdier.
Hij wilde weg. Nog liever zou hij helemaal verdwijnen, weggaan zelfs van zichzelf.
Maar niet nu meteen. Er was een nieuw raadsel dat niemand anders dan hij kende en dat dus ook alleen door hem opgelost kon worden. Zijn werkstation deed heel vreemd.
Hij merkte het voor het eerst in de week nadat hij van zijn volledige verlamming was begonnen te herstellen. Hij snorde in Ouanda’s bestanden en besefte ineens dat hij zonder iets bijzonders gedaan te hebben toegang had gekregen tot een aantal vertrouwelijke bestanden. Ze waren beschermd met meer dan één beveiliging en hoewel hij er geen idee van had wat de wachtwoorden waren, had hij met een eenvoudig standaardzoekprogramma de informatie kunnen oproepen. Het waren haar bespiegelingen over de evolutie van de zwijntjes en over de mogelijke vorm van hun samenleving en hun levenspatroon in de tijd vóór de Descolada. Precies het soort gedachten waar ze twee weken geleden nog met Miro over zou hebben gepraat, over zou hebben gekift. Nu hield ze ze geheim en wisselde er met hem geen woord over.
Miro vertelde haar niet dat hij de bestanden had gelezen, maar hij stuurde wel hun gesprekken in de richting van dat onderwerp en wist haar aan het praten te krijgen; toen Miro eenmaal zijn belangstelling had laten blijken, wilde ze er maar al te graag over praten. Soms leek het wel net als vroeger. Behalve dan dat hij telkens weer het geluid van zijn eigen brabbeltaal hoorde en zijn mening dus maar liever voor zich hield; hij stelde zich tevreden met naar haar luisteren en hij liet dingen passeren die hij vroeger zeker bestreden zou hebben. Toch had het feit dat hij haar vertrouwelijke bestanden had kunnen inzien, hem in staat gesteld om te begrijpen waar haar belangstelling werkelijk naar uitging.
Maar hoe had hij die kunnen inzien?
Het gebeurde telkens weer. bestanden van Ela, van moeder, van Dom Cristão. Toen de zwijntjes met hun nieuwe werkstation begonnen te spelen, kon Miro hen in de gaten houden met het werkstation in een echotoestand die hij het nog nooit had zien gebruiken. Hij was daardoor in staat om al hun computertransacties te volgen en bovendien nog bepaalde suggesties te doen of dingen een klein beetje te wijzigen. Uitplussen wat de zwijntjes precies probeerden te doen en hen dan stiekem helpen om daarin te slagen, deed hem veel genoegen. Maar hoe kwam het dat hij zo’n ongewoon effectief gebruik van de machine kon maken?
Het werkstation begon zich bovendien helemaal op hem in te stellen. In plaats van lange codereeksen hoefde hij alleen maar het begin van een reeks in te tikken en dan deed de machine al wat zijn bedoeling was. En op het laatst hoefde hij zich niet eens te identificeren. Hij raakte het toetsenbord aan en het werkstation presenteerde een lijst van dingen waar hij zich gewoonlijk mee bezighield en stuurde vervolgens de cursor door die lijst. Hij kon een toets indrukken en dan kreeg hij zijn keus rechtstreeks voorgeschoteld, zonder dat hij de gebruikelijke paden hoefde te bewandelen, wat hem vele minuten van moeizaam toets voor toets aanslaan bespaarde.
Eerst dacht hij dat Olhado een nieuw programma voor hem had geschreven of misschien iemand van het bureau van de burgemeester. Maar Olhado keek niet-begrijpend naar wat het werkstation deed en zei: ‘Bacãna,’ dat is geweldig. En toen hij een boodschap naar de burgemeester stuurde, kwam die niet aan. In plaats daarvan kwam de Spreker voor de Doden hem opzoeken.
‘Dus jouw werkstation helpt je een handje,’ zei Ender.
Miro gaf geen antwoord. Hij had het te druk met bedenken waarom de burgemeester de Spreker naar hem toe had gestuurd als reactie op zijn boodschap.
‘De burgemeester heeft je boodschap helemaal niet ontvangen,’ zei Ender. ‘Ik kreeg hem. En het is beter als je voorlopig tegen niemand anders vertelt wat je werkstation allemaal doet.’
‘Waarom niet?’ vroeg Miro. Dat woord kon hij tenminste verstaanbaar uitspreken.
‘Omdat jij niet door een nieuw programma geholpen wordt, maar door een persoon.’
Miro moest lachen. Een menselijk wezen kon nooit zo vlug zijn als het programma dat hem hielp. Het was zelfs sneller dan de meeste programma’s waarmee hij ooit tevoren had gewerkt en ontzettend vindingrijk en slim; sneller dan een mens, maar slimmer dan een programma.
‘Ik denk dat het een oude vriendin van mij is. Zij was het tenminste die me op je boodschap attent maakte en zij opperde dat ik je zou vertellen dat zwijgzaamheid een goed idee zou zijn. Zie je, ze is een beetje verlegen. Ze heeft niet veel vrienden.’
‘Hoeveel?’
‘Op dit moment op de kop af twee. En gedurende de paar duizend jaar daarvoor, precies één.’
‘Geen mens,’ zei Miro.
‘Raman,’ zei Ender. ‘Menselijker dan de meeste mensen. Wij houden al heel lang van elkaar, we hebben elkaar altijd geholpen en we waren erg van elkaar afhankelijk. Maar de laatste paar weken, sinds ik hier ben, zijn we wat uit elkaar gegroeid. Ik ben nogal betrokken geraakt bij het leven van de mensen om me heen. Jouw gezin.’
‘Moeder.’
‘Ja. Je moeder, je broers en zusters, het werk met de zwijntjes, het werk voor de zwermkoningin. Vroeger praatten mijn vriendin en ik constant met elkaar. Nu heb ik daar geen tijd voor. We bezeerden elkaar ook wel eens. Ze is eenzaam en ik denk dat ze een andere kameraad heeft gekozen.’
‘Não quero.’ Niemand nodig.
‘Dat heb je wel,’ zei Ender. ‘Ze heeft je al geholpen. En nu je weet dat ze bestaat, zal je merken dat ze een prima vriendin is. Er bestaat geen betere, loyaler, hulpvaardiger kameraad.’
‘Jonge hond?’
‘Doe niet zo stom,’ zei Ender. ‘Ik stel je voor aan een vierde anderlingensoort. Jij wordt toch geacht een xenoloog te zijn, niet? Ze kent jou, Miro. Jouw lichamelijke problemen doen haar niets. Zij heeft helemaal geen lichaam. Zij bestaat in de filotische verstoringen in het web van weerwortcommunicaties tussen de Honderd Werelden. Ze is het intelligentste levende wezen dat bestaat en jij bent de tweede mens aan wie ze ooit haar bestaan heeft onthuld.’
‘Hoe?’ Hoe is ze tot leven gekomen? Hoe kende ze mij, hoe koos ze mij?
‘Vraag haar dat zelf maar.’ Ender tikte tegen zijn oorsieraad. ‘Nog één goede raad. Als ze je eenmaal volledig vertrouwt, hou haar dan altijd bij je. Hou niets voor haar geheim. Ze heeft ooit een geliefde gehad die haar uitschakelde. Een uurtje maar, maar daarna werd het tussen hen nooit meer zoals voorheen. Ze werden — gewoon vrienden. Goeie vrienden, trouwe vrienden, voor altijd tot aan zijn dood. Maar hij zal zijn hele leven spijt blijven hebben van die ene zelfzuchtige daad van ontrouw.’
Enders ogen glinsterden en Miro besefte dat dit onbekende wezen dat in de computer leefde in ieder geval geen geest was, maar een wezenlijk onderdeel van het leven van deze man. En hij gaf het voorrecht om deze vriendin te kennen aan Miro door, als van vader op zoon.
Ender vertrok zonder verder nog iets te zeggen en Miro keek naar het werkstation. Daar was een hologram van een vrouw te zien. Ze was klein, zat op een kruk en leunde tegen een holografische wand. Ze was niet mooi, maar ook niet lelijk. Haar gezicht had karakter. Ze had onschuldige, treurige, treffende ogen. Een fraai gevormde mond die het volgende moment zou kunnen gaan lachen, maar net zo makkelijk zou kunnen gaan huilen. Haar kleren leken wel dunne sluiers, maar in plaats van te prikkelen gaf dat juist een indruk van onschuld; een meisjesachtig lijf met kleine borsten, handen losjes gevouwen op haar schoot, haar benen kinderlijk gespreid met de tenen naar elkaar toe wijzend. Ze had net zo makkelijk op een wipplank in een speeltuin kunnen zitten. Of op de rand van het bed van haar minnaar.
‘Bom dia,’ zei Miro zacht.
‘Hallo,’ zei ze. ‘Ik had gevraagd of hij ons aan elkaar wilde voorstellen.’
Ze was stil en terughoudend, maar Miro was degene die verlegen was. Naast zijn vrouwelijke gezinsleden was Ouanda nu al heel lang de enige vrouw in zijn leven en hij had maar weinig vertrouwen in de gebruikelijke omgangsvormen. Maar tegelijk besefte hij dat hij tegen een hologram zat te praten. Een volkomen overtuigend hologram, dat wel, maar het bleef toch een laserprojectie zomaar midden in de lucht.
Ze tilde een hand op en legde die op haar borst. ‘Voel helemaal niets,’ zei ze. ‘Geen zenuwen.’
Tranen sprongen hem in de ogen. Zelfmedelijden natuurlijk. Dat hij waarschijnlijk nooit een vrouw zou hebben die tastbaarder was dan deze. Als hij er een probeerde aan te raken, zouden zijn liefkozingen meer op ruwe handtastelijkheden lijken. Soms, als hij even niet goed oplette, kwijlde hij en dan voelde hij het niet eens. Wat een minnaar.
‘Maar ik heb ogen,’ zei ze. ‘En oren. Ik zie alles op alle Honderd Werelden. Ik kijk naar de hemel door wel duizend telescopen. Ik luister elke dag een biljoen gesprekken af.’ Ze giechelde een beetje. ‘Ik ben de beste roddelbron in het hele heelal.’
Ineens stond ze op, werd groter tot ze nog slechts vanaf haar middel zichtbaar was, alsof ze dichter bij een onzichtbare camera was gaan staan. Haar ogen gloeiden fel toen ze hem strak aanstaarde. ‘En jij bent een eenvoudige schooljongen die zijn hele leven nooit iets anders heeft gezien dan één stadje en één bos.’
‘Krijg niet veel kans om te reizen,’ zei hij.
‘Daar valt wat aan te doen,’ antwoordde ze. ‘Nou, wat wil je vandaag doen?’
‘Hoe heet je?’ vroeg hij.
‘Je hebt mijn naam helemaal niet nodig,’ zei ze.
‘Hoe moet ik je dan roepen?’
‘Ik ben er als je me nodig hebt.’
‘Maar ik wil het graag weten,’ zei hij.
Ze tikte tegen haar oor. ‘Als je me aardig genoeg vindt om me overal waar je gaat mee naar toe te nemen, dan zal ik je vertellen hoe ik heet.’
In een opwelling vertelde hij haar wat hij niemand anders had toevertrouwd. ‘Ik wil weg uit dit oord,’ zei Miro. ‘Kun jij me van Lusitania weghalen?’
Onmiddellijk begon ze spottend te koketteren. ‘En we kennen elkaar nog maar net! Foei, meneer Ribeira, zo’n soort meisje ben ik helemaal niet!’
‘Misschien als we elkaar wat beter kennen,’ zei Miro lachend.
Ze maakte een vloeiende, fantastische gedaanteverwisseling en de vrouw op het beeld was ineens een slanke katachtige die behaaglijk op een boomtak gedrapeerd lag. Ze snorde luid, strekte een poot uit en begon zich te wassen. ‘Met één klap van mijn klauw breek ik je nek,’ fluisterde ze; haar stem klonk als die van een verleidster, maar haar klauwen waren die van een moordenares. ‘Als ik alleen met je ben, kan ik je met één enkele kus je strot afbijten.’
Hij moest lachen. Toen besefte hij dat hij in dit hele gesprek volkomen vergeten was hoe onverstaanbaar hij eigenlijk praatte. Zij begreep elk woord. Zij zei nooit: ‘Wat? Dat verstond ik niet.’ Of een van die andere beleefde maar witheet makende opmerkingen die mensen maakten. Zij begreep hem zonder zich er extra voor te hoeven inspannen.
‘Ik wil alles begrijpen,’ zei Miro. ‘Ik wil alles weten en ik wil dat allemaal met elkaar in verband brengen om te zien wat het betekent.’
‘Uitstekend studieproject,’ zei ze. ‘Zal heel goed staan op je staat van dienst.’
Ender merkte dat Olhado een veel betere chauffeur was dan hij. De jongen had een veel betere dieptewaarneming en als hij zijn oog rechtstreeks doorverbond met de boordcomputer, ging het navigeren bijkans vanzelf. Ender kon al zijn energie besteden aan zijn speurwerk.
Toen ze aan deze ontdekkingstochten begonnen, leek het landschap aanvankelijk erg saai. Eindeloze prairies, reusachtige kuddes cabras, af en toe een bos in de verte. Bij die laatste waagden ze zich natuurlijk nooit in de buurt, omdat ze niet de aandacht wilden trekken van de zwijntjes die daar woonden. Bovendien zochten ze naar een woonplaats voor de zwermkoningin en ze wilden haar uiteraard niet te dicht bij een van de stammen plaatsen.
Vandaag trokken ze naar het westen, vanaf de andere kant van Wroeters bos, waar ze een klein riviertje volgden tot aan zijn monding. Ze stopten daar op het strand, waar vriendelijke brekers het land oprolden. Ender proefde het water. Zout. De zee.
Olhado liet op de boordcomputer een kaart van dit deel van Lusitania verschijnen en wees aan waar zij zich bevonden, waar Wroeters bos was en waar de dichtstbijzijnde nederzettingen van andere zwijntjes lagen. Het was een prima plek en in zijn achterhoofd voelde Ender de goedkeuring van de zwermkoningin. Dicht bij de zee, volop water, zonnig.
Ze scheerden over het water en zoefden weer een paar honderd meter stroomopwaarts tot waar de rechteroever opliep en een steile wand vormde. ‘Kunnen we hier ergens stoppen?’ vroeg Ender.
Olhado vond een plek, vijftig meter bij het hoogste punt van de steile wand vandaan. Ze liepen langs de waterkant, waar het riet plaatsmaakte voor grama. Iedere rivier op Lusitania zag er natuurlijk hetzelfde uit. Zodra ze toegang had tot Novinha’s bestanden en toestemming om dit onderwerp uit te pluizen, had Ela de genetische patronen heel makkelijk in kaart kunnen brengen. Riet dat zich in samenwerking met zuigvliegen voortplantte. Gramagras dat met waterslangen paarde. En dan de eindeloze vlaktes vol capim dat zijn stuif meelrijke aren langs de buik van vruchtbare cabra wreef om de volgende generatie mestproducerende dieren te verwekken. Tussen de wortels en de stengels van het capimgras groeide tropeço, lange kruipranken die naar Ela had bewezen dezelfde genen bezaten als de xingadora, de op de grond nestelende vogel die van de levende plant zijn nest bouwde. Een dergelijke gepaardheid vond je ook in het bos: maciowormen die uit het zaad van merdonaranken kropen en op hun beurt merdonazaad voortbrachten. Puladors, kleine insekten die paarden met de in het bos groeiende struiken met de glimmende bladeren. En vooral natuurlijk de zwijntjes en de bomen, allebei aan de top in hun eigen rijk, plant en dier versmolten tot één lang leven.
Dat was de lijst, de complete lijst van op het oppervlak van Lusitania levende dieren en planten. Onder water waren er nog wel meer te vinden. Maar de Descolada had van Lusitania een saaie wereld gemaakt.
Toch had die saaiheid een eigenaardige schoonheid. De geografie was even gevarieerd als op andere werelden — met rivieren, heuvels, bergen, woestijnen, oceanen en eilanden. Het tapijt van capimgras en de beboste plekken vormden de onderhand voor de melodie van de landvormen. Het oog werd gevoelig voor golvingen, uitsteeksels, steilten, laagten en bovenal voor het sprankelen en stromen van water in het zonlicht. Lusitania was net als Trondheim een van die zeldzame werelden die door één enkel motief werden overheerst en niet het hele scala aan mogelijkheden vertoonden. Bij Trondheim kwam dat doordat de planeet, met zijn klimaat dat leven op het oppervlak maar net aan toestond, amper bewoonbaar was. Maar de grond en het klimaat van Lusitania riepen juist de aanstormende ploeg, de mijnwerkershouweel en de metselaarstroffel een hartelijk welkom toe. Breng mij tot leven, zei de hele planeet.
Ender begreep niet dat hij van dit oord hield omdat het even woest en kaal was als zijn eigen leven; van zijn jeugd beroofd en misvormd door gebeurtenissen die op kleine schaal precies even verschrikkelijk waren geweest als de Descolada voor deze wereld was geweest. En toch was de planeet tot bloei gekomen, had hij een paar draden gevonden die sterk genoeg waren om te overleven en te blijven groeien. Uit de beproeving van de Descolada waren de drie levens van de Kleintjes ontstaan. Uit de krijgsschool, uit jaren van eenzaamheid, was Ender Wiggin gegroeid. Hij paste op deze wereld alsof hij het allemaal zo had uitgerekend. De jongen die naast hem door het gramagras liep leek wel zijn eigen zoon, alsof hij de jongen van zijn geboorte af aan had gekend. Ik weet hoe het voelt om een metalen wand tussen mij en de wereld te hebben, Olhado. Maar hier en nu heb ik die wand weten te slechten en mijn lijf raakt de aarde, drinkt water, geeft troost, ontvangt liefde.
De aarden rivieroever liep van de waterkant een tiental meters getrapt omhoog naar het hoogste punt. De grond was vochtig en toch stevig genoeg om er een goed hol in te kunnen graven. De zwermkoningin was een gangengraver; Ender voelde aandrang om te graven en begon dus te graven, en Olhado groef mee. De grond liet zich makkelijk loswoelen terwijl het plafond van hun hol lekker stevig bleef.
En aldus werd besloten.
‘Dit is de plek,’ zei Ender hardop.
Olhado lachte breed. Maar Ender had het eigenlijk tegen Jane en het was ook haar antwoord dat hij hoorde. ‘Novinha denkt dat ze het gevonden hebben. Alle testen waren negatief — in de gekloonde kruiperdcellen die de nieuwe colador bevatten bleef het Descoladalichaampje onwerkzaam. Ela denkt dat ze de madeliefjes waar zij aan gewerkt heeft wel zo kan wijzigen dat ze van nature de colador produceren. Als dat lukt, hoeven jullie alleen maar hier en daar wat zaad te strooien en dan kunnen de kruiperds de Descolada op afstand houden door de bloemen uit te zuigen.’
Haar toon was opgewekt genoeg, maar ze bleef uiterst zakelijk en er kon geen grapje af. Er kon absoluut geen grapje af. ‘Mooi,’ zei Ender. Hij voelde een steek van jaloezie — ongetwijfeld praatte Jane veel ongedwongener met Miro, plaagde ze hem en zat ze hem voortdurend op zijn huid zoals ze vroeger met Ender had gedaan.
Maar het was helemaal niet moeilijk om dat jaloerse gevoel uit te bannen. Hij stak zijn hand uit en liet die lichtjes op Olhado’s schouder rusten. Hij trok de jongen even naar zich toe en toen liepen ze samen terug naar de geparkeerde scheerder. Olhado tekende de plaats aan op de kaart en borg die vervolgens weg. Op de terugweg zat hij constant te lachen en grapjes te maken en Ender lachte met hem mee. De jongen was Jane niet. Maar hij was Olhado en Ender hield van hem en Olhado had Ender nodig en enkele miljoenen jaren evolutie hadden nu eenmaal beslist dat Ender daar het meest behoefte aan had. Dat was de honger die gedurende al die jaren met Valentine aan hem had geknaagd, die hem van wereld naar wereld was blijven voortjagen. Deze jongen met zijn metalen ogen. Zijn bijdehante en afgrijselijk vernielzuchtige broertje. Quara’s scherpe inzicht, haar onschuld; Quims uiterste zelfbeheersing, zijn ascese, zijn geloof; Ela’s betrouwbaarheid, als een rots, terwijl ze toch precies wist wanneer het nodig was om in te grijpen; en Miro…
Miro. Ik heb geen troost voor Miro, niet in deze wereld, niet op dit moment. Zijn levenswerk is hem afgenomen, zijn lichaam, zijn hoop voor de toekomst, en niets dat ik kan zeggen of doen zal hem iets belangrijks om handen geven. Hij heeft voortdurend pijn, zijn geliefde bleek zijn zuster te zijn en leven onder de zwijntjes is voor hem onmogelijk geworden nu de zwijntjes zich tot andere mensen wenden voor vriendschap en kennis.
‘Het zou goed voor Miro zijn…’ zei Ender zacht.
‘Het zou goed voor Miro zijn om van Lusitania te vertrekken,’ zei Olhado.
‘Mm,’ zei Ender.
‘U hebt toch een sterschip?’ zei Olhado. ‘Ik heb eens een keer een verhaal gelezen. Of misschien was het wel een videofilm. Over een held van vroeger uit de oorlog met de kruiperds, Mazer Rackham. Hij redde de Aarde een keer van de ondergang, maar ze wisten dat hij bij het volgende treffen allang dood zou zijn. Daarom stuurden ze hem weg in een sterschip met relativistische snelheid, ze stuurden hem erop uit en lieten hem weer terugkeren. Op Aarde was er honderd jaar verstreken, maar voor hem was er maar twee jaar verlopen.’
‘Denk je echt dat Miro zoiets ingrijpends nodig heeft?’
‘Er is strijd op komst. Er moeten beslissingen genomen worden. Miro is de pienterste persoon op heel Lusitania én de beste. Hij wordt nooit kwaad, weet u. Zelfs de ergste keren met vader niet. Met Marcão. Neem me niet kwalijk, ik noem hem nog steeds vader.’
‘Dat geeft toch niet. In de meeste opzichten was hij ook je vader.’
‘Miro dacht altijd na en besliste dan wat hij het beste kon doen, en dat was dan ook altijd het beste. Moeder rekende ook helemaal op hem. Zoals ik het zie, zullen we Miro hard nodig hebben als het Gesternteparlement zijn vloot op ons afstuurt. Hij zal alle informatie bestuderen, alles wat we geleerd hebben in de jaren dat hij weg was; dat legt hij allemaal naast elkaar en dan vertelt hij ons wat we moeten doen.’
Ender kon er niets aan doen. Hij barstte in lachen uit.
‘Een stomme gedachte dus,’ zei Olhado.
‘Jij ziet beter dan alle anderen die ik ken,’ zei Ender. ‘Ik moet hier eerst goed over nadenken, maar je zou best eens gelijk kunnen hebben.’
Ze zoefden een tijdje zwijgend voort.
‘Ik kletste maar wat hoor,’ zei Olhado, ‘toen ik dat over Miro zei. Het was zomaar een gedachte van me, dat ik hem met die oude geschiedenis verbond. Die is trouwens misschien wel helemaal niet echt gebeurd.’
‘O, reken maar dat die echt gebeurd is,’ zei Ender.
‘Hoe weet u dat?’
‘Ik heb Mazer Rackham gekend.’
Olhado floot. ‘U bent oud. U bent ouder dan alle bomen.’
‘Ik ben ouder dan alle mensenkolonies. Helaas maakt dat me niet wijs.’
‘Bent u echt Ender? Dé Ender?’
‘Daarom is dat ook mijn wachtwoord.’
‘Gek hoor. Voor u hier kwam, probeerde de bisschop ons allemaal wijs te maken dat u de duivel was. Quim is de enige in de familie die hem serieus nam. Maar als de bisschop ons had verteld dat u Ender was, zouden we u op de dag dat u aankwam op het praça gestenigd hebben.’
‘Waarom doen jullie dat dan nu niet?’
‘We kennen u nu. Dat maakt een enorm verschil, nietwaar? Zelfs Quim heeft geen hekel meer aan u. Als je iemand echt goed kent, kan je geen hekel aan hem hebben.’
‘Misschien is het gewoon wel zo dat je iemand pas goed kan leren kennen als je geen hekel meer aan hem hebt.’
‘Is dat een vicieuze paradox? Dom Cristão zegt dat de waarheid vaak alleen in vicieuze paradoxen uitgedrukt kan worden.’
‘Volgens mij heeft het niets met waarheid te maken, Olhado. Het is uitsluitend een kwestie van oorzaak en gevolg. Daar komen we nooit helemaal goed uit. De wetenschap erkent geen andere oorzaak dan eerste aanleiding — als je de eerste dominosteen omgooit, valt de steen ernaast ook. Maar als het over mensen gaat, is de enige soort oorzaak die meetelt juist de uiteindelijke aanleiding, het doel. Wat een persoon in gedachten had. Als je eenmaal begrijpt wat mensen eigenlijk willen, kun je geen hekel meer aan hen hebben. Je kunt bang voor hen zijn, maar je kunt hen niet meer haten, omdat je in je eigen hart altijd dezelfde verlangens kunt aantreffen.’
‘Moeder vindt het maar niks dat u Ender bent.’
‘Dat weet ik.’
‘Maar ze houdt evengoed van u.’
‘Dat weet ik.’
‘En Quim — dat is gek eigenlijk, maar nu hij weet dat u Ender bent, mag hij u juist meer.’
‘Dat komt doordat hij een kruisvaarder is en ik heb mijn kwalijke reputatie opgelopen door een kruistocht te winnen.’
‘Plus mij,’ zei Olhado.
‘Ja, jou ook,’ zei Ender.
‘U hebt meer mensen gedood dan iemand anders uit de geschiedenis.’
‘Mijn moeder hield me altijd voor dat je in alles wat je doet altijd de beste moet proberen te zijn.’
‘Maar toen u voor vader Sprak, maakte u dat ik medelijden met hem kreeg. U laat mensen van elkaar houden en elkaar vergeven. Hoe kon u dan al die miljoenen personen doden in de anderlingenmoord?’
‘Ik dacht dat ik computerspelletjes speelde. Ik wist niet dat het echt was. Maar dat is geen excuus, Olhado. Als ik had geweten dat de strijd echt was, had ik het ook gedaan. Wij dachten dat ze ons wilden doden. We hadden het mis, maar dat konden we niet weten.’
Ender sohudde zijn hoofd. ‘Behalve dan dat ik beter wist. Ik kende mijn vijand. Zo kon ik haar verslaan, de zwermkoningin, ik kende haar zo goed dat ik van haar hield, of misschien hield ik wel zoveel van haar dat ik haar goed kende. Ik wilde niet meer tegen haar vechten. Ik wilde ermee ophouden. Ik wilde naar huis. En daarom blies ik haar planeet op.’
‘En vandaag vonden we de plaats waar ze weer tot leven kan komen.’ Olhado keek zeer ernstig. ‘Weet u zeker dat ze niet zal proberen het ons betaald te zetten? Weet u zeker dat ze niet zal proberen de mensheid uit te roeien, te beginnen met u?’
‘Ik weet dat net zo zeker,’ zei Ender, ‘als ik andere dingen zeker weet.’
‘Dus niet absoluut zeker,’ zei Olhado.
‘Zeker genoeg om haar tot leven te laten komen,’ zei Ender. ‘En zekerder dan dat kunnen we nooit iets weten. Ons geloof erin is sterk genoeg om net te doen of het waar is. Als we ergens zo zeker van zijn, noemen we het kennis. Feiten. We durven onze kop erom te verwedden.’
‘Dat doet u nu zeker ook. Uw kop erom verwedden dat zij is wat u gelooft dat ze is.’
‘Ik matig me nog veel meer aan. Ik verwed jóuw kop er ook om, plus die van alle anderen, zonder dat ik ook maar iemand naar zijn mening heb gevraagd.’
‘Gek hoor,’ zei Olhado. ‘Als ik iemand zou vragen of ze Ender een beslissing zouden toevertrouwen waarmee de toekomst van de mensheid gemoeid is, zouden ze zeggen: Natuurlijk niet. Maar als ik hun zou vragen of ze de Spreker voor de Doden zoiets zouden toevertrouwen, dan zouden de meesten ja zeggen. En het zou zelfs niet bij ze opkomen dat ze een en dezelfde persoon zijn.’
‘Ja,’ zei Ender. ‘Grappig.’
Ze lachten geen van tweeën. Na een lange stilte begon Olhado weer te praten. Zijn gedachten waren afgedwaald naar een onderwerp dat belangrijker was. ‘Ik zou niet willen dat Miro dertig jaar wegblijft.’
‘Nou, twintig jaar dan.’
‘Over twintig jaar ben ik tweeëndertig. Maar hij zou net zo oud als hij nu is terugkomen. Twintig. Twaalf jaar jonger dan ik. Als er ooit een meisje komt dat zou willen trouwen met een knul met spiegelende ogen, dan ben ik misschien inmiddels zelfs wel getrouwd en heb ik kinderen. Hij zal me niet eens herkennen. Dan ben ik zijn kleine broertje niet meer.’ Olhado slikte. ‘Het zou net lijken of hij dood was.’
‘Nee,’ zei Ender. ‘Het zou net lijken of hij van zijn tweede leven naar zijn derde leven is overgegaan.’
‘Dat is ook net doodgaan,’ zei Olhado.
‘Maar het is ook net herboren worden,’ zei Ender. ‘En zolang je maar herboren wordt, is het niet erg om af en toe dood te gaan.’
De volgende dag belde Valentine. Enders vingers beefden toen hij commando’s intoetste op het werkstation. En het was niet gewoon maar een boodschap. Het was een oproep voor rechtstreeks stemcontact over de weerwort. Ongelooflijk kostbaar, maar dat was het probleem niet. Het was het feit dat de weerwortverbinding met de Honderd Werelden zogenaamd verbroken was; en als Jane deze oproep doorliet, dan betekende dat dat hij dringend was. Ender bedacht meteen dat Valentine misschien gevaar liep. Dat het Gesternteparlement tot de slotsom gekomen kon zijn dat Ender betrokken was bij de opstand en dat het haar band met hem hadden weten te achterhalen.
Ze was ouder. Het hologram van haar gezicht vertoonde verweerde lijnen van de vele winderige dagen op de eilanden, het drijfijs en de boten van Trondheim. Maar haar lach was dezelfde en in haar ogen schitterde dezelfde glans. Aanvankelijk was Ender helemaal stil van de veranderingen die de jaren in zijn zuster hadden bewerkstelligd; en ook zij was helemaal stil, maar juist van het feit dat Ender zo onveranderd leek en haar voorkwam als een visioen uit haar verleden.
‘Ach, Ender,’ zuchtte ze. ‘Ben ik ooit zo jong geweest?’
‘En zal ik zo prachtig oud worden?’
Ze moest lachen. En toen moest ze een beetje huilen. Hij niet; waarom zou hij? Hij miste haar nog maar een paar maanden. Zij miste hem al tweeëntwintig jaar.
‘Je hebt wel gehoord zeker,’ zei hij, ‘dat wij problemen hebben met het Parlement.’
‘Ik neem aan dat jij er middenin zat.’
‘Eigenlijk viel ik min of meer met mijn neus in de boter,’ zei Ender. ‘Maar ik ben blij dat ik hier was. Ik blijf hier.’
Ze knikte en wreef haar ogen droog. ‘Ja. Dat dacht ik al. Maar ik belde om daar zekerheid over te krijgen. Ik had geen zin om een paar tientallen jaren door de ruimte te vliegen om je op te zoeken om dan bij mijn aankomst te horen dat je al vertrokken was.’
‘Mij opzoeken?’ zei hij.
‘Ik raakte helemaal opgewonden van jullie opstand daarginds, Ender. Na twintig jaar van kinderen grootbrengen, lesgeven aan studenten, mijn man liefhebben, in vrede met mezelf leven, dacht ik dat ik Demosthenes nooit meer tot leven zou brengen. Maar toen kwam het verhaal over illegaal contact met de zwijntjes en meteen daarop het nieuws dat Lusitania in opstand was, en plotseling begonnen de mensen allerlei belachelijke dingen te zeggen en ik zag dat het het begin was van de oude bekende haat. Weet je nog de videofilms over de kruiperds? Hoe angstaanjagend en gruwelijk ze waren? Plotseling vertoonden ze overal video’s van de lijken die ze vonden, van de xenologen, ik weet hun namen niet meer, maar overal waar je keek zag je afgrijselijke beelden die ons tot een oorlogszuchtige stemming opjutten. En toen kwamen er verhalen over de Descolada, dat als iemand van Lusitania ooit naar een andere wereld zou reizen, daar alles vernietigd zou worden — de meest afschuwelijke ziekte die je je kunt voorstellen—’
‘Dat is waar,’ zei Ender, ‘maar er wordt hard aan gewerkt. We proberen manieren te vinden om te verhinderen dat de Descolada zich verspreidt als wij andere werelden zouden bezoeken.’
‘Waar of niet, Ender, het stuurt allemaal aan op oorlog. Ik herinner me oorlog — anderen niet. En dus liet ik Demosthenes herleven. Ik kreeg bij toeval een paar memo’s en rapporten onder ogen. Hun vloot voert de Kleine Dokter mee, Ender. Als ze daartoe besluiten, kunnen ze heel Lusitania opblazen. Net als—’
‘Net als ik vroeger heb gedaan. Dat zou toch volmaakte gerechtigheid zijn, als ik op diezelfde manier aan mijn eind kom? Hij die het zwaard opneemt—’
‘Geen geintjes alsjeblieft, Ender! Ik ben inmiddels een huisvrouw van middelbare leeftijd en ik heb geen geduld meer voor malligheid. Tenminste op dit moment niet. Ik heb een paar hele lelijke waarheden geschreven over wat het Gesternteparlement allemaal uithaalt en die heb ik als Demosthenes gepubliceerd. Ze zoeken me. Hoogverraad noemen ze het.’
‘Dus je komt hierheen?’
‘Niet in mijn eentje. Mijn lieve Jakt doet de vloot over aan zijn broers en zusters. We hebben al een sterschip gekocht. Er bestaat kennelijk een of andere verzetsbeweging die ons helpt — een zekere Jane heeft een computerstoring veroorzaakt om onze sporen uit te wissen.’
‘Ik ken Jane,’ zei Ender.
‘Je hebt dus inderdaad een organisatie hier! Ik schrok me dood toen ik de boodschap kreeg dat ik je kon bellen. Jullie weerwort heet opgeblazen te zijn.’
‘We hebben machtige vrienden.’
‘Ender, Jakt en ik vertrekken vandaag. We nemen onze drie kinderen mee.’
‘Je eerste—’
‘Ja, Syfte, waarvan ik nog met een dikke buik liep toen jij vertrok. Ze is nu al bijna tweeëntwintig. Een schat van een meid. En een goede vriendin, de onderwijzeres van de kinderen. Ze heet Plikt.’
‘Ik heb een studente die zo heet,’ zei Ender, terugdenkend aan gesprekken van maar een paar maanden geleden.
‘O ja, maar dat was twintig jaar geleden, Ender. En we nemen ook een stel van Jakts beste bemanningsleden met hun gezinnen mee. Een soort ark. Geen paniek hoor — je hebt tweeëntwintig jaar om je op mijn komst voor te bereiden. In feite zelfs nog wel wat langer, eerder dertig jaar. We verdelen de reis in een aantal sprongen, waarvan de eerste paar de verkeerde kant op, zodat niemand echt met zekerheid kan zeggen of we naar Lusitania gaan.’
Ze komt hier. Over dertig jaar. Dan ben ik ouder dan zij nu is. Ze komt. Dan heb ik inmiddels ook een gezin. Misschien wel kinderen van Novinha en mij, allemaal al groot, net als de hare.
En toen hij aan Novinha dacht, dacht hij aan Miro en dacht hij aan wat Olhado een paar dagen geleden had geopperd, die dag dat ze een nestelplaats voor de zwermkoningin vonden.
‘Zouden jullie het heel erg vinden,’ zei Ender, ‘als iemand jullie een eindje tegemoet kwam?’
‘Ons tegemoet komen? In de ruimte? Nee, Ender, je moet niemand sturen — dat is een te afschuwelijk offer en nog overbodig ook, omdat de computers ons heel goed de weg kunnen wijzen—’
‘Het is eigenlijk niet echt voor jullie, hoewel ik hem wel met jullie wil laten kennismaken. Hij is een van de xenologen. Hij is in een ongeluk zwaar gewond geraakt. Heeft er hersenletsel aan overgehouden; zoiets als een zware beroerte. Hij is — hij is de pienterste mens van Lusitania, zegt iemand op wiens oordeel ik kan bouwen, maar hij heeft geen enkele band meer met ons leven hier. Toch zullen we hem later hard nodig hebben. Als jullie aankomen. Hij is een prima vent, Val. Hij kan jullie de laatste week van de reis een heleboel leren.’
‘Kan jouw vriendin ervoor zorgen dat wij de koersgegevens voor die ontmoeting krijgen? We kunnen wel goed navigeren, maar alleen op zee.’
‘Jane zal de navigatiegegevens in jullie boordcomputer al aangepast hebben als jullie vertrekken.’
‘Ender — voor jou zal het dertig jaar duren, maar voor mij — over een paar weken ben ik bij je.’ Ze begon te huilen.
‘Misschien kom ik je wel samen met Miro tegemoet.’
‘Nee!’ zei ze. ‘Ik wil dat je zo oud en zo kribbig mogelijk bent als ik aankom. Als het dertigjarige broekie dat ik op mijn werkstation zie, zou ik je niet kunnen uitstaan.’
‘Vijfendertig.’
‘Je zorgt maar dat je er bent als ik aankom!’ droeg ze hem op.
‘Komt voor elkaar,’ zei hij. ‘En Miro, de jongen die ik jullie tegemoet stuur. Beschouw hem als mijn zoon.’
Ze knikte traag. ‘Dit zijn zulke gevaarlijke tijden, Ender. Ik wilde maar dat we Peter nog hadden.’
‘Ik niet. Als hij de leider van ons opstandje was, dan zou hij eindigen als hegemoon van alle Honderd Werelden. Wij willen alleen maar met rust gelaten worden.’
‘Het is misschien wel niet mogelijk om het een te bereiken zonder het ander,’ zei Val. ‘Maar daar kunnen we later wel ruzie over maken. Tot ziens, lieve broer.’
Hij gaf geen antwoord. Hij bleef maar naar haar kijken en kijken tot ze met een wrang lachje de verbinding verbrak.
Ender hoefde Miro niet te vragen of hij wilde gaan; Jane had hem alles al verteld.
‘Is uw zuster Demosthenes?’ vroeg Miro. Ender was inmiddels aan zijn moeizame praten gewend. Of misschien werd zijn praten wel wat duidelijker. Het was in ieder geval niet meer zo moeilijk te verstaan.
‘Wij waren een begaafd gezin,’ zei Ender. ‘Ik hoop dat je haar aardig vindt.’
‘Ik hoop dat ze mij aardig vindt.’ Miro lachte, maar hij keek bang.
‘Ik heb tegen haar gezegd,’ zei Ender, ‘dat ze jou als mijn zoon moest beschouwen.’
Miro knikte. ‘Ik weet het,’ zei hij. En toen, bijna uitdagend: ‘Ze heeft me uw gesprek met haar laten zien.’
Ender werd van binnen helemaal koud.
Janes stem klonk in zijn oor. ‘Ik had het je moeten vragen,’ zei ze. ‘Maar je weet dat je toch ja had gezegd.’
Het was niet de inbreuk op zijn privacy die Ender zich aantrok. Het was het feit dat Jane zo dik was met Miro. Daar moet je maar aan wennen, hield hij zichzelf voor. Nu zorgt ze voor hem.
‘We zullen je missen,’ zei Ender.
‘De mensen die me zullen missen, missen me nu al,’ zei Miro, ‘omdat ze me als dood beschouwen.’
‘We hebben je levend nodig,’ zei Ender.
‘Als ik terugkom, ben ik nog steeds maar negentien. En heb ik ook nog steeds hersenletsel.’
‘En je bent nog steeds Miro, en briljant en betrouwbaar en geliefd. Jij bent deze opstand begonnen, Miro. Voor jou werd het hek uitgeschakeld. Niet voor een of ander groots doel, maar voor jou. Stel ons niet teleur.’
Miro lachte, maar Ender kon niet uitmaken of zijn lach scheef was vanwege zijn verlamming of vanwege het feit dat het een verbitterde, giftige lach was.
‘U moet me nog één ding vertellen,’ zei Miro.
‘Als ik het niet doe,’ zei Ender, ‘doet zij het wel.’
‘Het is niet moeilijk. Ik wil alleen maar weten waarvoor Pipo en Libo gestorven zijn. Wat het was waarvoor de zwijntjes hen eerden.’
Ender begreep die vraag beter dan Miro wist: hij begreep waarom de vraag voor de jongen zo belangrijk was. Pas enkele uren voor hij over het hek klom en zijn toekomst kwijtraakte, had Miro vernomen dat hij in werkelijkheid Libo’s zoon was. Eerst Pipo, toen Libo en daarna Miro; vader, zoon, kleinzoon; drie xenologen die hun toekomst waren kwijtgeraakt omwille van de zwijntjes. Miro hoopte zijn eigen offer wat meer zin te kunnen geven als hij begreep waarom zijn voorvaderen stierven.
Het probleem was dat de waarheid Miro heel goed het gevoel zou kunnen geven dat de offers geen enkele betekenis hadden. En Ender antwoordde dus met een vraag: ‘Weet je niet al waarvoor?’
Miro sprak langzaam en zorgvuldig zodat Ender zijn moeizame woorden zou kunnen verstaan. ‘Ik weet dat de zwijntjes dachten dat ze hun eer betoonden. Ik weet dat Mandachuva en Bladeter in hun plaats hadden kunnen sterven. Bij Libo weet ik zelfs ter gelegenheid waarvan het was. Het was toen de eerste amarantoogst binnen was en er voedsel in overvloed was. Daarvoor beloonden ze hem. Maar waarom hadden ze dat dan al niet eerder gedaan? Waarom deden ze het niet toen we hun leerden om merdonawortels eetbaar te maken? Waarom niet toen we hun leerden potten bakken, of met pijl en boog schieten?’
‘De waarheid?’ vroeg Ender.
Miro maakte uit Enders toon op dat de waarheid niet mals zou zijn. ‘Ja,’ zei hij.
‘Noch Pipo, noch Libo verdiende eigenlijk de eer. Het was niet de amarant waarvoor de vrouwen de beloning uitdeelden. Het was het feit dat Bladeter hen had overgehaald om een hele nieuwe generatie kinderen te laten verwekken en geboren te laten worden, ook al was er niet genoeg voedsel voor hen als ze eenmaal de moederboom zouden verlaten. Het was een afschuwelijk risico en als hij het mis gehad had, dan zou die hele generatie jonge zwijntjes gestorven zijn. Libo bracht de oogst, maar Bladeter was in zekere zin degene die de bevolking had opgevoerd tot het peil waarop ze het graan nodig hadden.’
Miro knikte. ‘Pipo?’
‘Pipo vertelde de zwijntjes wat hij ontdekt had. Dat de Descolada, waar mensen aan dood gingen, deel uitmaakte van hun gewone fysiologie. Dat hun lichamen veranderingen aankonden die ons doodden. Mandachuva vertelde de vrouwen dat dit betekende dat mensen geen almachtige goden waren. Dat wij in sommige opzichten zelfs zwakker waren dan de Kleintjes. Dat wat mensen sterker maakte dan zwijntjes, niet een aangeboren eigenschap was — maar louter het toeval dat wij hun qua kennis een paar duizend jaar voor waren. Als zij onze kennis konden verwerven, dan zouden wij mensen geen macht meer over hen hebben. Mandachuva’s ontdekking dat zwijntjes in aanleg gelijk waren aan mensen — dat was wat zij beloonden, niet de door Pipo verstrekte informatie die tot die ontdekking leidde.’
‘Dan zijn ze dus alle twee—’
‘De zwijntjes wilden Pipo of Libo helemaal niet doden. In beide gevallen was de grote prestatie door een zwijntje geleverd. De enige reden dat Pipo en Libo stierven, was omdat ze zich er niet toe konden brengen het mes op te nemen en een vriend te doden.’
Hoe goed Ender ook zijn best had gedaan om zijn pijn te verbergen, kennelijk had Miro die toch op zijn gezicht gelezen. Want zijn antwoord was op Enders verbittering gericht. ‘Dan u,’ zei Miro. ‘U kunt iedereen doden.’
‘Het is een aangeboren gave,’ zei Ender.
‘U hebt Mens gedood omdat u wist dat het hem een nieuw en beter leven zou brengen,’ zei Miro. ‘Ja.’
‘En mij ook,’ zei Miro.
‘Ja,’ zei Ender. ‘Jou erop uit sturen heeft veel weg van een doodvonnis.’
‘Maar zal ik een nieuw en beter leven tegemoetgaan?’
‘Dat weet ik niet. Je kunt je in ieder geval al heel wat beter verplaatsen dan een boom.’
Miro moest lachen. ‘Ik heb dus in ieder geval één ding voor op Mens, nietwaar — ik ben tenminste ambulant. En niemand hoeft me met knuppels te bewerken om me te kunnen laten praten.’ Toen werd zijn gezicht weer somber. ‘Maar hij kan nu natuurlijk wel duizend kinderen krijgen.’
‘Reken er maar niet op dat je je hele leven vrijgezel zult blijven, hoor,’ zei Ender. ‘Dat zou wel eens een hele teleurstelling voor je kunnen worden.’
‘Ik hoop het,’ zei Miro.
En toen na een tijdje gezwegen te hebben: ‘Spreker?’
‘Noem me Ender.’
‘Ender, zijn Pipo en Libo dan helemaal voor niets gestorven?’ Ender begreep de eigenlijke vraag: Onderga ik dit ook allemaal voor niets?
‘Er zijn slechtere redenen om te sterven,’ zei Ender, ‘dan te sterven omdat je doden ondraaglijk vindt.’
‘Maar wat moet iemand dan,’ zei Miro, ‘die niet kan doden en niet kan sterven, maar ook niet kan leven?’
‘Hou jezelf niet voor de gek,’ zei Ender. ‘Jij komt gerust nog wel aan al die drie dingen toe.’
Miro vertrok de volgende morgen. Er werd veel gehuild bij zijn afscheid. Nog weken erna kon Novinha het eigenlijk niet verdragen in haar eigen huis te zijn, omdat Miro’s afwezigheid haar zo zwaar viel. Ook al was ze het van harte met Ender eens geweest dat het goed voor Miro was om te gaan, het was evengoed ondraaglijk om haar kind te verliezen. Ender vroeg zich af of het zijn eigen ouders ook zo zwaar was gevallen toen hij werd weggehaald. Hij vermoedde van niet. En ze hadden ook nooit gehoopt op zijn terugkeer. Hij hield nu al meer van andermans kinderen dan zijn eigen ouders van hun eigen kind gehouden hadden. Nou, hij zou zich passend wreken voor hun overschilligheid jegens hem. Hij zou hun nu, drieduizend jaar later, laten zien hoe een vader zich te gedragen had. Bisschop Peregrino trouwde hen in zijn eigen kantoor. Novinha had uitgerekend dat ze nog jong genoeg was om, als ze er een beetje haast mee maakten, nog eens zes kinderen te krijgen. Ze wierpen zich met verve op die taak.
Maar voor het huwelijk plaatsvond, beleefden ze nog twee gedenkwaardige dagen. Op een gegeven moment in de zomer overhandigden Ela, Ouanda en Novinha hem de resultaten van hun praktische en theoretische onderzoek: een zo volledig mogelijk model van de levenscyclus en de gemeenschapsopbouw van de zwijntjes, mannen en vrouwen, plus een beredeneerde reconstructie van hun levenspatronen uit de tijd dat de Descolada hen nog niet voor eeuwig aan de bomen had gekluisterd die toentertijd voor hen nog gewoon een woonplek waren. Ender had al een eigen beeld gevormd over wie de zwijntjes waren, en vooral over wie Mens was voor hij naar het leven van licht overging.
Toen hij Het leven van Mens schreef, woonde hij een week lang onder de zwijntjes. Mandachuva en Bladeter lazen het zorgvuldig door en bespraken het met hem; hij veranderde en herschreef net zolang tot het eindelijk klaar was. Die dag nodigde hij iedereen uit die met de zwijntjes werkte — de hele familie Ribeira, Ouanda en haar zusters, de vele werklui die de zwijntjes hun technologische wonderen hadden bezorgd, de onderwijzende monniken van de Geesteskinderen, bisschop Peregrino, burgemeester Bosquinha — en hij las hun het boek voor. Het was niet lang, in nog geen uur was het helemaal voorgelezen. Ze waren bijeengekomen op de helling, dicht bij het jonge boompje van Mens, dat nu al weer drie meter hoog was, op een plaats waar Wroeter hen in de middagzon zou overschaduwen. ‘Spreker,’ zei de bisschop, ‘je zou me bijna overhalen om humanist te worden.’ Anderen, minder geoefende sprekers, konden geen woorden vinden om hun gevoelens uit te drukken, toen niet en later niet. Maar vanaf die dag wisten ze wie de zwijntjes waren, zoals de lezers van De zwermkoningin de kruiperds hadden begrepen en de lezers van De hegemoon de mensheid in zijn eindeloze sterven naar grootheid in een wildernis van verschil en achterdocht. ‘Hierom heb ik destijds een beroep op je gedaan,’ zei Novinha. ‘Ooit droomde ik ervan om dit boek zelf te schrijven. Maar het moest door jou geschreven worden.’
‘Ik heb een grotere rol in het verhaal gespeeld dan ikzelf gekozen zou hebben,’ zei Ender. ‘Maar jij hebt je droom verwezenlijkt, Ivanova. Het was jouw werk dat tot dit boek leidde. En jij en je kinderen maakten mij compleet genoeg om het te kunnen schrijven.’
Hij ondertekende het, net als de andere boeken, met Spreker voor de Doden.
Jane nam het boek op en bracht het via de weerwort naar de lichtjaren verre Honderd Werelden. Ook de tekst van het verdrag ging mee en Olhado’s beelden van het ondertekenen en van de overgang van Mens naar het volle licht. Ze liet dit alles op tientallen plaatsen op alle Honderd Werelden achter, bij voorkeur bij mensen die het waarschijnlijk zouden lezen en zouden begrijpen wat het was. Kopieën ervan werden als boodschap van computer naar computer verzonden en tegen de de tijd dat het Gesternteparlement het bestaan ervan opmerkte, was het al te wijd verspreid om het nog te verdonkeremanen.
In plaats daarvan probeerden ze het af te doen als bedrog. De beelden waren een slechte simulatie. Tekstanalyse had bewezen dat het onmogelijk door dezelfde persoon geschreven kon zijn als de andere twee boeken. Het weerwortlogboek toonde aan dat het onmogelijk van Lusitania afkomstig kon zijn, want daar hadden ze helemaal geen weerwort. Sommige mensen geloofden hen. De meeste mensen kon het niet sohelen. Veel mensen die de moeite namen om Het leven van Mens te lezen hadden de moed niet om de zwijntjes als ramen te aanvaarden.
Sommigen aanvaardden de zwijntjes wel als ramen en lazen de beschuldiging die Demosthenes een paar maanden eerder had geschreven en begonnen de vloot die al naar Lusitania op weg was ‘De Tweede Anderlingenmoord’ te noemen. Dat was een gruwelijke naam. De Honderd Werelden hadden niet genoeg gevangenissen om alle mensen die die naam bezigden op te sluiten. Het Gesternteparlement had gedacht dat de oorlog zou beginnen als hun schepen over veertig jaar Lusitania zouden bereiken. In plaats daarvan was de oorlog nu al losgebarsten en het zou een felle strijd worden. Wat de Spreker voor de Doden schreef werd door veel mensen geloofd; en velen waren bereid om de zwijntjes als ramen te aanvaarden en om iemand die hun dood nastreefde als een moordenaar te beschouwen.
Later, op een dag in de herfst, nam Ender de zorgvuldig ingepakte cocon mee en zoefde hij met Novinha, Olhado, Quim en Ela in de scheerder vele kilometers over het capimgras tot ze de heuvel naast de rivier bereikten. De madeliefjes die ze geplant hadden stonden volop in bloei; de winter zou hier zacht zijn en de zwermkoningin zou beschermd zijn tegen de Descolada.
Ender droeg de zwermkoningin behoedzaam naar de steile rivieroever en legde haar in het hol dat hij met Olhado had gegraven. Voor het hol legden ze het karkas van een pas gedode cabra op de grond.
En toen gingen ze terug met Olhado achter het stuur. Ender huilde van de enorme, onbegrensde vervoering die de zwermkoningin in zijn geest had achtergelaten, van haar vreugde, die te groot was voor een gewoon mensenhart; Novinha sloeg haar armen om hem heen, Quim zat zacht te bidden en Ela zong een vrolijk volksliedje dat eens in het heuvelland van Minas Gerais had geklonken, onder de caipiras en mineiros van het antieke Brazilië. Het was een heerlijke tijd, een heerlijk oord om in te leven, beter dan Ender zich ooit had durven wensen in de steriele gangen van de krijgsschool toen hij als kleine jongen voor zijn leven vocht.
‘Ik kan waarschijnlijk nu wel sterven,’ zei Ender. ‘Mijn levenswerk is volbracht.’
‘Het mijne ook,’ zei Novinha. ‘Maar volgens mij betekent dat dat het nu tijd is om eindelijk eens te beginnen met leven.’
Achter hem, in de dompige, vochtige lucht van een ondiep hol naast een rivier, scheurden sterke kaken een cocon stuk en kwam een slap, broodmager lijf naar buiten geworsteld. Haar vleugels ontvouwden zich maar heel langzaam en droogden in de zon; ze sleepte zich moeizaam naar de rivieroever en zoog haar uitgedroogde lijf vol krachtgevend vocht. Ze knabbelde aan het vlees van de cabra. De eieren die ze in haar lichaam droeg schreeuwden om bevrijding; ze legde het eerste tiental in het kadaver van de cabra en begon toen van de madeliefjes te eten en te proberen de veranderingen te voelen die in haar lichaam plaatsvonden nu ze eindelijk tot leven kwam.
Het zonlicht op haar rug, het briesje langs haar vleugels, het koele water onder haar voeten, haar eieren warm en rijpend in het cabravlees: leven. Ze had er zo lang op gewacht, en pas vandaag kon ze er zeker van zijn dat ze niet de laatste van haar volk zou zijn, maar de eerste.