8. Beschuldigd van ketterij

Het vertrek ging de volgende ochtend niet door. Tegen het aanbreken van de ochtend ontstond er grote opschudding in de leiderstent waar Anselmus en Johannis schreeuwend over de grond kropen, krimpend van maagpijn. Dom Thaddeus werd in allerijl uit het ziekenkamp gehaald. Maar hij kon voor de lijdende monniken niets anders doen dan bidden.

‘Roep Rudolf van Amstelveen,’ raadde hij aan. ‘Die jongen heeft verstand van ziekten.’

Slaapdronken wankelde Dolf naar de tent en keek verbaasd neer op de naar adem snakkende priesters. Hij keek naar hun groene gezichten en hun van pijn vertrokken monden. Angst besprong hem. Wat mankeerden ze? Koorts schenen ze niet te hebben.

Vooral Anselmus was er slecht aan toe. Telkens schreeuwde hij het uit. Zijn maag legde zich in knopen, gloeiende messen kerfden zijn ingewanden, op zijn voorhoofd stonden zweetdruppeltjes en het was duidelijk dat de man zich in zijn veertigjarig leven nooit zo ellendig had gevoeld. Dolf haatte hem, maar kreeg nu bijna medelijden. Nicolaas stond er hulpeloos bij. De kinderen van edel bloed hadden zich angstig in de verste hoek teruggetrokken, behalve Carolus die bij de zieken knielde.

‘Wat scheelt hun?’ vroeg hij, opkijkend naar Dolf.

‘Ik weet het niet. Iets verkeerds gegeten denk ik.’

‘Maar hoe kan dat? Gisteravond hebben we allemaal hetzelfde gehad: gekookte vis, gebraden patrijs en een kom kruidenthee. Waarom zijn we dan niet allemaal ziek geworden?’

Dat vraag ik me ook al af, dacht Dolf.

Hij legde zijn hand op het klamme voorhoofd van Anselmus en zei troostend: ‘Vrees niet, vader. We zullen u niet in de steek laten en evenmin zullen we van u verlangen dat u straks de lange mars te voet maakt. U en Dom Johannis zullen we in de huifkar bij de andere zieken met ons meevoeren.

‘We moeten ons vertrek uitstellen,’ riep Nicolaas verschrikt.

‘Waarom?’ vroeg Dolf met een stalen gezicht. ‘We hebben toch nog veel meer zieken. Maar door hen willen jullie je niet laten ophouden. Dat hebben jullie gisteren toch besloten?’

Ontsteld keek Nicolaas hem aan.

‘Maar Rudolf… zie eens hoe ze er aan toe zijn. Ze zullen de rit niet overleven,’ riep hij wanhopig.

‘Dat zullen de meeste zieke kinderen ook niet,’ zei Dolf, quasi-onverschillig. Hij genoot van de situatie.

‘Nee, nee,’ gilde Nicolaas. ‘Ik wil niet dat we verdergaan. Nu niet.’

‘Goed, jij beslist,’ zei Dolf stug, inwendig overgelukkig. ‘We zullen hen laten overbrengen naar het ziekenkamp.’

Johannis vond net genoeg lucht om daartegen te protesteren.

‘Laat ons in de tent,’ smeekte hij. ‘Buikpijn is niet besmettelijk.’

Die opmerking bracht Dolf weer half in paniek, want opeens dook er een woord op in zijn geest: cholera. Begon dat ook niet zo? Dom Thaddeus kwam hem te hulp.

‘Misschien is het wél besmettelijk,’ zei hij. ‘Het zal voor ons allen veiliger zijn om deze zieken niet met anderen in aanraking te laten komen.’

‘En wie moet hen dan verplegen?’ gilde Carolus verontwaardigd.

‘Ik,’ zei Dolf hard.

Op veilige afstand van de kinderen met roodvonk werden twee nieuwe bedden neergelegd voor de zieke monniken. Daar lagen ze dan, krom van de pijn. Dolf had het er druk mee, want hun krampen veroorzaakten niet alleen ondraaglijke pijnen, maar ook diarree. Dolf ging eigenhandig de bevuilde pijen in een kleine poel uitwassen. Hij onderdrukte zijn walging en probeerde niet meer aan het woord cholera te denken. Het liefst zou hij de donkere pijen verbrand hebben.

Dat zijn bezorgdheid overbodig was, bleek toen later op de ochtend Leonardo hem kwam opzoeken.

‘Blijf hier vandaan!’ riep Dolf hem toe. ‘We weten nog niet wat ze mankeren.’

De student glimlachte luchtig, naderde en boog zich over de uitgeputte mannen.

‘Flink ziek, hè?’ mompelde hij met voldoening. Dolf trok hem terzijde, wit van angst.

‘Zou het cholera kunnen zijn, Leonardo?’ De Italiaan keek hem spottend aan.

‘Heb je aan één epidemie niet genoeg, Rudolf van Amstelveen? Zeg dat dan nooit meer, want dat is de goden verzoeken. En wees gerust, het is geen cholera en het is niet besmettelijk. Binnen een week zijn die twee weer springlevend en zo gezond als wat. Dat kan ik je verzekeren.’

‘Maar hoe weet jij…’

Leonardo haalde de schouders op.

‘Och, ik weet dat nou toevallig,’ prevelde hij.

‘Jij schurk,’ siste Dolf vrolijk. ‘Ik snap het al. Jij hebt gisteravond iets in hun eten gedaan, niet? Een of ander gifmengseltje, net genoeg om hen een paar dagen flink ziek te maken… O, Leonardo, daar zal ik je mijn hele leven dankbaar voor blijven. Al moet ik het natuurlijk moreel afkeuren.’

‘Je doet maar,’ grinnikte de student.

Zeventig snel herstellende roodvonkpatiëntjes telde het ziekenkamp nu. Voor de anderen bestond geen hoop meer, ze stierven kort na elkaar. Nieuwe gevallen deden zich niet voor en Dolf wist dat hij het gevecht tegen de Scharlaken Dood had gewonnen. Hij liet de grafkuil helemaal dichtgooien, met stenen beleggen en op die heuvel nog een etmaal lang grote vuren branden. Daags nadat ook die vuren waren gedoofd, richtten de kinderen op de steenhoop een houten kruis op. Aan deze plechtigheid namen duizenden gezonde kinderen, de drie priesters en Nicolaas deel. Daarna wendde de herdersknaap zich tot de schare: ‘Kinderen! God is ons genadig geweest. Hij heeft de Scharlaken Dood onder ons overwonnen. Hij heeft evenmin toegestaan dat twee heilige mannen die Hij mij zond om onze kruistocht te leiden, zouden sterven. Dankt Hem daarvoor, kinderen. Morgen kunnen we onze kruistocht voortzetten. Spoedig zullen we de hoge bergen bereiken. Als we die doorkruist hebben, komen we bij de zee. Daar zal God Zijn grote wonder voltrekken. Laat ons bidden.’

Ruim twee weken hadden ze bij het Meer van Konstanz doorgebracht en de epidemie was onderdrukt. Dolf richtte het wel zo in dat de kinderen die pas van de roodvonk hersteld waren, voorlopig in een aparte groep werden ondergebracht en met extra voedsel zo snel mogelijk op krachten werden geholpen. Toch waren zijn zorgen nog niet voorbij. Zouden ze dat ooit zijn tijdens deze reis?

Nauwelijks was de ene crisis bezworen of nieuwe problemen doken op. Want Nicolaas weigerde hardnekkig om afstand te doen van de huifkar.

‘Die kunnen we niet missen,’ betoogde hij nadat Dolf had voorgesteld de wagen in het meer te rijden of te verbranden.

‘Toch moeten we de kar vernietigen,’ hield Dolf vol. ‘Hij is besmet. We hebben er zieken en lijken in vervoerd, hij vormt een dodelijk gevaar voor ons allen.’

‘Dat is onzin,’ zei Nicolaas. ‘De ossenwagen is mij geschonken door de aartsbisschop van Keulen. Jij laadt een grote zonde op je ziel door te beweren dat die kar een bron van gevaar is.’

De monniken Anselmus en Johannis vielen hem bij. Dolf maakte zich kwaad.

‘Wat weten jullie ervan?’ snauwde hij. ‘Die kar is zwaar besmet en de rijdende dood! Verbrand hem!’

‘Waarom wil jij altijd de heer over ons spelen, Rudolf van Amstelveen?’ riep Nicolaas geërgerd. ‘Wie ben je helemaal? Voortdurend spreek je ons tegen, voortdurend wil je ons bevelen geven. Wie gaf jou daartoe het recht?’

‘Niemand,’ gilde Dolf. ‘Maar als je die ossenwagen niet laat vernietigen, hebben jullie binnen een week weer een paar honderd doden. Is dat de bedoeling?’

Dom Thaddeus legde kalmerend een hand op de schouder van de jongen. ‘Vertrouw op God, mijn kind. Hij waakt over ons.’

‘O, jullie begrijpen het niet,’ zei Dolf stampvoetend. ‘Jullie willen nooit iets begrijpen. Die huifkar is vergif voor het kinderleger. Dat is geen geschenk van een bisschop meer, dat is een bolwerk van de Duivel! Maar als jullie dan met alle geweld een drama van deze kruistocht willen maken, ga je gang. Als jullie mij de schuld maar niet geven, wanneer het allemaal verkeerd afloopt.’

En voor de zoveelste maal stampte hij ziedend van woede de tent uit.

Diezelfde nacht ging de wagen in vlammen op. Spontaan. Niets bleef er over dan een rokende puinhoop, verkoolde wielen en kromgetrokken assen. De jongens van de knokploeg die met de nachtelijke bewaking waren belast, beweerden later dat ze niets hadden gezien. De brand moest ‘helemaal vanzelf’ in het binnenste van de wagen zijn ontstaan.

‘Hebben jullie werkelijk niemand gezien?’ informeerde Anselmus wantrouwig. ‘Weten jullie zeker dat Rudolf van Amstelveen er niet bij is geweest? Of Leonardo, de koopmanszoon?’

‘Niemand,’ zeiden de jongens. ‘Dom Thaddeus heeft de wagen nog gezegend, kort na het avondgebed. Verder is er niemand bij geweest.’ Fredo richtte zich hoog op.

‘Denkt u dat mijn jongens het liegen?’ vroeg hij hautain.

Toen moest Anselmus wel toegeven dat de brand een nieuwe beproeving was, hun door een hogere macht opgelegd. Een bijgelovige angst bekroop hem. Zodra hij de wensen van Rudolf van Amstelveen weerstreefde, gebeurde er iets…

Toen Dolf het nieuws hoorde (hij wist er inderdaad niets van) liet hij van zijn grote opluchting niets merken. Maar sindsdien bekeek hij Dom Thaddeus toch met andere ogen. Hij dacht: Die monnik is nog slimmer dan Leonardo — en precies zo’n stiekemerd. Maar het geeft een veilig gevoel te weten dat ze mijn vrienden zijn.

Dagenlang trokken ze langs de noordelijke oever van het meer, daarna door heuvelland dat allengs hoger werd en een bergachtig karakter aannam. Ze bevonden zich in een streek die later de Beierse Alpen zou worden genoemd. Rechts van hen zagen ze de onverbiddelijke bergmuren oprijzen. Voorlopig trokken ze daar nog langs, steeds in oostelijke richting, door brede rivierdalen en machtige wouden. Het land was schaars bewoond, want de winters konden koud en hard zijn. Zelfs nu, in hoogzomer, was het klimaat onbetrouwbaar. Mooie dagen wisselden plotseling af met regenbuien, ijskoude nachten, mist en kilte. Dolf kon zijn ogen niet afhouden van de bergmuren die het zuiden afsloten. Straks moesten ze daaroverheen! Hoe breng je achtduizend argeloze kinderen door honderd kilometer bergland waar het wemelt van wilde dieren, roofridders en vogelvrij gespuis? Hoe voed je die kinderen als er weinig meer groeit dan naaldhout of mos? Alles wat ze tot nu toe hadden doorgemaakt, zou in het niet zinken bij de verschrikking van het hooggebergte.

Zonder tegenspraak te dulden, laste hij daarom opnieuw een paar rustdagen in voordat ze de nauwe kloof zouden betreden die toegang gaf tot de Karwendel. Anselmus protesteerde heftig. Waarom nu weer oponthoud?

‘Om voorraden in te slaan,’ zei Dolf kort. ‘U wilt die kinderen levend in Lombardije krijgen, niet? Kan het u niet schelen dat ze de kans lopen met duizenden tegelijk om te komen?’

Toen Nicolaas, die altijd aan de kant van Anselmus stond, hem erop wees dat God voor hen zou zorgen, snauwde hij: ‘Hou je mond, domoor! Jij hebt nooit iets anders gezien dan de heide en een kudde schapen. Ik kén die bergen en weet wat ons te wachten staat.’

Geholpen door Leonardo en al zijn vrienden ging hij aan het werk. Van rusten was geen sprake: gesjouwd moest er worden!

Ze kampeerden op een grote weide, vlak bij een kristalhelder meertje. Dolf stuurde Pieter naar dat meer, met honderden vissertjes en voorzien van zelfgevlochten netten.

‘Vis dat meer leeg,’ beval hij. ‘Alleen vissen kleiner dan een handlengte kun je teruggooien, die bestaan toch enkel uit graat.’

Het kamp werd intussen ingericht tot rokerij. Roetzwart golfde de rook van de vuren, gevoed met harsrijk en vochtig hout, over de kinderhoofden. De honderden ponden vis die uit het meer werden gehaald, werden door de meisjes schoongemaakt en aan lange dunne stokken geregen, waarna ze gerookt werden. Van de buit van de jagersgroepen werden rechte repen vlees gesneden, ook om gedroogd en gerookt te worden. Van het afval werd zoveel mogelijk stevige soep gekookt. Drie dagen lang aten achtduizend kinderen niets dan vette soep en nog eens soep.

Tot grote woede van de omwonende boeren werden ook de dorpen afgestroopt. De oogst stond er goed bij en Dom Thaddeus belastte zich met de onderhandelingen. Hij bezocht de boeren op hun hoeven, de ridders op hun burchten, altijd vergezeld door een vijftigtal leden van de knokploeg. Natuurlijk hadden ze in Beieren gehoord over het reusachtige kinderleger dat op weg was naar Jeruzalem en ook over de wonderen die met hun doortocht gepaard gingen. Meer uit angst dan uit medelijden stonden ze een klein deel van de oogst af.

Zakken vol gierst, rogge en gerst kwamen naar het kinderkamp. Daar werd het koren op primitieve wijze geplet en vermalen en er werden keiharde droge koeken van gebakken: duizenden. De voorraden stapelden zich op en Dolf hoopte vurig dat ze niet te snel zouden bederven.

Onderwijl vonden er onder de kinderen kleine persoonlijke drama’s plaats. Zo was daar het geval van Grethe en haar broertje. Grethe was een meisje van een jaar of elf, broodmager en verkommerd. Altijd liep ze rond met een kind van een jaar of drie op de arm. Toen Dolf bij een van zijn rusteloze inspectietochten over het kamp op hen stuitte, bleef hij stomverbaasd staan. Hij wist dat er onder de kinderen vele kleintjes schuilden: zes, zeven jaar oud. Maar zo’n jonge kleuter had hij nog niet aangetroffen. En hier sjouwde dat piepkleine moedertje, of wat was ze, met een kind dat nog nauwelijks goed kon lopen. Hij begon Grethe uit te horen en vernam tot zijn ontsteltenis het volgende verhaal. Het meisje had zich in Straatsburg bij de Kinderkruistocht aangesloten. Dat was niets bijzonders, overal waar het kinderleger doortrok liepen kinderen van huis weg, betoverd door het sprookje van de Witte Stad. Grethe was een wees en had bijna een jaar door de straten van Straatsburg gezworven, zonder onderdak, zonder dat iemand naar haar omkeek. Samen met haar broertje had ze geleefd van bedelarij, soms van diefstal. Toen was, als door een wonder, het kinderleger voor de poorten van de stad verschenen. De burgers van Straatsburg hadden zich ontfermd over de zieken en gewonden, ze hadden voedsel en oude kleren naar het kinderkamp gestuurd. Toen had de uitgehongerde Grethe zich ook in het kampement gewaagd en daar volop kunnen delen in de overvloed. Wat lag meer voor de hand dan dat zij zich met haar broertje voorgoed bij de Kinderkruistocht aansloot?

Dolf herkende het verhaal — Mariecke was precies zo’n meisje. ‘Maar je broertje,’ stamelde hij. ‘Hij is toch veel te klein om zulke lange dagmarsen te maken.’

Grethe zei verlegen: ‘Hij is niet zwaar.’

Dus ze had hem gedragen, vanaf Straatsburg! Dolf voelde tranen in zijn ogen springen.

Hij vertrouwde Grethe toe aan de goede zorgen van Mariecke. Hij sprak over hem met Dom Thaddeus, die erin slaagde een tehuis voor de twee weesjes te vinden bij kinderloze boeren.

‘Ze zullen misschien leven als horigen,’ zei hij tegen Dolf, ‘maar in elk geval léven.’

En dan was er het geval van de kleine Thiess.

Dolf trof het kind wanhopig snikkend aan, te midden van een kring meisjes, die tevergeefs trachtten hem te troosten.

Hoe oud was Thiess? Misschien zeven, want hij miste een paar voortanden. In Dolfs eeuw zou hij een kleine, gelukkige jongen zijn, in de derde klas van de basisschool. Hier was hij een kruisvaarder, prijsgegeven aan alle wisselvalligheden van het klimaat, op weg naar Genua. Thiess jammerde of zijn hartje zou breken. Vragend keken de meisjes naar Rudolf van Amstelveen. Kon hij Thiess niet helpen?

‘Wat scheelt eraan?’ vroeg Dolf, neerknielend bij het wanhopige kereltje. Het was moeilijk om uit het verhaal wijs te worden. Thiess snikte maar. Eindelijk begon Dolf te begrijpen wat er aan de hand was. Een paar grotere jongens hadden in een aanval van plaagzucht tegen het kereltje gezegd: ‘Pas maar op, zie je die bergen? Daar gaan we straks doorheen en daar lopen zulke beren rond en die gaan jou opvreten!’

‘Welke jongens?’ vroeg Dolf woedend. ‘Ik zal ze streng straffen.’ Het kind bedaarde enigszins en keek Dolf aan. Met zijn besmeurde wangen, natte ogen en piekhaar zag hij er aandoenlijk uit.

‘En de beren dan?’ riep hij, blijk gevend van meedogenloze kinderlogica. De stoute jongens straffen vond hij prachtig, maar daarmee verhinderde je de beren niet om hem, kleine Thiess, op te vreten. Dolf, uit het veld geslagen, zuchtte. Het bestaan van wilde dieren ontkennen zou niets uitrichten. Het kind veiligheid en bescherming beloven was ook te vaag. En hij voelde hoe de angst van Thiess door de meisjes werd gedeeld.

Hij wist niet goed raad met het geval. Hulpzoekend keek hij rond en toen zag hij Leonardo.

‘Kom eens hier.’

‘Wat is er?’ Leonardo leunde op zijn knots en keek verbaasd op de kinderen neer. ‘Narigheid?’

‘Leonardo, herhaal eens voor al deze kinderen wat je in de tent van Nicolaas hebt gezegd, je weet wel, op de avond dat we besloten over de Brenner te gaan.’

‘Wat heb ik toen gezegd?’

‘Over de beren, je weet wel.’

‘O dát.’ Leonardo lachte. Hij streelde even over zijn formidabele knots, dempte zijn stem en fluisterde, lichtjes met de knots op de grond tikkend: ‘Met deze stevige vriend kan ik elke wilde beer de baas.’

Het maakte op de kinderen een geweldige indruk. Ze keken naar de knots, toen naar Leonardo die in hun ogen groot, sterk en machtig was, ze zagen zijn kalme gezicht en rustige ogen — en slaakten een zucht van verlichting.

‘… en als er toch een beer komt,’ vervolgde Leonardo, zacht en dreigend, ‘dan geef ik hem met deze knuppel zo’n geweldige dreun op zijn kop dat hij meteen omvalt — boem! Morsdood is hij dan. En ik trek hem zijn mooie vacht uit, met kop en al, en maak er een mantel van. Die mantel krijg jij, Thiess, en je zult als een koning in een berenpels de Witte Stad binnentrekken.’

Kleine Thiess lachte door zijn tranen heen. Hij maakte met zijn korte armpjes maaiende bewegingen.

‘Hu, hu, hu, daar komt de beer. We slaan je dood, lelijke beer, we slaan je dood.’

‘Juist,’ zei Leonardo, ‘dat doen we.’

Thiess huppelde weg, nog altijd roepend: ‘Hu, hu, ik ben de beer, de grote bruine beer. Ik ga jullie opvreten.’ In zijn kinderfantasie zag hij zich al, gehuld in berenhuid, de Saracenen uit Jeruzalem jagen.

Frank, met zijn honderden kleine leerlooiers, werkte zoals hij zelfs in de werkplaats van zijn vader nooit had gewerkt. Dolfs roestvrij stalen broodmes bewees onschatbare diensten bij het snijden van het leer. De vissers, die door hun veelvuldig verblijf in het water weke voeten hadden gekregen, kregen korte laarzen van hertenleer. Een eer waarop zij trots waren, want aan zijn schoeisel kon je nu onmiddellijk een visser herkennen. Dolfs twintigste-eeuwse stappers met onverwoestbare plastic zolen begonnen het langzamerhand toch te begeven. Het zou niet lang duren of ook hij zou moeten wennen aan pantoffels van konijnenvel. De wol van de schapen was verwerkt tot dertig warme wollen capes. Mariecke kreeg er ook een van.

En toen, aan de vooravond van hun vertrek en de grote tocht over het gebergte, beging Dolf weer een fout waarmee hij zich de woede van Anselmus en Nicolaas op de hals haalde.

Hij stelde voor de beide ossen te slachten.

‘Het zijn prachtige dieren,’ sprak hij tot Nicolaas, ‘maar de reis door de bergen kunnen ze niet maken. Hun vlees kan nog gerookt worden vannacht, we zullen het onderweg hard nodig hebben.’

Hij had de herdersjongen en de monnik midden in het kamp ontmoet en dit was hem plotseling ingevallen. Het speet hem dat hij er niet eerder aan had gedacht.

‘De ossen?’ gilde Nicolaas schel. ‘Wou jij je vergrijpen aan mijn ossen?’

Anselmus zei woedend: ‘Jij hebt niet het recht om over een geschenk van de aartsbisschop van Keulen te beslissen, Rudolf.’

‘Nee,’ zei Dolf kalm. ‘Ik stel het ook alleen maar voor. Ik weet dat ze van Nicolaas zijn. Maar zelfs Nicolaas zal inzien dat ossen geen berggeiten zijn en ongetwijfeld meer last dan gemak zullen veroorzaken.’

Vele kinderen merkten dat er weer onenigheid was ontstaan tussen de leiders en Rudolf van Amstelveen. Ze lieten hun werk in de steek en kwamen er nieuwsgierig omheen staan.

Dolf wees naar de ingang van de kloof, een kilometer achter het kamp. En daarna op de bergketen, die hoog en dreigend de kinderen overschaduwde.

‘Hoe wil je met die runderen daardoorheen trekken, Nicolaas?’ vroeg hij.

Nicolaas verloor zijn geduld. ‘Rudolf van Amstelveen, altijd val je me lastig, altijd daag je me uit. Waarom? Wie is hier de leider, jij of ik! Jij zegt dat je de kinderen wilt helpen zo snel mogelijk in Jeruzalem te komen. Maar het enige dat je in werkelijkheid doet, is ons voortdurend oponthoud bezorgen. En wantrouwen zaaien.’

‘Juist,’ viel Anselmus in. ‘Op een dag kom jij, een vreemdeling, zomaar uit de lucht vallen en je begint ons te commanderen. Ga terug naar waar je vandaan komt; wij hebben je niet nodig.’

Dolf keek om. Hij ontdekte dat er honderden kinderen om hen heen stonden. Ze zeiden niets. Wat dachten ze van de woordenstrijd? Aan wiens kant stonden ze?

Hij richtte zich wat hoger op, wetend dat zijn lengte indruk maakte. Hij droeg die middag niets dan zijn gerafelde spijkerbroek. De zon had zijn lichaam gebruind, het zware werk had zijn spieren gestaald. Zijn gladde jongensgezicht had verbeten trekken gekregen. Dolf wist niet van zichzelf hoe hij eruitzag (als een jonge atleet). Hij vreesde dat hij op een haveloze bedelaar leek en nadelig afstak tegen de mooie witte Nicolaas en de keurige habijt van Anselmus.

‘Jullie hebben mij niet nodig — nee, dat heb ik gemerkt,’ zei hij trots. ‘Wat hebben jullie gedaan om ervoor te zorgen dat de kinderen morgen veilig het gebergte kunnen binnentrekken? Hebben jullie gezorgd voor voedselvoorraden, voor kleding en schoeisel, voor wapens tegen de wilde dieren? Hebben jullie de kinderen ooit aangespoord tot enige voorzorgsmaatregel? Niets van dit alles hebben jullie gedaan. Bidden ja, dat deden jullie. Maar één gedachte wijden aan wat er ging komen, één keer vooruit denken om tegen de moeilijkheden opgewassen te zijn, dat hebben jullie nooit gedaan. Dat heb ik gedaan.’

Steeds meer kinderen omringden hen. Fluisterend werden de nieuw aangekomenen ingelicht over de ruzie. Enkelen liepen weer angstig weg, maar de meesten verdrongen zich om geen woord te hoeven missen. Het waren in hoofdzaak meisjes en kleintjes. De vissers waren aan het meer, de jagers waren op jacht, Frank was met zijn leerlooiers naar de beek getrokken om huiden te reinigen. Ieder had zijn werk en deeddat met geestdrift. De knokploegen waren een halve kilometer verder aan het sprokkelen. Slechts de kookploegen waren thuis, samen met de hummels. En die kwamen nu aanlopen.

‘De kinderen hebben jou nooit nodig gehad, Rudolf van Amstelveen,’ zei Nicolaas fier. ‘God waakt over ons, Hij zal ons voeden en ons de kracht geven alle beproevingen te doorstaan.’

De kinderen rondom knikten vroom. Dolf wierp het hoofd in de nek: ‘Daarbij verlangt God ook van ons enige inspanning — en veel overleg,’ zei hij koel.

‘Je spreekt als een ketter,’ snauwde Anselmus.

Eindelijk was het woord dat velen wekenlang op de lippen had gebrand, gevallen. Dolf zei roekeloos: ‘Probeer mij maar geen angst aan te jagen, Dom Anselmus, want dat zal u niet lukken. Ik heb maar één taak: de fouten die u maakt en die dodelijk zijn voor deze kinderen, weer recht te zetten. God weet dat ik het daar druk genoeg mee heb.’

Nicolaas uitte een gesmoorde kreet van protest. Hij vond Rudolfs optreden onverdraaglijk. Anselmus stak bezwerend de handen op. ‘Een afgezant uit de hel ben je, Rudolf van Amstelveen. Jouw werk is kennelijk om ons op dwaalwegen te leiden en ons te verhinderen een heilige missie te volbrengen.’

Ontzet deinsden de kinderen terug. In hun ogen las Dolf de angstige vraag: Rudolf een afgezant van de duivel?

Opeens drong het tot de jongen door dat hij in gevaar verkeerde. Eén bevel van Anselmus of van Nicolaas, en honderden in paniek gebrachte kinderen zouden zich op hem storten, hem aan stukken scheuren, zo klein als ze waren! Waar was Leonardo nu met zijn knots? Waar was Carolus? Waar waren al zijn vrienden en trouwe medewerkers? Bijtijds herinnerde hij zich zijn talisman. Snel greep hij de hanger met de Heilige Maagd en kuste de primitieve voorstelling.

De Heilige Moeder Maria beschermt mij, Dom Anselmus,’ zei hij dreigend. ‘Ge kunt mij niet ongestraft beledigen.’

‘Laster niet, Rudolf! Heb jij niet in Rottweil met een oude jood gesjacherd en hem munten aangeboden, door de Duivel zelf geslagen?’

Verroest, hoe weet hij dat nou weer? dacht Dolf verbijsterd. Die Anselmus moet over een goede inlichtingendienst beschikken.

‘En heb jij niet, door middel van toverij, onze onmisbare huifkar in vlammen doen opgaan, midden in de nacht?’ vervolgde de monnik met harde stem. ‘En bezit je niet een mes dat gesmeed werd in de gloeiende diepten van de hel, zodat het niet kan roesten en nooit bot wordt?’

Welja, laten ze me een duivel noemen omdat ik toevallig een goed broodmes heb meegebracht, dacht Dolf. Nog meer?

Schijnbaar onbewogen liet hij de beschuldigingen over zich heen komen. Zijn blik liet Dom Anselmus niet meer los. Maar diep in zijn hart groeide de angst.

‘Een ketter ben je, een duivelse ketter. En zolang jij in ons midden vertoeft, zullen de rampen op ons blijven neerdalen,’ besloot Anselmus de aanklacht.

De kinderen gromden.

Nicolaas stond er zwijgend en bleek bij. Maar zijn ogen schitterden. Eindelijk werd de vreemdeling uit het Noorden, die zoveel van Nicolaas’ prestige had gestolen, ontmaskerd.

Ook Dolf zweeg. Nog wel. Ten eerste besefte hij dat hij het in een godsdienstig debat van de priester moest verliezen, want hij zon nauwelijks begrijpen waar de man het over had. Ten tweede wist hij nog iets: zolang hij zijn mond hield zou de monnik blijven praten — en hopelijk iets zeggen waarop Dolf hem kon aanvallen.

Opeens stegen uit de schare kinderen aarzelende stemmen op: ‘Rudolf van Amstelveen is geen ketter.’

‘Rudolf heeft mijn broertje gered.’

‘Rudolf draagt de Heilige Maagd op zijn borst en ik heb hem zien bidden.’

Voorzichtige, verdedigende stemmen waren het, die algauw verloren gingen in het gemor en gefluister van de anderen. Maar Dolf had er iets van opgevangen en dat gaf hem moed. Niet alle kinderen vielen hem af — nog niet.

Anselmus had het ook gehoord en lachte schamper. Hij besloot de beschuldiging te verzwaren.

‘Je draagt kleren die niemand van ons ooit heeft zien dragen. Toen je bij ons kwam, Rudolf, sprak je een taal die niemand op aarde spreekt. Als iedereen ziek wordt, blijf jij gezond. Als iedereen moe is, heb jij nog kracht. Als iedereen slaapt, sluip jij het kamp uit en je begeeft je naar een afgelegen plaats, waar je demonen en duivels ontmoet, waar je offers brengt aan je meester: de Satan! Ik ben je gevolgd, Rudolf van Amstelveen, ik heb je bespied en ontzettende dingen gezien. Te afschuwelijk om hier te uiten voor de onschuldige oren van deze kinderen.’

Dolf snoof. Nu begon de tegenstander met leugens en dat was een uiting van zwakte. Welnu, hij zou meneer even van antwoord dienen. ‘Dom Anselmus, ik herinner mij dat de machtige domheer van Rottweil u een bedrieger en valse priester noemde. Daarop had ge toen niets te zeggen. Waarom niet?’

‘Moet ik antwoorden op lasterlijke beschuldigingen?’ snauwde Anselmus, toch zichtbaar geschrokken.

‘Nee, maar moet ik dat wel doen? Ik draag geen habijt en geen witte kleren. Ik heb ook geen tijd om voor elk wissewasje op de knieën te zinken, maar daarom ben ik nog geen ketter. En nog minder een Duivelsdienaar. Durft gij te ontkennen dat ik het was die de kinderen brood bracht toen de gierige Rottweilers hen lieten hongeren? Durft gij te ontkennen dat ik het was die hun stukgelopen voeten liet bekleden met zacht leer van konijnenhuid? Durft ge beweren dat van al deze kinderen, die door uw woorden zo diep geschokt zijn, er ook maar één is die mij van hardheid, wreedheid, zelfzucht kan beschuldigen? Kinderen, heb ik ooit een van jullie geslagen, geschopt, gevloekt?’

‘Dat is waar,’ riepen enkele kinderen. ‘Rudolf van Amstelveen heeft als een goede heer voor ons gezorgd.’

Een kleine jongen maakte zich uit de kring los, ging naast Dolf staan en greep zijn hand.

‘Rudolf is een held,’ zei hij helder. Het was Thiess. Thiess, die zo bang was voor de beren van de Karwendel, maar het tegen een priester en een heilige herdersjongen durfde op te nemen.

De stemming sloeg meteen weer om ten gunste van Dolf. Maar Anselmus had, heel sluw, nog een argument achter de hand gehouden.

‘Ja, je hebt hun brood gebracht, Rudolf van Amstelveen. En verklaar mij eens: hoe kon jij in één nacht achthonderd broden bakken zonder de hulp van je meester: de Satan? Dat kan geen mens…’

‘Vijf mensen. Dom Anselmus, kunnen dat. Bakker Gardulf, zijn twee knechten, Frank en ik zijn de hele nacht in touw geweest. De Satan hadden we daarvoor niet nodig, we hadden zelf kracht genoeg.’

‘Bakker Gardulf! Heel Rottweil weet dat Gardulf zelf een heiden is, zijn naam zegt het al. En juist uit zijn bakkerij kwamen de broden. Dat geef je toe, Rudolf van Amstelveen.’

Verrek, wat een taaie is die vent, dacht Dolf.

‘Dat zijn beschuldigingen die nergens op slaan, Dom Anselmus. De Rottweilers zouden Gardulf allang uit hun stad gejaagd hebben als hij werkelijk een heiden was. De Rottweilers zijn niet gek!’ De kinderen vonden dat logisch klinken. Ze knikten en drongen weer op. Het woordgevecht begon op een toernooi te lijken en ze kregen er plezier in. Vol spanning wachtten ze op de volgende aanval van Anselmus, maar die kwam niet. In zijn plaats zei Nicolaas schel: ‘Nooit zullen wij de zee bereiken, zolang Rudolf van Amstelveen in ons midden is.’

Dat ging er bedenkelijk uitzien, want uit de kinderschare steeg een woest gegrom op.

‘God zal ons verlaten wanneer wij dulden dat dit duivelskind met ons meetrekt,’ vervolgde Nicolaas met grote nadruk. ‘God heeft ons al een waarschuwing gezonden. Hij zond de Scharlaken Dood. Hij zond ons slecht weer en honderden moeilijkheden. En de rampen zullen over ons blijven neerdalen, zolang hij, Rudolf Wega van Amstelveen, bij ons is en ons ervan tracht te weerhouden dat we het Heilige Land bereiken.’

Dreigend stuwden de kinderen om Dolf heen. Kleine Thiess riep angstig: ‘Niet doen!’

Ik moet tijd winnen, dacht Dolf wanhopig. Als het zo doorgaat, zal Nicolaas die kinderen tot een lynchpartij verleiden…

‘Halt!’ Gebiedend hief hij de armen boven het hoofd. Streng en bevelend richtte hij zijn ogen op de woedende kinderen. ‘Halt! Ik bevind mij in staat van beschuldiging. Ik ontken niet het recht van Nicolaas of van Dom Anselmus om mij te beschuldigen van ketterij en duivelspraktijken — maar ik ontken hun recht om mij zonder vorm van proces te veroordelen. Een beschuldiging uitspreken is niet voldoende. Er moeten ook bewijzen zijn. Daarom eis ik een eerlijk proces, waaraan het hele kinderleger moet deelnemen. Ik beloof dat ik mij aan het eindoordeel zal onderwerpen, hoe dat ook zal luiden. Ik zal ook geen poging doen om te vluchten. Maar ik eis dat ik deze avond volgens de regels berecht zal worden. Bang ben ik daar niet voor, want een onschuldige heeft niets te vrezen, een onschuldige kan op God vertrouwen — en ik ben onschuldig. Dat is alles wat ik te zeggen heb.’

Na die woorden draaide hij Nicolaas de rug toe en stapte recht op de kinderen af, die onmiddellijk opzij gingen en hem doorlieten. Zonder op of om te kijken begaf Dolf zich naar zijn eigen hoekje, ging bij de as van het vuur zitten.

‘Bewaak hem,’ hoorde hij Nicolaas’ schelle stem roepen. ‘Hij zal zijn proces krijgen vanavond.’

Mooi, dacht Dolf opgelucht. Dan heb ik uren de tijd om me erop voor te bereiden.

De kinderen verspreidden zich. Een twintigtal, met knuppels gewapend, trok een kordon om Dolf en zijn vuurtje. Hij deed of hij hen niet opmerkte.

Hij liet ook niets blijken van zijn groeiende angst voor de avond. Hoe zwaar telde hier een beschuldiging van ketterij? In hoeverre kon hij rekenen op zijn vrienden, op de dankbaarheid van de kinderen? De kans dat ze hem zouden afvallen, voor hem zouden terugdeinzen en hem zonder meer tot de brandstapel zouden laten veroordelen, leek hem niet gering!

Arme Dolf. Als hij meer had kunnen begrijpen van de middeleeuwse mentaliteit, zou hij geweten hebben waarop hij wél kon rekenen. Op de onverbrekelijke trouw van zijn vrienden, een trouw die niet zou wijken voor doodsgevaar, voor bijgeloof of bangmakerij. Want Dolf kwam uit de twintigste eeuw, uit de hoogtijdagen van het opportunisme en het verraad, uit de eeuw waarin een gegeven woord niets betekende, waarin plechtig gezworen eden met het grootste gemak werden gebroken, waarin vriendschap en solidariteit nog slechts bij weinigen te vinden waren.

Achter hem verhieven, donker en dreigend, de Alpen hun onbeklimbare muren en ruige toppen. Daar waren de nauwe doorgangen, donderde een waterval naar beneden. Morgenochtend zou het kinderleger dat gebergte binnentrekken — maar nog deze avond zou worden beslist of dat zou gebeuren onder leiding van Rudolf van Amstelveen — of niet. Dolf zat doodstil, het hoofd gebogen, en in zijn binnenste ontstond iets dat hij geen naam durfde te geven, maar dat onhoudbaar de woorden naar zijn lippen drong: ‘Help mij… Beschermer van armen en verdrukten, help mij…’

Dom Thaddeus stond bij het meertje naar de vissende kinderen te kijken. Dat deed hij graag. Hij vond het fijn om te zien met hoeveel geestdrift en jeugdige kracht ze de netten door het water trokken. Hij luisterde glimlachend naar hun gejuich als de netten loodzwaar omhoogkwamen. Hij lachte zelfs om hun teleurgestelde gejammer wanneer een net scheurde en de zilveren vangst ontsnapte. Met welgevallen keek hij naar hun natte, bruingebrande lichamen, naar de glinsteringen van het opspattende water, de witgekuifde bergen op de achtergrond, het glooiende groene land rondom, de julizon boven hun hoofden — al die schoonheid ondervond Dom Thaddeus als een bewijs van Gods goedheid en oneindige liefde.

Hij hield van kinderen. Daarom trok hij met hen mee, vastbesloten hen te helpen waar hij maar kon. Nauwelijks had hij zich in het Zwarte Woud bij de kleine pelgrims aangesloten, of hij had een grote jongen opgemerkt, wiens lange gestalte en bevelende stem een kind van edel bloed verrieden. Een geboren leider. Eerst dacht Thaddeus dat dit niemand anders kon zijn dan Nicolaas, de uitverkoren herdersknaap. En hij voelde hoe heel zijn hart naar die jongen uitging. Pas uren later ontdekte hij zijn vergissing. Nicolaas was een ander. Weliswaar ook een flink uit de kluiten geschoten knaap, maar toch iemand wiens overwicht op de kinderen niet uit een geboren leiderschap voortkwam. Nicolaas was van verre te herkennen aan zijn sneeuwwitte overkleed, aan zijn dwepende oogopslag, aan een zekere waardigheid die aangemeten was — en niet helemaal bij hem paste. Groot was de teleurstelling van Thaddeus. Wie was die vreemde, grote jongen dán? In de drie dagen die daarna waren verstreken voordat zij de stad Rottweil bereikten, had de monnik vele tegenstrijdigheden opgemerkt. De jonge Rudolf, die toch niet anders kon zijn dan de zoon van een groot heer, sliep niet in de tent bij de andere adellijke kinderen. Zelden sprak hij met Nicolaas of de twee priesters, en áls hij met hen sprak hadden ze een verschil van mening. Thaddeus vernam dat de merkwaardige jongen uit het Noorden kwam, zich onderweg bij het kinderkruisleger had aangesloten — en zich toen onmiddellijk had laten gelden.

Hij sprak heel weinig Latijn, scheen toch een soort geleerde te zijn, een wonderdokter, bereisd en moedig, maar hij nam nooit deel aan de gevaarlijke jachtpartijen of visvangsten. Hij bakte geen koeken, looide geen leer, vlocht geen dekens, en was toch altijd in de weer. Overal waar de kinderen raad en beslissingen nodig hadden, kon je hem vinden; hij regelde en organiseerde, en de kinderen gehoorzaamden hem zonder dwang. Zoiets had Dom Thaddeus nooit eerder bij een kind gezien. Was Rudolf wel een kind? Hij had het gezicht van een jongen, de lengte van een volwassene, de wijsheid van een oude kluizenaar…

Dat Rudolf toch een kind was, bleek toen Thaddeus hem bij Rottweil huilend voor de huifkar aantrof. Huilde de jongen om zichzelf? Nee, hij huilde omdat de Scharlaken Dood het kinderleger bedreigde en om het vele leed dat hij voorzag. Toen kon Thaddeus niet anders doen dan uit de anonimiteit treden, hem toespreken en zijn hulp aanbieden. Rudolfs verbeten gevecht tegen de Scharlaken Dood had de monnik verbijsterd. Toen de jongen de strijd tegen de duivelse horden van vieze beestjes had gewonnen en hen had weten terug te drijven tot hun laatste bolwerk, de ossenwagen, terwijl de beide andere monniken in hun onverstand hadden geweigerd de huifkar te laten vernietigen, had Dom Thaddeus maar één ding kunnen doen: ervoor zorgen dat de wagen in vlammen opging. Gezond en vrolijk vervolgden de kinderen toen hun weg. Maar hoe kwam Rudolf van Amstelveen aan zijn medische kennis? Hoe kon de jongen weten wat niemand wist: wie de veroorzakers waren van de Scharlaken Dood?

Diep in gedachten staarde Dom Thaddeus naar de vissende kinderen. Hoe lief had hij hen! En al die andere kinderen met hun onschuldige gezichtjes, lichte stemmen, rappe voetjes — hoeveel hield hij van hen! Maar dat alles was niets vergeleken bij de overheersende genegenheid die hij koesterde voor dat ene, vreemde kind: Rudolf van Amstelveen. Dat verontrustte de priester. Hij vreesde dat zijn stille verrukking een grote zonde was. Zijn plicht was om deze kinderen allen lief te hebben en niet de één meer dan de ander. Thaddeus, een intelligent maar nederig mens, vroeg God om vergeving voor die grote voorliefde.

En er klopte iets niet met Rudolf. In geloofszaken was de jongen ongelofelijk onnozel. Met een onschuldig gezicht kon hij dingen zeggen die Thaddeus koude rillingen over de rug deden lopen. Was de jongen een ketter?

Diep in zijn hart had Dom Thaddeus weinig respect voor Nicolaas en voor de twee monniken die met het kinderleger uit Keulen waren vertrokken. Maar hij waagde het niet te twijfelen aan hun heilige opdracht. Rudolf deed dat wel, openlijk zelfs. Thaddeus besefte dat hij zowel Anselmus als Johannis zou moeten liefhebben als broeders. Dat hij dit niet kón, was de schuld van Rudolf en diens verdachtmakingen. Allemaal heel griezelig… Bovendien begreep Dom Thaddeus dat het conflict tussen Rudolf en Anselmus op een dag een hoogtepunt zou naderen, en hij wist niet aan wiens kant hij dan zou moeten staan. Zijn plicht gebood hem om de zijde van de Kerk, dus van Anselmus, te kiezen. Maar aan de andere kant zou dan die jongen staan, van wie hij zo wanhopig veel hield…

De kinderen laadden de vangst voor die dag op de ezel en trokken zingend in de richting van het kampement. Leonardo zwaaide opgewekt naar Dom Thaddeus. Maar die zag het niet. Met gebogen hoofd volgde hij de vissertjes: een eerlijk man, door twijfels verscheurd.

Загрузка...